27

De gangen van de zuidvleugel waren schaars verlicht en schaduwen vielen in strepen op de kleurloze stalen wanden. Het was zes uur 's middags en Fear Base lag in volslagen stilte gehuld. Ken Toussaint liep door de centrale gang naar A-niveau, de draagbare digitale camera in een hand en Conti's haastig neergekrabbelde plattegrond in de andere. Hij had niemand van het kleine detachement soldaten gezien – Conti had hem beloofd ze tijdens het diner bezig te houden – maar toch merkte hij dat hij bijna op zijn tenen liep. Er was iets in die drukkende stilte wat hem schrik aanjoeg.

Dit was de vreemdste en onplezierigste opname die hij ooit had moeten maken. Hij was aardig wat keren naar afgelegen gebieden gestuurd: hij was levend opgevreten door muggen in Cambodja, had in Tsjaad uit bijna elke lichaamsopening die je je maar kon voorstellen zand weggespoeld, had in Paraguay de schorpioenen van zijn spullen moeten slaan. Maar dit spande de kroon. Opgesloten op het dak van de wereld, honderden kilometers verwijderd van wat ook maar in de verste verte op beschaving leek, bedreigd door ijsstormen en ijsberen, veroordeeld tot een ouderwetse, stinkende legerbasis. En alsof dat nog niet genoeg was, was al die narigheid ook nog eens voor niets geweest.

Hij kwam bij een kruispunt en bleef staan, keek op de kaart en sloeg rechts af. En dat was nog niet het ergste. Wat aanvankelijk alleen maar ergernis had opgeleverd, was nu plotseling dodelijk geworden.

Wat deed hij hier eigenlijk, waarom was hij zo aan het rondsluipen? Toen Conti hem de opdracht had gegeven, was hij nog altijd verdoofd door het nieuws van Peters' dood, probeerde het nog te verwerken. De implicaties van wat Conti wilde, waren nog niet helemaal tot hem doorgedrongen. Maar nu hij door deze stille gang liep, was dat wel zo. En ook inzijn totaliteit. En nu was het te laat om te protesteren.

Hij was maar één keer eerder in deze vleugel van de basis geweest, gisteren, toen hij halfhartig naar het karkas had gezocht. Er stond een hoop constructie- en technische apparatuur, te oordelen althans naar de verweerde stencilpapiertjes die op de deuren die hij passeerde waren geprikt. Impulsief bleef hij staan bij een deur met een bordje OMVORMERREEKSBACK-UP I. Hij draaide aan de knop. Op slot. Hij liep verder.

Wat Conti wilde leek wel kannibalisme: een niet te rechtvaardigen sensationele verfilming van iemand van hun eigen ploeg, die zich, nu hij dood was, niet kon verweren. Dit was een grove schending van de privacy. Wat zou Josh' familie daar wel niet van vinden?

Aan de andere kant, zei hij onder het lopen tegen zichzelf, het tv-station was niet achterlijk, ze zouden er wel voor zorgen dat het ingetogen gebracht zou worden, en dat er niet te veel bloed aan te pas kwam. En Conti wist wat hij deed… dat moest hij niet vergeten. Conti mocht dan een briljant filmmaker zijn, hij was ook een realist. Als er één een manier kon vinden om een ramp tot iets om te vormen, er iets werkelijk gedenkwaardigs van te maken, dan was hij het wel. Toussaint bracht zichzelf in herinnering dat hij ook een reputatie hoog te houden had.

De ruimte tussen de fluorescerende gloeilampen werd steeds groter, en de kruising verderop was in een wirwar van schaduwen gehuld. Hij moest aan nog iets anders denken: dit was eigenlijk een unieke opdracht. Behalve hij en Conti wist niemand er iets van. Het zou wel eens de pluim op zijn hoed kunnen worden, iets wat hij in zijn portfolio kon opnemen. Gedurende de hele productiefase had hij alleen de ondergeschoven klussen gedaan, de overgangen opgenomen, en de B-shots. Hij had zonder meer altijd in Fortnums schaduw gestaan. Dit was een kans om daar verandering in te brengen. Hij bedacht dat hij wel commentaar bij het shot kon leveren: als het tv-station dat goedvond, kon dat alleen maar iets toevoegen.

Toen hij bij het kruispunt kwam, haalde hij de lenskap van de camera, zette die aan, bepaalde de uitsnede, deed de cameralamp aan, stelde scherp, controleerde de witbalans en lichtinval, en bevestigde het snoer van de richtmicrofoon aan zijn broekriem. Hij moest dit in één doorlopende opname doen: de ziekenboeg in, naar de onderzoeksruimte, een opname van 360 graden van het lijk, inzoomen voor een paar close-ups, misschien even het laken wegtrekken waarin Peters was gewikkeld. En dat was het. Binnen anderhalve minuut zou hij weer buiten staan, met de opname veilig op de harddisk van de camera. Net zoals Conti had gezegd: naar binnen, opnemen, naar buiten.

Hij ging de hoek om. Daar was het: de tweede deur links. Vertrouwend op de plattegrond in zijn zak zette hij de lens tegen zijn oog en begon de opname. De lichtstraal van zijn cameralamp hobbelde op het ritme van zijn schouder door de gang, en toen richtte hij de spotlight op de deur van de ziekenboeg. Die was dicht.

Plotseling kwam er een akelige gedachte bij hem op. Stel dat hij op slot was? Conti was niet in de stemming om mislukkingen te accepteren.

Hij liep snel naar de deur, intussen door de cameralens kijkend. Hij probeerde snel de deur en zijn gierende zenuwen kwamen tot bedaren: hij was niet op slot. Hij stak zijn hand naar binnen, zocht naar het lichtknopje, knipte het aan en trok zijn hand terug.

Hij haalde zijn oog van de lens en keek nogmaals de gang door, met de plotselinge schuldige bewegingen van iemand die weinig goeds in de zin heeft. Maar er was niemand, helemaal niemand. Niets, behalve dan dat de haartjes in zijn nek nerveus overeind stonden, een zacht hoog gepiep in zijn oren gaf aan dat hij misschien te lang met zijn bloeddrukpillen had gewacht.

Aan het werk. Hij schraapte zacht zijn keel, zette zijn oog weer op de lens, drukte op de opnameknop en duwde de deur wijd open. ‘Ik ga nu naar binnen,’ zei hij in de microfoon.

Hij ging snel naar binnen, hield de camera zorgvuldig in evenwicht terwijl hij de kleine ruimte rondom opnam. Zijn hart sloeg sneller dan hem lief was, zijn bewegingen waren schokkerig en abrupt. Hij vervloekte zichzelf dat hij de Steadicam niet had meegenomen, maar bedacht toen dat in deze situatie een amateuristische benadering juist goed kon werken. In het lab konden ze er nog wat digitale filters overheen gooien, de film korrelig maken, als van een goedkoop cameraatje, shots nabootsend die in het geniep…

De deuropening van de ruimte ernaast kwam in het zicht. Volgens Conti zou het lijk daar moeten liggen.

‘Het lijk ligt in de volgende ruimte,’ mompelde hij in zijn microfoon. ‘Achter het kantoor.’

Zijn ademhaling ging sneller, merkte hij, net zo snel als zijn hartslag. Anderhalve minuut. Meer niet. Naar binnen en naar buiten.

Hij liep naar voren, richtte intussen de camera naar links en naar rechts, voorzichtig, zodat hij niet over een obstakel zou struikelen. De deuropening was een poel van duisternis die doorboord werd door het gele kegeltje van zijn cameralicht. Weer tastte hij langs de dichtstbijzijnde muur, en weer drukte hij op het ouderwetse lichtknopje.

De lichten gingen aan en onmiddellijk werd het camerabeeld volslagen wit. Stom… hij had het licht moeten aandoen voor hij naar binnen ging, dan had de camera tijd gehad om te compenseren. Toen het ergste wit wat vervaagde en de vormen in de ruimte weer zichtbaar werden, zag hij in het midden de onderzoekstafel staan. Het lijk lag erop, stevig in plastic gewikkeld. Dunne bloedvegen zaten langs de onderkant als strepen op een zuurstok.

Nog altijd sneller ademend nam hij een pakkend shot van de ruimte, manoeuvreerde daarna langzaam rond de tafel, pande met de camera langs de hele lengte van het in het laken gewikkelde lijk. Dit was goed. Conti's instincten klopten. Ze zouden de inhoud monteren, hier en daar wat knippen, zodat de kijkers met hun verbeelding zelf de gaten moesten invullen. Hij lachte door zijn hijgende adem heen, vergat in zijn opwinding commentaar te geven. Wacht tot Fortnum dit ziet…

Toen hoorde hij het. Hoewel ‘horen’ niet het juiste woord was… het was eerder een plotselinge verandering in de luchtdruk, een pijnlijke, drukkende sensatie ging door de hartkamers in zijn borst en – vooral – de diepste krochten van zijn oren en neusholten. Iets in de buurt, iets waarvan hij instinctief begreep dat het levensgevaarlijk was, zorgde dat Toussaint er onmiddellijk mee ophield. Hij haalde zijn hoofd met een ruk van de lens en – met de atavistische zekerheid van een miljoenen jaren oude prooi – richtte hij zijn blik op de donkere deuropening in de verste muur van de onderzoekskamer.

Daar verschool zich iets. Iets hóngerigs.

Zijn ademhaling ging nu nog sneller, hij hapte naar lucht maar voor zijn longen was dat niet genoeg. De camera draaide nog steeds, maar hij lette er niet meer op. Zijn hersens werkten koortsachtig, probeerden hem wijs te maken dat dit nergens op sloeg, dat hij een zenuwaanval kreeg, onder deze omstandigheden volkomen logisch…

Waarom maakte hij zich verdomme dan plotseling zo bezorgd? Hij had niets gezien, niets gehoord… niet echt. En toch was er iets in die donkere, verre deuropening waardoor al zijn alarmbellen gingen rinkelen.

Hij deed een stap achteruit, zwaaide wild met de nog altijd zoemende camera, de lichtstraal schoot over de muren en het plafond. Bij het achteruitlopen stootte hij zwaar tegen het lijk, dat met zijn ziekmakende rigor mortis niet meegaf.

Ga weg, zei hij tegen zichzelf. Je hebt je shot. Draai je om en maak dat je wegkomt.

Hij draaide zich met een ruk om, klaar om te vluchten.

En toch kon hij dat niet. Iets binnen in hem zei dat als hij nu niet keek, hij nooit meer zou durven kijken, nooit meer. En hij voelde nog iets, dieper zelfs, namelijk dat zijn instincten klopten, dat wegrennen helemaal niets zou uitmaken.

Toussaint tilde de camera op, zette de lens tegen zijn oog, hij hijgde nu hoorbaar, draaide zich om en richtte heel langzaam de lichtstraal op de duisternis in de verre deuropening.

En op een nachtmerrie.