Weg

Was het niet gek dat die kinderen hun moeder niet leken te missen? Ze repten met geen woord over hun moeder, of oma, tante, schooljuf desnoods. Geen namen van vriendjes of vriendinnetjes. Zelfs niet van een hond of kat. Niet verstaanbaar in elk geval. Zelfs mij, met een kennis van kinderen die niet verderging dan mijn eigen jeugd, kwam dat onwaarschijnlijk voor bij twee zulke jonge kinderen. Ze gedroegen zich alsof het doodnormaal was dat ze bij een wildvreemde mevrouw logeerden, die hun te eten gaf, hen voor de televisie zette en in haar eigen bed liet slapen. Als robotjes geprogrammeerd. Of alsof hun verleden gewist was door aliens. Er werd niet gehuild, niet gezeurd of tegengestribbeld, en alles wat ik ze voorzette ging erin, zij het in volgorde van persoonlijke voorkeur.

Vragen stellen leverde nog steeds niks op. Denkend aan televisiefilms waarin getraumatiseerde kinderen aan het tekenen werden gezet, moedigde ik ze aan zich te uiten op papier. Maar Nora kraste de vellen vol met strepen, stippen en kronkels waarin ik geen samenhangend geheel kon ontdekken, en Aldis ging helemaal op in een strand met palmbomen, zee, een huis op palen en een zeilboot. En dat dan meerdere malen, vanuit een iets wisselend perspectief. Had dat misschien een betekenis? Ze waren op vakantie geweest op een of ander bountyeiland? Met Dina? En hoe lang was dat geleden? Was Dina in de afgelopen maanden op een verre zonvakantie geweest? Ik ging mijn herinneringen als in diaserie langs, maar zag mijn bovenbuurvrouw op geen enkel moment met roodverbrande neus of tot touw gezwommen haar. De huid van de kinderen was ook egaal wit.

‘Wat een mooie boot,’ zei ik na een blik in het woordenboek. ‘Varen. Leuk. Ik heb ook wel eens op een boot gevaren. Met mijn broer. Hij heet Arno.’ Zonder veel grammaticaal verband breide ik het verhaal aan elkaar.

Arno en IJsbrand hadden ooit een boot gehad. Een tweedehands sloep waarmee ze bij mooi weer door de grachten tuften. Na de huldiging van het nationale voetbalelftal was het ding gezonken door een overgewicht aan hossende supporters. Het had ze een fortuin gekost om de boot te laten bergen. Daarna was de lol eraf.

‘Ik heb deze boot,’ dacht ik dat Aldis antwoordde. Over zijn gezicht trok een zweem van geluk.

Zei hij nou dat hij de boot ‘had’? Dat zou ik wel verkeerd hebben verstaan. Ik ‘wil’ een boot, bedoelde hij waarschijnlijk. Want waar ging je in Riga varen met een zeilboot? Je had de brede Daugava. Verderop de kust. Maar op het platteland? Bij mijn verkenningen van de provincie was ik niet ver gekomen, maar ik wist wel dat het Letse boerenland vooral agrarisch was. En bij mijn weten heel arm.

‘En waar is jouw boot dan?’

‘Hier,’ zei hij, alsof mijn vraag hem verbaasde. Zijn potlood drukte een gaatje in de hoge golf. Meer gaf hij niet prijs. Met deze mededeling leek ik het te moeten doen. Het gaf me een ongemakkelijk gevoel. Er was een hogere macht die met de stukken schoof zonder uitleg te geven. Zonder mij iets in handen te geven waarmee ik verder kon. Ik werd gewoon gebruikt voor iets. Die kinderen wisten meer dan ik, maar ik werd verondersteld de problemen op te lossen. Goed, als ik geen hulp kreeg dan deed ik het ook op mijn eigen manier. Ten eerste: mamma is dood, jongens. Mamma is begraven in de grond, en wel op het Ivanakerkhof.

Zo goed en zo kwaad als het ging, met grote sprongen van het ene woord naar het andere, aangevuld met gebarentaal, had ik ze uitgelegd dat we met de bus gingen rijden. Naar een begraafplaats. Of ze wisten wat dat was? Nora knikte op alles wat ik zei en lachte me blij toe. Ze holde rondjes door de kamer. Aldis leek zich zorgen te maken over het feit dat we weer naar buiten moesten. Met moeite weekte ik hem los van Discovery Channel om zijn jas aan te doen en zijn handschoenen.

Vanaf de bushalte holden ze net zo uitgelaten voor me uit als gisteren in het park. Hun stemmen werden gedempt door de dikke laag sneeuw. De scheuren in het wegdek waren verdwenen, de scheefgezakte houten huizen zagen er pittoresk uit als je niet dacht aan hoe koud het daarbinnen moest zijn met die houtkacheltjes.

Het kerkhof was anders dan de vorige keer, weidser, rustiger. De sneeuw had de contouren van het terrein verzacht. Golvende witheid, met hier en daar een hekje, een schoongeveegd bankje. Kruizen staken omhoog als armen van onder een wit laken. De zwarte stammen van de dennenbomen leken steunpilaren van de loodgrijze lucht.

Langzaam schuifelden we over de paden in de richting van het graf, zoals ik me die meende te herinneren. Het was verder lopen dan ik dacht. Nora gleed voor de derde keer uit. Ze liet zich optillen. Uiteindelijk beklommen we de kleine heuvel. Op het graf van Dina lag behalve de krans een bos bloemen met een lint erom. In een rood plastic kokertje brandde een waxinelicht. Er liepen verse voetsporen rondom. Grote voeten. Iemand was nog niet zo lang geleden hier geweest. De kale vriend? Onwillekeurig keek ik om me heen.

‘Leg maar neer. Bij m-a-m-m-a,’ probeerde ik bij Nora. Ze wilde het bosje hulst en besjes dat we buiten het hek hadden gekocht niet loslaten. Aldis boog zijn hoofd en schopte met zijn handen in zijn zakken stoer in de sneeuw.

‘Mamma,’ zei ik en legde mijn vrije hand op zijn schouder. Aldis keek me aan en schudde fronsend en beslist van nee.

Ze snapten er niks van. Hoe deed je zoiets met kinderen? Het jongetje was slim, maar was hij oud genoeg om te beseffen wat een kerkhof inhield? Was dood een begrip dat kinderen van zijn leeftijd iets zei? Ik speurde zijn gezicht af naar een blik, wachtte op een woord, een vraag, desnoods een trillende lip. Er gebeurde niets. Ergens plofte sneeuw van een tak. In de verte klonk de sirene van een politieauto. Nogmaals probeerde ik uit te leggen dat hun moeder hier lag en nooit meer bij hen zou zijn. Maakte een slaapgebaar met mijn gevouwen handen onder mijn wang en wees naar het waxinelichtje. Maar het enige wat ik bereikte was dat Nora het lichtje wilde pakken en Aldis mijn hand greep en aan mijn arm begon te trekken, richting uitgang. Zijn hand voelde ijskoud aan. Het viel me nu pas op dat ook Nora vuurrode vingers had. Hij schokschouderde alleen toen ik vroeg: ‘Waarom heb je je handschoenen niet aan? Waar zijn jullie handschoenen gebleven?’

In de bus, langs de weg. Dat werd weer naar de winkel voor kinderwanten. Of misschien kon ik iets van mezelf dichtnaaien tot kinderlengte. God, het hield niet op. Achter de kerk, bij het schuurtje met opgestapelde hekken, greep Nora in haar kruis. Aldis zei dat Nora naar de wc moest. Ik trok haar broek naar beneden en zette haar op een randje van de stapel ijzer, waar ze het onmiddellijk op een krijsen zette. Koud natuurlijk, die gelegenheids wc-bril, maar het kon even niet anders.

‘Vooruit, plassen.’ Met mijn volwassen gewicht klemde ik haar vast. Ten slotte liet ze haar kleine gele plasje door de bladderende krullen op de grond lopen. Ik keek weg van de tranen die vanachter haar bril over haar wangen liepen.

Op het moment dat we door de poort kwamen zag ik de man staan. Inmiddels kon ik hem uittekenen met zijn leren driekwartjas en bontmuts. Ja hoor, dat kon er ook nog wel bij. Nee, dat kon er helemaal niet meer bij. Dat moest maar eens afgelopen zijn. Het was genoeg geweest.

Ik had natuurlijk eerst moeten nadenken en goed moeten kijken, maar de combinatie van irritatie en angst veroorzaakte een plotselinge adrenalinestoot in mijn lichaam, die mij geheel als vanzelf onstuitbaar voortstuwde, in de richting van de veroorzaker.

‘Hou Nora’s hand vast,’ zei ik tegen Aldis. ‘Blijf hier.’

De toon in mijn stem leek hem te alarmeren. Hij greep zijn zusjes hand en maakte aanstalten achter me aan te komen.

‘Nee, zei ik toch. Blijf daar.’ Ik schreeuwde nu. ‘Verroer je niet. Ik kom zo terug.’

Aldis keek om zich heen alsof hij op zoek was naar dekking. Op zijn gezicht een blik die het midden hield tussen paniek en onverschrokkenheid.

‘Rustig maar. Ik kom terug. Wacht hier.’

Met een voelbaar verhoogde hartslag begon ik in de richting van de man te lopen, die aan de overkant tegen een boom stond geleund. Toen hij mij zag keek hij om zich heen, toen op zijn horloge en weer naar mij. Ik zag zijn rechterhand in de zak van zijn jas verdwijnen. Mijn aarzeling was alleen een gedachte, want mijn voeten bewogen voort. Dat iemand die voor Michael Ribnikovs werkte gewapend kon zijn kwam niet in me op. Ik was het zo zat. Spuug en spuugzat. En ik was al halverwege.

‘Hé, flapdrol.’

Ik moest uitkijken dat ik niet onderuitging op de tot ijs gereden sneeuw op de weg.

I want to talk to you.’ Nog één stap en ik stond voor hem. ‘Tell mister Ribnikovs...’ Op dat moment realiseerde ik me dat het niet de man was die ik eerder had gezien. Dit was Romeo niet maar een man met een knobbelneus en mee-eters op zijn slecht geschoren wangen. Hij had dus iemand anders gestuurd dit keer.

‘Tell mister Ribnikovs to stop this nonsense. Ik ben het zat. Ik heb gezegd no deal. Als hij een beetje professioneel is dan laat hij het daarbij. Ik wens niet gestalkt te worden. Breng dat bericht maar over. Geen mannetjes meer die me in de gaten houden en geen dreigtelefoontjes meer, begrepen? Anders doe ik aangifte, dan ga ik naar de politie. Begrepen? Begrepen?’ Ik gaf een duw tegen zijn schouder. En nog een, als om Michael Ribnikovs uit mijn bestaan te duwen.

Twee seconden was het stil, hing mijn laatste adem tussen ons in. Toen zei de man iets terug. En toen nog iets. En toen een heleboel waarvan ik alleen opving: ‘Joe fokkin bietch.’ En ik zag zijn hand wel aankomen, maar ik was te laat om te reageren. Met een doof makende klap raakte hij mijn linkeroor en iets gaf een stekende pijn op mijn jukbeen, vlak onder mijn oog. De klap was zo hard en zo onverwacht dat ik mijn evenwicht verloor. Ondanks mijn in een reflex uitgestoken rechterhand viel ik op de grond, voelde een felle pijn in de pols die mijn val had moeten breken. Hoorde dat er een reeks Nederlandse vloeken uit mijn mond kwam, totdat een trap in mijn zij me de adem benam. Ik weerhield met moeite mijn lichaam ervan de foetushouding aan te nemen. In plaats daarvan tilde ik mijn hoofd op en keek naar de wegstappende benen van mijn tegenstander. Aan de overkant draaide hij zich naar me om, stak zijn middelvinger op en riep: ‘Doe die vriend van je maar de groeten van mij. Zeg maar dat-ie gestoord is om achter je aan te lopen! Fokking bietch.’

Hij bood zijn arm aan een oud vrouwtje dat net van het kerkhof af was gekomen en liep samen met haar weg.

Toen ik opstond zag ik bloed in de sneeuw op de plek waar mijn hoofd had gelegen. Mijn oorschelp voelde verdoofd, in mijn gehoorgang klonk het gebulder van een verre zee. De paar verkopers langs de muur van het kerkhof keken uitdrukkingsloos toe hoe ik mijn kleren afklopte en een handje schone sneeuw tegen de schrijnende snee onder mijn oog hield. Toen ik dichterbij kwam keken ze de andere kant op.

Ik was er zo van overtuigd dat ik de twee kinderen zou vinden waar ik ze vijf minuten geleden had achtergelaten, dat het seconden duurde voor het tot me doordrong dat ze er niet meer waren. De plek op de stoep naast de poort, vlak bij het bloemenstalletje van een mevrouw met een paarse alpinomuts, was verlaten. Ik liep terug naar het kerkhof, keek in het schuurtje met de hekken, het voorportaal van de kerk. Voor de zekerheid ook in de kerk zelf, waar alleen de kaarsen flakkerden in de tochtvlaag van de geopende deur.

De bedelaars bij de poort haalden hun schouders op toen ik ze vroeg naar een klein jongetje en een nog kleiner meisje.

Om mijn eigen as draaiend keek ik om me heen.

De kinderen waren verdwenen.

Bij de bushalte reed de bus weg.