EPILOOG
Het was een kristalheldere, schitterende dag, alsof de elementen – beschaamd dat ze zo heftig tekeer waren gegaan – wat graag de storm weer wilden rechtzetten. Het was volslagen stil in de lucht, er was geen zuchtje wind, en toen Marshall zijn blik van de basis naar het immense pak ijs en de perfecte luchtkoepel erboven afwendde, kon hij zich bijna voorstellen dat in deze afgelegen wildernis de natuur slechts twee kleuren op haar palet had: wit en blauw.
Die ochtend was het een gestaag komen en gaan geweest van medisch personeel en helikopters voor het afvoeren van de lijken, een wirwar aan legerhelikopters en een klein vliegtuig vol mannen in donkere pakken van wie Marshall op een of andere manier heel onrustig werd. Nu stond hij met Faraday, Logan en Kari Ekberg op het platform voor de ingang van de basis. Ze zouden met zijn allen afscheid nemen van Usuguk, die op het punt stond naar zijn verlaten nederzetting terug te keren.
‘Wil je echt geen lift?’ vroeg Marshall.
De Tunit schudde zijn hoofd. ‘Er bestaat een gezegde bij mijn volk: de reis is een doel op zichzelf.’
‘Een Japans dichter heeft ooit net zoiets geschreven,’ zei Logan.
‘Nogmaals bedankt,’ zei Marshall. ‘Dat je ondanks alles toch bent gekomen. Dat je ons hebt laten delen in je kennis en inzichten.’ Hij stak zijn hand uit, maar in plaats van dat Usuguk die greep, pakte hij Marshall bij de armen vast.
‘Dat je de vrede mag vinden die je zoekt,’ zei hij. Toen knikte hij de anderen toe, pakte de kleine knapzak met water en voedsel die ze voor hem hadden ingepakt, trok de capuchon met bontrand om zijn gezicht strak en draaide zich om.
Ze keken zonder een woord te zeggen toe hoe de oude man zich door de sneeuw een weg zocht naar het noorden. Marshall vroeg zich af of de vrouwen weer naar het dorp zouden terugkeren, of dat Usuguk de rest van zijn leven als een monnik in eenzaamheid zou slijten. Maar hij wist dat de man met stoïcijnse sereniteit om het even welke uitkomst zou aanvaarden.
‘Ben je op zoek naar vrede?’ vroeg Kari.
Marshall dacht even na. ‘Ja. Ik denk het wel.’
‘Dat geldt vast voor ons allemaal,’ antwoordde Kari. Ze aarzelde. ‘Nou, ik moet weer terug. De vertegenwoordiger van Blackpool en de mensen van de verzekering komen na de lunch. Daar heb ik nog een hoop voor te regelen.’
‘Ik zoek je later wel op,’ zei Marshall.
Ze glimlachte. ‘Ja, doe dat.’ Toen draaide ze zich om en glipte door de deuren naar de verzamelplaats.
Logan keek haar na. ‘Ben je soms op een relatie uit?’
‘Als ik er een excuus voor kan vinden, ja,’ antwoordde Marshall blij.
‘Er is altijd een excuus.’ Logan keek op zijn horloge. ‘Nou, ik ben de volgende. Mijn helikopter kan er elk moment zijn.’
‘Wij vertrekken morgen,’ zei Marshall. ‘Je had nog een dag kunnen wachten, had je wat geld gescheeld.’
‘Ik kreeg een telefoontje van mijn kantoor. Er is iets tussen gekomen.’
‘De volgende spokenjacht?’
‘Zoiets ja. Bovendien weten die zwarte operationele types die vanochtend iedereen hebben ondervraagd waar ik woon. Ik betwijfel of ik al van ze af ben.’ Hij zweeg even. ‘Wat heb jij ze verteld?’
‘Precies wat er gebeurd is, zoals ik me het althans kon herinneren,’ antwoordde Marshall. ‘Maar het was alsof elk antwoord alleen maar nieuwe vragen opriep, dus uiteindelijk heb ik niet veel losgelaten.’
‘Geloofden ze je?’
‘Volgens mij wel. We hebben het tenslotte allemaal met eigen ogen gezien, dus ik zou niet weten waarom niet.’ Hij keek Logan aan. ‘Wat denk jij?’
‘Volgens mij had het een stuk gescheeld als we een karkas hadden kunnen laten zien.’
‘Ja, dat is merkwaardig. Maar het heeft absoluut een hoop bloed achtergelaten. Ik durfde er een eed op te doen dat het morsdood was, zoals die schedel eraan toe was.’
‘Het heeft vast een stil plekje opgezocht om te sterven,’ zei Faraday. ‘Net als de eerste.’
‘Je weet wat Usuguk hierover te zeggen zou hebben,’ antwoordde Marshall. Hij keek naar de horizon, waar de Tunit al verschrompelde tot een bruine vlek tussen de immense vegen wit en blauw.
‘Ik ben verdomd blij dat hij het loodje heeft gelegd,’ zei Logan,‘maar ik begrijp nog steeds niet hoe het werkt. Hoe geluidsgolven hem hebben kunnen doden, bedoel ik.’
‘Zonder een lijk komen we er ook niet precies achter,’ antwoordde Marshall. ‘Maar ik heb een vermoeden. Het is duidelijk dat hij niet tegen hoge frequenties kon. Een pure sinusgolf, geluid zonder bijgeluiden, leek nog pijnlijker te zijn.’
‘Maar produceert het meeste geluid niet ook bijgeluiden?’
‘Inderdaad,’ zei Faraday. ‘Zogenaamde “imperfecte” instrumenten, zoals een viool of hobo – of de menselijke stem – doen dat allemaal. Ironisch eigenlijk, want door die bijgeluiden, door de harmonie, wordt geluid juist zo rijk en complex.’
‘Maar bepaalde sinusgolven doen dat níét,’ zei Marshall. ‘Ik liet het toestel een reeks van drie van zulke golven produceren, elk een veelvoud van een perfecte, enkele kwint, daarmee de basisboventoon versterkend. Ik hoopte dat we een geluidspatroon konden vinden dat zo pijnlijk voor hem was, dat hij van de basis zou wegvluchten.’
‘Maar het ging nog veel verder,’ zei Logan.
Marshall knikte. ‘Het is interessant. Vissen en walvissen hebben inwendige luchtzakken die door sonar verstoord kunnen worden. Sommige wetenschappers geloven dat dinosaurussen bepaalde hersenorganen hadden waardoor ze ongelooflijk hard konden trompetteren, wat mijlenver in de omtrek te horen was. Het zou mij niet verbazen als dit schepsel niet net zo'n soort orgaan of zakje in zijn schedel had… om te paren, te communiceren, wat dan ook. Ik geloof dat hoge frequenties – in dit geval een hele reeks perfecte kwinten – een sympathetische resonantie binnen dat orgaan losmaakten waardoor het uiteindelijk uit elkaar barstte.’
‘Ik ben een historicus, geen natuurkundige,’ zei Logan. ‘Ik heb nooit gehoord van sympathetische resonantie.’
‘Denk maar eens aan een glas dat uiteenspat als een sopraan een hoge toon zingt. Glas vibreert op een natuurlijke frequentie. Als de sopraan diezelfde toon blijft zingen, ontstaat er steeds meer energie in dat glas. Op een bepaald punt kan het glas die energie niet snel genoeg meer afvoeren en dan breekt het.’ Marshall keek achterom naar de basis. ‘In dit geval denk ik niet dat we er ooit achter komen.’
‘Jammer.’ Logan wendde zich tot Faraday. ‘En wat heb jíj onze geüniformeerde ondervragers verteld?’
Faraday keek hem met zijn eeuwig verschrikte gezichtsuitdrukking aan. ‘Ik heb getracht het vanuit puur biologisch perspectief uit te leggen. Hoe de twee schepsels tijdens één enkele gebeurtenis zijn ingevroren: een atmosferische inversie veroorzaakt door een neerwaartse trek van superkoud ijs, waardoor de dieren in een flits bevroren voordat zich in hun bloedbaan ijs kon vormen en ze in schijndode toestand kwamen. Ik heb uitgelegd hoe het ijs is gesmolten: de unieke samenstelling van ijs-15, dat het op een paar graden onder nul smelt. Ik heb het tweede oorzakelijk verband uitgelegd: het tegengestelde fenomeen van ultieme invriezing, een neerwaartse trek van ongebruikelijk warme lucht waardoor het schepsel weer tot leven is gekomen, en hoe beide gebeurtenissen dat bizarre felrode noorderlicht hebben veroorzaakt waar Usuguk zo verschrikkelijk bang voor was. Ik heb als voorbeeld de Beresovka-mammoet aangehaald.’
‘Wat heb je over het schepsel zelf gezegd?’ vroeg Logan.
‘Ik heb ze over het Callisto-effect verteld. Hoe de schepsels heel goed een genetische mutatie konden zijn geweest, of misschien zoiets eenvoudigs als een nieuwe soort. En ik heb ze ook op de hoogte gebracht van de superontwikkelde witte bloedcellen van het schepsel, waardoor hij nagenoeg ter plekke geneest. Dat er onder zijn vacht een hard huidpantser zat, maar met schubben als van een slang, waardoor hij zich snel en soepel kon bewegen… en het afketsen van kogels. En zijn unieke neurologische conditie: zelfs bij hoge doses elektriciteit raakte zijn zenuwstelsel niet ontwricht en zijn hart hield er ook niet mee op. En dat dan ironisch genoeg geluid – met een bepaalde amplitude en frequentie – dodelijk bleek te zijn, wellicht wat geholpen doordat hij verzwakt was door de honger.’
‘Dus dat verklaart alles,’ zei Logan.
‘Alles… en niets,’ voegde Faraday eraan toe.
Logan fronste zijn wenkbrauwen. ‘Wat bedoel je?’
‘Omdat alles wat ik je net heb verteld – afgezien van het verhaal over het bloed – een kwestie van theoretiseren en speculeren is. Feit blijft dat afwijkende ijsvormen, zoals ijs-15, slechts onder extreem grote druk gevormd worden. Feit blijft dat het schepsel in ijs, wat voor soort ijs ook, bevroren zat en het duizenden jaren heeft overleefd. Het was buitenaards sterk. Hij was ongevoelig voor enorme stroomschokken…’ Faraday haalde zijn schouders op.
Marshall keek hem bedachtzaam aan. De bioloog had zojuist een aannemelijke verklaring voor dit alles gegeven… en had die vervolgens razendsnel weer onderuitgehaald. ‘Misschien had Usuguk uiteindelijk toch gelijk,’ zei hij.
De twee mannen keken hem aan.
‘Meen je dat nou?’ vroeg Faraday.
‘Natuurlijk… in elk geval voor een deel. Ik ben een wetenschapper, maar ik ben de eerste om toe te geven dat wetenschap niet alles kan verklaren. We zitten hier een heel eind van de beschaving af. Dit is het dak van de wereld. Hier gelden andere regels, regels waar we geen idee van hebben. Dit is geen omgeving voor een mens… maar de mensen hier hebben heel wat meer gezien dan wij, en we zouden naar ze moeten luisteren. Als een streek al het land der geesten zou kunnen worden genoemd, zou dat dan niet hier moeten zijn… deze vreemde, heilige, afgelegen plek? Denk je werkelijk dat het stom toeval was dat het noorderlicht uitdoofde precies op het moment dat het schepsel stierf?’
De vraag hing in de koude lucht en er kwam geen antwoord op. In de stilte die daarop volgde hoorde Marshall in de verte het whap-whap van helikopterrotors.
‘Dat is mijn lift,’ mompelde Logan. Hij duwde tegen de knapzak bij zijn voeten.
‘En hoe zit het met jou?’ vroeg Marshall.
‘Hoe zit het met mij?’ Logan hing zijn laptop over zijn schouder. ‘Als een van jullie ooit in New Haven is, kom me dan opzoeken.’
‘Dat is geen antwoord. Voor welke theorie kies jij… de wetenschappelijke of de spirituele?’
Logan keek hem even aan, vernauwde zijn ogen iets. In plaats van antwoord te geven, stelde hij een wedervraag. ‘Waar ben je opgegroeid, dr. Marshall?’
Dit was wel het laatste wat Marshall had verwacht. ‘Rapid City, South Dakota.’
‘Ooit een huisdier gehad?’
‘Natuurlijk. Drie teckels.’
‘Ze ooit als kind op een lange autorit meegenomen?’
Marshall knikte, maar begreep er niets van. ‘Bijna elke zomer.’
‘Ooit een van je teckels kwijtgeraakt tijdens een rustpauze aan de kant van de weg?
‘Nee.’
‘Ik wel,’ zei Logan. ‘Barkley, mijn Ierse setter. Ik was stapelgek op dat beest, meer dan wat ook. Tijdens een picknick rende hij in de middle of nowhere in Oklahoma weg. We hebben met z'n allen drie uur lang gezocht. Nooit gevonden. Uiteindelijk moesten we weg. Ik was ontroostbaar.’
De helikopter landde nu buiten de omheining, sloeg dunne wolken poedersneeuw de lucht in. Marshall keek met gefronst voorhoofd naar Logan. ‘Ik begrijp niet wat een huisdier kwijtraken te maken heeft met…’
Plotseling viel het kwartje. Marshall knipperde verbaasd met zijn ogen toen het hem begon te dagen. ‘Behalve dat de reizigers waar jij het over hebt, van veel verder weg kwamen dan Rapid City, South Dakota.’
Logan knikte. ‘Veel, veel verder.’
Marshall schudde zijn hoofd. ‘Geloof je dát?’
‘Ik ben een enigmaloog. Het is mijn werk om me in de verbeelding te oefenen. Zoals onze vriend Faraday hier al zei: het is een kwestie van theoretiseren en speculeren.’ Hij grijnsde, schudde hun de hand en liep naar de wachtende helikopter. Toen de piloot de passagiersdeur opende, draaide hij zich om.
‘Wel een gewaagde theorie, hè?’ riep hij boven het gejank van de motor uit. Toen klom hij naar binnen en sloot de deur. De helikopter steeg op, cirkelde nog een keer boven de Fear-gletsjer – blauw tegen een blauwe lucht – en draaide toen met een scherpe bocht naar het zuiden, naar de beschaving, weg uit het land der geesten.