Weg, weg

Naar hotel Bergs gaan vond ik bij nader inzien een slecht idee. Te dicht bij mijn appartement en nog dichter bij het Reval. En had ik op de binnenplaats van hotel Bergs, op de avond van de brand, niet voor het eerst die man gezien? Die hoorde natuurlijk bij Michael Ribnikovs en de zijnen, dat was nu wel duidelijk. Ik probeerde te tellen hoe vaak ik hem had gezien: bij hotel Bergs, op het busstation samen met meneer Pabriks op de dag van Dina’s begrafenis, bij het kerkhof en nu weer bij het park. Vier keer, maar ik realiseerde me dat hij er vaker had kunnen staan. Ik was er tenslotte niet op bedacht geweest.

Niet naar huis dus. Maar ik kon moeilijk op straat blijven. Even overwoog ik naar de ambassade te gaan en daar ergens op een bank te slapen, Kuilboer had een lekker zitje in zijn kamer, maar ik hield een taxi aan en vroeg de chauffeur of hij een goed hotel wist voor niet te veel geld. Zonder aarzelen reed hij richting station en zette mij af bij hotel Victorija.

Met mijn kleren aan ging ik op bed liggen en luisterde naar de geluiden om me heen. Gorgelende afvoer, gepraat op de gang, langsscheurende auto’s in de nachtelijk verlaten straat.

Dat ik in slaap dommelde, kwam waarschijnlijk doordat ik me uit alle macht had proberen te concentreren op mijn kleine huis. Zoals er mensen zijn die kunnen blindschaken, zo kon ik me elk detail, hoe klein ook, van mijn huis voor de geest halen, er veranderingen in aanbrengen en die moeiteloos onthouden. De nieuwe schommelstoel sleepte ik van hot naar her tot ik de ideale plek vond, onder het raam, ik deed alle ramen en deuren op slot, maakte warme chocola voor mezelf in de landelijke keuken en stuurde de hond de tuin in met de opdracht goed op ons te passen.

Als er sneeuw ligt in Riga hoef je geen wekker te zetten, je wordt vanzelf wakker van het schrapende geluid van sneeuwscheppen. Overal waar een huismeester is, worden ’s morgens vroeg de trottoirs schoongeschraapt. Dat was verplicht.

Ik had knetterende hoofdpijn. Na een hete douche achter het krappe douchegordijn ontbeet ik in het slecht verlichte ontbijtzaaltje met een bruine boterham met ei, vier voorgesneden partjes sinaasappel en twee mokken koffie, rekende af en nam de bus naar het centraal station.

In een winkeltje onder het station kocht ik een imitatie Gucci-zonnebril die groot genoeg was om over mijn randloze bril te passen, en aan het loket een enkele reis naar Jurmala. Deze keer lette ik wel goed op of ik werd gevolgd.

Jurmala is eigenlijk geen plaats, alleen een naam. Jurmala betekent letterlijk ‘kustrand’ en het bestaat uit een verzameling kleine, in elkaar overlopende plaatsjes. Majori, waar ik uitstapte, ligt tussen de rivier de Lielupe en de Golf van Riga. Het station was niet meer dan twee sporen in een lange strook gebrokkeld beton waartussen onkruid groeide, pal aan de oever van de rivier.

Er stond een straffe wind waarop de meeuwen zich lieten drijven. Het bevroren water schitterde oogverblindend. De nieuwe zonnebril kwam van pas, al was ik wel steeds bezig ervoor te zorgen dat hij niet van mijn neus gleed met mijn gewone bril eronder.

Het was koud. Ik ritste mijn jas zo hoog mogelijk dicht en stak mijn handen diep in mijn zakken. Tegelijk met mij stapte een echtpaar uit de trein. Zij in een bontjas met een dito hoed, hij met een langwerpig pakket onder de arm, waar ik onmiddellijk een geweer in zag. Verder een vrouw met een boodschappentas en een jonge moeder met twee kleine kinderen die zich door de treinconductrice een ingeklapte wandelwagen liet aanreiken.

Ik wachtte net zo lang tot iedereen was uitgewaaierd en de trein verder was gereden, en liep toen pas via de hoofdstraat naar het Rainis-museum waar Arija werkte. Het was een wandelingetje van hooguit twintig minuten, maar ik had lood in mijn benen.

De hoofdstraat was een lange winkelstraat met een ruim aanbod aan westerse kledingmerken, souvenirs, eten en drinken. In de zijstraten stonden de villa’s: prachtige houten huizen uit de jaren twintig met torentjes en erkertjes, met veranda’s en glas-in-loodramen, de meeste verveloos en aangetast door de tijd en de zeewind. Arija had me verteld dat deze plek in de jaren voor de onafhankelijkheid zeer geliefd was geweest bij het voormalig Sovjet Partijkader. Die hadden er enorme hotels, sanatoria en rusthuizen gebouwd, die nu weer werden omgebouwd tot moderne wellnesscentra en kuuroorden.

‘Is Arija er?’ vroeg ik. Er waren vier vrouwen in het museum aanwezig. Twee van hen namen als op commando plaats in de garderobe, de derde zat in het glazen hokje van de kassa en een vierde kwam op mij afgelopen vanuit de museumzaal.

‘Ik ben een vriendin van Arija.’

‘Ze kan er elk moment zijn,’ zei de vrouw en gaf me een hand. ‘Wilt u misschien uw jas even uitdoen terwijl u wacht?’

De dames in de garderobe gingen staan om mijn jas aan te nemen. Een van hen scheurde een nummertje af, ook al waren alle haken leeg. Mijn tas hield ik bij me, de zonnebril schoof ik omhoog in mijn haar. De dames gingen door met hun werkzaamheden. De mevrouw in de kassa herschikte de ansichtkaarten. De dames van de garderobe begonnen een fluisterend gesprek.

Om iets te doen te hebben bestudeerde ik de informatie over de schrijver en deed wat muntgeld in de bus van de Vrienden van het Museum.

‘Wat een verrassing,’ zei Arija. Ze liet haar rugzak met een klap op de grond vallen en gaf me twee zoenen. Haar wangen waren steenkoud. Haar blonde haar zat weggestopt onder een gebreide muts. Arija was een mooie vrouw met een rond, open gezicht en blauwgrijze ogen. We waren ongeveer even lang, maar Arija was steviger, wat nog benadrukt werd doordat ze altijd op platte schoenen liep.

‘Ik dacht, ik ga rechtstreeks naar het museum, dan weet ik zeker dat ik je niet misloop.’

‘Alleen maar leuk, verveelde je je?’

‘Kunnen we even ergens praten?’

‘Natuurlijk.’

We liepen naar de werkkamer van Arija. Ze deed haar jas uit en zette in één beweging haar computer aan. Het apparaat kwam luidruchtig tot leven.

‘Lekker weer hè, met die zon?’ Ze maakte een hoofdbeweging naar de bril op mijn hoofd.

‘O, ja, nee, die is vanwege de hoofdpijn.’

‘O jee.’

‘Arija, kan ik een paar dagen bij je logeren? Noodgeval.’

‘Ik dacht dat je terug was in je appartement?’

‘Dat ben ik ook. Al een paar dagen.’ Ik ging zitten, klemde mijn tas op schoot en speelde met de poten van de zonnebril.

Arija keek me met een bezorgde blik aan. ‘Wat is er gebeurd? Je ziet er afgepeigerd uit.’

‘Kan het?’

‘Natuurlijk. Ik moet wel werken vandaag. Maar morgen ben ik vrij... weet je zeker dat er niet iets is wat je me wilt vertellen?’

‘Er is iets helemaal verkeerd uitgepakt. Met mijn date. Gisteravond. Het was zo stom. Ik weet het even helemaal niet meer.’

‘Ik denk dat je even wat meer moet vertellen, dit klinkt erg verontrustend.’ Ze keek me onderzoekend aan. ‘Hij heeft je toch niet aangerand? Of erger?’

‘Nee, nee, zoiets is het niet. Hij was alleen niet wie ik dacht.’

‘O, godzijdank.’ Arija stond op en sloeg een arm om me heen. ‘Ach Russen. Die veranderen nooit. Nog in geen honderd jaar. Geloof me, deze Letse kan het weten. Mijn hele familie, van vaders- en van moederskant, is in 1940 beroofd en als vee afgevoerd door die schoften. Ze hebben dertigduizend Letten naar Siberië gedeporteerd, waarvan er een heleboel niet terug zijn gekomen. En dan vinden ze het gek dat we in 1941 de Duitsers als bevrijders zagen.’ Ze gaf een klap tegen de computermonitor. ‘Dat ding wordt steeds trager. Ik denk dat ze diep in hun hart nog steeds vinden dat zij de baas zijn hier.’ Ze keek me aan. ‘Sorry.’ Ze schoof haar huissleutel naar me toe en zei nadrukkelijk: ‘Zo lang je maar wilt.’

‘Je bent een schat.’ Ik voelde tranen opkomen.

‘Neem een goede raad van me aan.’

‘Voorlopig voor mij geen dates meer.’

‘Dat bedoel ik niet. Sissela, doe me een lol. Kruip meteen in bed. Je ziet eruit alsof je elk moment kunt omvallen.’

‘Ik ben inderdaad een beetje moe,’ gaf ik toe.

In de garderobe zat nu nog maar één dame, ze legde snel een breiwerk onder de balie toen ze mij zag. Ze riep iets richting museumzaal en samen wachtten we tot haar collega zich bij ons had gevoegd om mijn jas te pakken.

Langs een andere route liep ik terug. In de verte lag het brede zandstrand en zo nu en dan zag ik de schittering van de zee.