Naakt
Dina was met haar hoofd op mijn bril gevallen. Het glas had een snee op mijn jukbeen gemaakt die opnieuw ging bloeden in de warme auto. Een warmte die niet door mijn huid heendrong, ik moest moeite doen niet te klappertanden van de kou. Met de zakdoek tegen mijn wang keek ik naar de huizen, de straten van Majori. Eeuwen geleden leek het dat we hier doorheen waren gereden op weg naar het Bulduri Badhotel. Hoe lang was ik weggeweest? Hooguit een uur.
Mark-Peter reed met een omweg in de richting van de grote weg naar Riga. Zijn knokkels wit van het knijpen in het stuur. Hij was misschien nog wel erger geschrokken dan ik, zijn ogen waren strak op de weg gericht.
‘Mark, stop, we kunnen niet zomaar weggaan. Kun je stoppen, kunnen we praten? Dit gaat te snel.’
‘Je moet hier weg. We kunnen hier niet gezien worden. Jij moet hier zo snel mogelijk weg.’
‘Maar we kunnen haar daar toch niet zo laten liggen. Ze wordt misschien pas dagen later gevonden, er kan van alles met haar gebeuren, er kunnen beesten op haar afkomen, vogels, honden. Of ze wordt gevonden door de verkeerde mensen.’
Haar kleren waren misschien niet veel waard, maar het pistool wel. Opeens zag ik voor me dat ze haar jas open zouden doen, op zoek naar geld, papieren. Ze zouden zien dat ze geen man was. Ongelovig lachend zouden ze haar verder uitkleden, het jasje open, de trui omhoog. Ze zouden het overhemd openrukken, kwijlend boven de borsten staan waar andere mannen dik geld voor hadden betaald om ze te mogen zien. Haar broek openritsen om te zien of de rest ook echt vrouw was.
‘Ze zullen haar uitkleden, aan haar zitten, haar uitlachen.’
‘Waarom zouden ze dat doen? En wat dan nog? Heeft ze dat niet over zichzelf afgeroepen? Of tenminste dat risico genomen?’
‘Dit is mijn schuld.’
‘Je hoeft geen medelijden met haar te hebben.’
‘Maar door mij heeft Johnny haar...’ Het leek of Mark-Peter me niet hoorde.
‘Ze heeft iemand vermoord en als het nodig was geweest had ze jou ook doodgeschoten. Daar ben ik van overtuigd.’
‘Ze zullen haar naakt op het strand laten liggen. Voor iedereen te kijk.’
‘Ze zullen de politie bellen. En die zal het afhandelen.’
‘We moeten terug. We moeten erbij blijven.’
‘Nee, we moeten zo snel mogelijk weg, anders krijgen we hier ongelofelijke stront mee. Denk even na Sissela, jij hebt ook een verantwoordelijkheid tegenover de ambassade.’
‘Mark, alsjeblieft, ze was toch een soort vriendin. En ze is de moeder van die twee kinderen. Ze is doodgeschoten door die klootzak van een Johnny.’
‘Die ze ongelofelijk belazerd had. Wie met vuur speelt... sorry, dat is een ongelukkige woordkeus in dit verband. Maar ze was, het was gewoon een slechte vrouw, Sissela. Een slechte vrouw. Ze heeft jou gebruikt en opgezadeld met allerlei belachelijke problemen. Ze heeft iemand vermoord.’
‘We moeten terug. Ze heeft alleen ons om voor haar te zorgen. Ze vertrouwde mij.’
‘O, for goodness sake, Sissela,’ zei Mark-Peter. Maar even later stopte hij toch bij een benzinestation. Terwijl ik toekeek stapte hij uit, liep naar een telefooncel. Sprak twee of drie zinnen en hing weer op. ‘Ze komen eraan. Niet huilen.’
‘Nog heel even,’ zei ik en hield de bebloede zakdoek nu onder mijn natte ogen.
Waarom huilde ik eigenlijk? Toch niet omdat ze dood was? Want dat was ze al geweest en daar had ik ook geen traan om gelaten.
Omdat ze doodgeschoten was? Was dat erger dan verbranden? Omdat ik erbij was geweest? Omdat ze mijn verantwoordelijkheid werd op het moment dat ze tegen me aan viel?
Mark had gelijk. Ik was haar niets verschuldigd. Al die tijd had ik aan haar gedacht als slachtoffer. Slachtoffer van mannen. Van een jaloerse of wraakzuchtige brandstichter. Slachtoffer van de maatschappij. Meer een bondgenoot dan iets anders. Girl power en zo. Nu bleek ze zelf de wraakzuchtige brandstichter, de moordenaar, zelf de dief, de manipulator. De spin in het web, met een groots plan waaraan iedereen om haar heen ondergeschikt was gemaakt en gewild of ongewild meehielp. Er was maar één doel, één mogelijke winnaar, één ding belangrijk, en dat was Dina Rubene.
Maar de man-vrouw op het strand bleef een ander dan de vrouw die ik kende. Om haar huilde ik, en ook een beetje om mezelf. Die suffe Sissela die dit allemaal had laten gebeuren.
Mark-Peter zette koffie. Ik hoorde hem alle deurtjes in de keuken opendoen, zelfs dat van de vriezer, maar uiteindelijk kwam hij de kamer in met een blad met twee koppen koffie, twee dubbele boterhammen met kaas en een rol koekjes. Zonder de stoere parka en de stevige schoenen die hij bij de deur had uitgedaan leek hij weer op de Mark-Peter zoals ik hem kende. Alleen was het vreemd hem hier in mijn kamer te zien, met mijn kopjes en met zijn kousenvoeten op mijn strokentapijt.
‘Bij de koffie hoort een glaasje cognac als je dat in huis hebt.’ Hij zette het blad neer en keek zoekend om zich heen. Ik wees en hij kwam terug met een fles cherrybrandy.
‘Tot die zeilboot aan een palmenstrand heb ik het kunnen volgen.’
Dus vertelde ik Mark-Peter de rest. En nog veel meer. Ik kon niet meer ophouden. Alles haalde ik erbij, alles liep door elkaar. Het goede en het slechte. De Dina van toen en de Dina van het strand, de vrouw die in Den Haag werkte voor een betere toekomst van haar kinderen en de ‘man’ die mij achtervolgd had, gebeld had zonder iets te zeggen en die met een pistool op zak naar het strand was gekomen. Over de badjas met de rode roos en het stinkende lijk in het Gailezers-ziekenhuis. Over de man die mij in elkaar had geslagen, over Johnny, die haar een auto had gegeven, geen cadeautje maar omdat ze klusjes voor hem deed, over de Polo op het dak van Ikea. Over Marina en over de inhoud van het tonnetje. Over de nachtmerries van Aldis en over de kanaries van meneer Pabriks. Dat laatste had er natuurlijk niets mee te maken, het kwam mee omhoog met alle gebeurtenissen van de laatste weken.
Toen ik alles had verteld ging ik liggen en viel in slaap.
Zonder bril zie ik wazig in de verte maar scherp wat heel dichtbij is. De mouw van Mark-Peters trui was heel dichtbij toen ik wakker werd. Er zaten rafels aan de manchet. Heel licht streek zijn hand over mijn haar. Over mijn voorhoofd, mijn wang. Zijn wijsvinger gleed even over mijn oor. Nog maar niet wakker worden, dacht ik.
‘Zullen we soep eten?’
‘Ik heb niets in huis.’
‘Jawel hoor, ik heb soep gemaakt, een mosterd-wortel-aardappel-uiensoep.’
Het was donker buiten. De gordijnen waren nog open, op de tafel waren brandende kaarsen verschenen, waarvan ik niet wist dat ik ze in huis had, en daarnaast stonden twee kommen soep met een dampwolkje er boven. Ik zag ook een glas water, een doosje paracetamol, een opengevouwen pocket en het kleine tuinameublementje van mijn poppenhuis staan.
‘Dat is van Nora... voor Nora,’ zei ik met een hoofdbeweging.
‘Leuk, ik ben gek op poppenhuizen. Ik ben altijd een beetje tekortgekomen in dat opzicht. Van mijn ouders mocht ik er vroeger geen en mijn dochter wil er geen.’
‘Waar is je vrouw Mark, moet je niet naar huis?’
‘Nee, dat hoeft niet. Ik heb alle tijd. Lekker?’
‘Ja, behoorlijk lekker voor niks-in-huis.’
‘Sis, Sis, ik denk dat je nu moet ophangen. Voor zover het te begrijpen is heb ik het verhaal begrepen en je begint nu voor de vierde keer. Je hebt rust nodig. De politie zal haar echt wel gevonden hebben en ze ligt nu ergens met een kaartje met Naam Onbekend. Ja, waarschijnlijk doen ze op haar ook sectie. Nee, ik denk niet dat ze naar jou op zoek zijn. Ook niet naar de kinderen. Ga naar bed Sis, morgen ziet alles er anders uit. Met de kinderen gaat het goed. Ze laten je groeten. Ja, inderdaad: doedoei. Ik heb trouwens een school voor Aldis gevonden. Nee, hij ziet het helemaal niet zitten, maar ik heb gezegd dat hij zijn nieuwe Nikes alleen aan mag naar school. Ik weet niet of het pedagogisch verantwoord is maar het werkte. We zien je gauw, oké? En dan praten we verder. Of niet. Net wat je wilt. En nu naar bed Sis, nu!’ Arno verbrak de verbinding.
‘We kunnen ook gewoon gaan slapen.’
Hoofd schudden als je op je zij in bed ligt gaat moeilijk en dus keerde ik me naar hem toe en liet mijn hand over zijn gezicht gaan, zijn schouders, zijn borst.
Ik geloof niet dat ik ooit aan een naakte Mark-Peter had gedacht. Maar als ik dat gedaan zou hebben dan had ik waarschijnlijk veel wit en bloot voor me gezien. En vanwege zijn snoepverslaving zou ik gedacht hebben dat hij een beetje mollig was onder zijn met zorg gekozen overhemden en pakken.
Maar Mark-Peter was niet wit en bloot. En hij was ook niet mollig. Zijn zachte donkere borsthaar bedekte in een perfecte T zijn borst en liep uit in een spannend dun lijntje op zijn buik. Zijn heupen waren smal, zijn billen stevig en ook zijn benen waren behaard. Zijn voeten waren een beetje klein voor een man van zijn lengte, hoewel ik dat pas de volgende dag zou zien, net als zijn handen. Die verrassend sterk bleken toen hij me vastpakte en tegen zich aantrok.
‘Ik hoef nog lang niet te slapen,’ zei ik met mijn mond tegen de zijne.
‘Ik heb de hele middag al geslapen,’ zei ik met mijn armen om zijn hals.
‘Laat me voelen dat ik nog leef,’ zei ik toen ik zijn handen naar beneden voelde glijden. ‘Laat me voelen dat ik er ben. O Mark, o Mark,’ hoorde ik mezelf kreunen als in de eerste de beste aflevering van Bedgeheimen.
‘Ik laat je alles voelen wat je wilt,’ murmelde Mark in mijn oor. ‘God, wat ben ik blij dat ik hier bij je ben.’