Metamorfose
Ik volgde Arija’s advies op en ging meteen naar bed. Ik dacht dat ik geen oog dicht zou doen maar viel als een blok in slaap, mijn tas met het pistool onder het bed geschoven.
Als een zieke liet ik me ’s avonds een kop zuurkoolsoep op bed brengen. Ik lepelde er iets van naar binnen, at de helft van de gepofte aardappel die erbij lag en sliep weer in.
Ik werd opnieuw wakker toen het al licht was en er op het nachtkastje een koud geworden kopje thee met een paar koekjes stond. Er lag ook een briefje. Arija was even uitwaaien op het strand.
Wat was ik blij dat ik nergens naartoe hoefde. Lekker liggen. Nog even. Heel eventjes. Een uurtje of zo. Ik draaide me op mijn zij. Blijkbaar dommelde ik weer in, want de ringtone van mijn mobiel rukte me uit mijn slaap.
‘Liefje, met mamma.’
‘Mam?’ vroeg ik schor.
‘Ik kan je nauwelijks verstaan. Sissie?’
‘Sorry, ik word net wakker.’
Ik probeerde me te oriënteren. Was het nog steeds zondag? Hoe laat was het? Het was stil in het huis. Arija was zeker nog niet terug.
‘Zei je nou dat je sliep? Ben je ziek? Het is al bijna middag, bij jullie toch ook?’
‘Ik was... hoe gaat het bij jullie?’ Ik gaapte.
‘Ik ben blij dat ik je eindelijk aan de telefoon heb.’
‘Wat is er dan?’
‘Ik had laatst zo’n raar gevoel over je.’
‘O,’ zei ik op mijn hoede, en vroeg me af of mijn moeder iets wist.
‘Het gaat toch wel goed? Waar ben je nu?’
‘Ik logeer een paar dagen bij Arija.’
‘Alweer? Daarom kon ik je thuis niet bereiken. Had je je mobiel uitstaan? Heb je je voicemail niet afgeluisterd? Heb je mijn pakje ontvangen?’
Ik moest even nadenken. Pakje. Theedoeken. Eeuwen geleden. ‘Ja, leuk, bedankt.’ Ik vertelde maar niet dat ik ze mee naar de ambassade had genomen en aan Coco had gegeven. Mijn moeder had een theedoekentic. Een halve plank in de linnenkast met nieuwe theedoeken, maar die in de keuken gebruikte ze tot ze scheurden van ouderdom.
‘Ik dacht: die komen altijd wel van pas. Is je huis op orde?’
‘Ja. Maar ik denk erover te verhuizen.’
‘Ga je er weg? Maar waarom? Je had het daar toch naar je zin?’
‘Het is... het is er niet meer hetzelfde. Al mijn buren zijn vertrokken na de brand.’
‘Waar ga je dan wonen? Wel in de buurt mag ik hopen? Het is zo’n prachtige buurt met al die oude huizen. Ik zei laatst nog tegen je vader, het wordt tijd dat jij het ook eens ziet. Maar ja, ik krijg hem het vliegtuig niet in, dat weet je. Hij wil alleen plaatsen bezoeken waar hij met het kruisertje kan komen. Weet je wel hoe lang je dan onderweg bent?’
‘Waar naartoe?’
‘Naar jou, liefje. Naar jou.’
‘Bedoel je dat hij naar Riga zou willen varen?’
‘Ik weet niet of hij dat wil. Daar hebben we het niet over gehad.’
‘Maar dat zei je toch net.’
‘Zei ik dat? Dat begrijp je verkeerd. Je vader wil maar één ding. Naar Frankrijk. Zes maanden kriskras over de Seine, over de Loire.’
‘Dat weet ik.’
‘Maar...’
‘Zo lang kun jij niet weg.’
‘Het is momenteel hartstikke druk bij Amnesty. Vrijwilliger of niet, ze moeten wel op me kunnen rekenen.’
‘Hoe gaat het met Arno?’
Ze zoog lucht. ‘Kun jij niet eens met hem praten?’
Ik wilde zeggen: ik geloof niet dat het veel helpt, maar mijn moeder ratelde door.
‘De laatste keer dat je er was, toen dacht ik, ik geloof dat-ie nou wat gaat doen. Eindelijk komt hij in beweging. Hij moet dat huis een keer uit. Fietsen. Wandelen. Hij ziet er zo slecht uit. Desnoods weer naar die dure sportschool bij hen in de straat. Tenslotte zijn ze daar gaan wonen omdat de sportschool dan zo lekker dichtbij was. Het is vreselijk om je kind zo te zien lijden.’
‘Zoiets kost tijd. Hij heeft verdriet.’
‘Met treuren komt IJsbrand niet terug.’ Ze zweeg even. ‘Nog nieuws?’
Het woord ‘nieuws’ stond bij mijn moeder synoniem voor drie vragen. Ben je met iemand uit geweest? Was het een leuke man? Wordt het iets?
‘Nee, geen nieuws,’ zei ik en keek naar mijn tas en mijn schoenen die uitgebeten waren door de sneeuw.
Ik dacht dat ik de buitendeur open en toen weer dicht hoorde gaan. Het werd tijd om op te staan. Ik sloeg de dekens van me af. Jemig, wat was ik stijf. En wat was het koud in huis. Misschien was de houtkachel uitgegaan. Snel trok ik mijn kleren aan, knoopte mijn sjaal om en ging naar de zitkamer. Het brandhout dat normaal gesproken naast de kachel lag, was op. Van het vuur in de kachel resteerde alleen een gloeiend hoopje as.
‘Arija?’ riep ik. De kamer lag op het noorden. Door het raam zag ik dat de zon scheen, maar binnen was het schemerig. Ik bespeurde een luchtstroom alsof er ergens een raam of deur openstond. De kilte gleed om me heen en leek me niet meer los te willen laten.
Ook de keuken was verlaten. Op tafel stond een lege mok, op het aanrecht een weckpot met augurken, een houten bak met appelen. Waar zat ze? Haar briefje sprak over uitwaaien op het strand. Er had geen tijd op gestaan. Misschien was ze net pas weg. Ik wilde het licht aandoen toen ik opnieuw iets hoorde. Ik keek de gang in en zag dat de voordeur openstond. Tocht maakte dat de deur stond te klapperen.
In mijn hoofd leken alle alarmbellen tegelijkertijd af te gaan.
Ik was toch gevolgd.
En ik had het niet gemerkt.
Arija was buiten.
Ik was alleen hier.
Niemand die me kon horen.
Wat er toen gebeurde, ging zo snel dat ik het later alleen nog kon beschrijven als een enkel beeld met een gelijktijdige reactie.
Iemand schopte de deur open, die bonkend tegen de muur sloeg. Het silhouet in de deuropening was groot en donker en hield iets voor zich uit wat op mij gericht was. Ik hoorde mezelf gillen.
De gang lag vol haardhout, dat Arija van schrik had laten vallen. Mijn vriendin had het licht aangedaan en stond me verbouwereerd aan te staren. In haar wollen trui hingen houtsnippers.
‘Ik ben het maar,’ zei Arija. ‘Het gaat nog niet zo goed met je, denk ik.’
‘Je was er niet. Ik hoorde iets en ik dacht... sorry, ik weet niet meer wat ik dacht. Sorry. Sorry.’ Ik hurkte en hielp haar met het oprapen van het hout.
‘Ik weet niet wat die Michael tegen je heeft gezegd. Of met je heeft gedaan. Maar het moet wel behoorlijk erg zijn geweest.’
Dat was het laatste wat ze erover zei. Daarna maakte ze de kachel aan, stuurde me naar boven om in haar klerenkast een lange broek en dikke sokken te zoeken en schonk ons allebei een glas rode wijn in, ook al was het pas zondagmiddag half twee.
De volgende dag meldde ik me ziek bij de ambassade. Bij de lange broek van Arija zocht ik een dikke trui en een paar stevige schoenen. We leken wel zusjes.
‘Moet ik thuisblijven?’ had ze gevraagd. ‘Zullen we samen iets gaan doen?’ En toen ik nee zei, vervolgde ze: ‘Kom gewoon naar het museum, zoek een boek uit en ga lekker zitten lezen. Of anders heb ik wel een werkje voor je.’
Maar ik had besloten dat een flinke wandeling langs het strand goed voor me zou zijn. Om mezelf te bewijzen dat ik niet bang was. En ik moest nadenken en beslissingen nemen. Gaan gillen als je gastvrouw met wat boomstammetjes binnenkwam moest niet te vaak voorkomen. Zo kende ik mezelf niet. Echt heel stoer was ik niet, maar ook geen angsthaas.
Over een lang houten plankier liep ik in de richting van de zee. Een deel van de lage duinen was weggeslagen, pijnbomen hielden zich nog net vast aan de rand, de wortels blootgewaaid. Er stonden kleine witte wolkjes aan de ijzig blauwe lucht.
Michael. Wat wist hij van mij? Waar ik woonde natuurlijk. En ook waar ik werkte. Ik zou naar het appartement boven de ambassade kunnen verhuizen. Maar zou dat iets oplossen? Daar zat ik omgeven door veiligheidscamera’s, maar ik kon toch niet de rest van mijn tijd in Riga binnen blijven?
Overplaatsing aanvragen? Dat ging ook niet zomaar. Ik zou met goede argumenten moeten komen voor mijn verzoek, en dan? Ik heb foute vrienden gemaakt en nu word ik achtervolgd? Ik ben bij iets crimineels betrokken geraakt? Hoewel, dat was eigenlijk niet eens zo. Ik had niets gedaan. Ja, een heel vreemd gesprek gevoerd. Me voorgedaan als iemand anders, maar niet met de intentie een misdaad te begaan. Ik was verdomme alleen maar een stomme koe die op de verkeerde vent was gevallen. Daarvoor hoefde ik toch niet aan iedereen verantwoording af te leggen? Maar als er iets van zou uitlekken bracht ik de ambassade in verlegenheid, Nederland dus eigenlijk. Als ik het vertelde zou er heel snel een oplossing worden gezocht om een diplomatieke rel te voorkomen, maar ik zou de risee van Buitenlandse Zaken zijn, ander werk moeten zoeken. Nee, dit moest ik zelf oplossen.
Op de terugweg volgde ik de richtingaanwijzer naar Jurmala centrum om in de winkelstraat wat toiletartikelen aan te schaffen. Ik slenterde langs etalages en ging humeurig opzij voor een Hummer die half op de stoep werd geparkeerd. Er waren eigenlijk maar twee opties: of ik liet Michael en zijn vrienden weten dat ik de hele boel bij elkaar gelogen had. Dan was ik een gevaar voor ze omdat ik meer wist dan zij wilden. Of ik bleef in mijn rol en dan deed ik misschien iets strafbaars. In beide gevallen ging het om overtuiging. Niet bang zijn. In ieder geval niet laten blijken dat je bang bent. Ik moest een signaal geven. Een daad stellen.
Bij Funny Hair liet ik mijn haar knippen en roodbruin verven. Waarom was ik hier nooit eerder op gekomen? Terwijl ik met kippige ogen toekeek hoe de kleuring introk, zag ik mijn oude zelf verdwijnen. In de naastgelegen schoonheidssalon, van dezelfde eigenaar want door een deur vanuit het kappersgedeelte te bereiken, liet ik mijn wenkbrauwen en wimpers verven en de contouren van mijn lippen accentueren. Toen ik mijn bril weer mocht opzetten, zag ik een wonderbaarlijke nieuwe versie van mezelf. De lijnen waren hetzelfde, maar alles was letterlijk anders ingekleurd.
Ik kocht een nieuwe lippenstift, een tandenborstel en een nieuw luchtje met de toepasselijke naam Action.
Terwijl ik terugliep naar het huis van Arija keek ik in iedere etalageruit waar ik langskwam.
Ik leek... langer?
Modieuzer?
Mooier?
In ieder geval anders. En strijdbaar. Terwijl ik de zonnebril op mijn neus schoof, had ik het gevoel dat ik de wereld weer een beetje aankon.