24
De ziekenboeg van Fear Base, een verwarrend claustrofobische wirwar van grijze kamertjes, bevond zich naast de legerverblijven diep in de zuidvleugel. Marshall was daar slechts één keer eerder geweest, voor een zwaluwstaartje en een tetanusprik nadat hij zijn arm aan een roestige spijker had opengehaald. Net als het grootste deel van de basis leek de plek zo uit een oude filmset te zijn weggelopen. Oude intentingsschema's en posters met waarschuwingen tegen luis en voetschimmel hingen aan de muur. Een stuk of vijf nieuwe flessen betadine en waterstofperoxide waren haastig naast oude, bijna versteende bekerglazen met jodium en ontsmettingsalcohol weggeborgen in kasten met glasdeuren ervoor. Over alles lag een grauwsluier die zich haast als een stoflaag aan het sanitair en de meubels vastklampte.
Marshall keek om zich heen. De ruimte, die ooit had gediend als kantoor annex wachtkamer, zat vol mensen – Wolff, Conti, Kari Ekberg, Gonzalez en de soldaat met het peenhaar die Phillips heette – waardoor hij zich in de krappe ruimte nog meer opgesloten voelde. Sully was eindelijk komen opdagen – hij had, zei hij, weertabellen in een afgelegen lab bestudeerd – met de sombere verwachting dat de sneeuwstorm de komende achtenveertig uur zou aanhouden. Nu stond hij in een hoek en zijn verhitte gezicht stond boos. Niemand, zo leek het, wilde door de deuropening naar de aangrenzende ruimte kijken, de vroegere onderzoekskamer. Nu was die een provisorisch lijkenhuis.
Sergeant Gonzalez had de ongelukkige productieassistent die het lijk had gevonden ondervraagd: een slungelige knul van begin twintig met een spichtig sikje. Marshall wist niets van hem, behalve dat hij Nieman heette.
‘Heb je verder nog iemand in de buurt gezien?’ vroeg Gonzalez.
Nieman schudde zijn hoofd. Hij had een verdwaasde, glazige blik in zijn ogen, alsof hij zojuist tegen een vleermuis was gebotst.
‘Wat deed je buiten?’
Lange stilte. ‘Ik had dienst.’
‘Wat voor dienst?’
‘Naar de verdwenen kat zoeken.’
Gonzalez sloeg zijn ogen ten hemel en wendde zich woedend tot Wolff. ‘Is dat nog steeds aan de gang?’
Wolff schudde zijn hoofd.
‘Mooi zo, anders was het op mijn bevel nu wel afgelopen geweest. Als u uw mensen niet op zo'n hopeloze onderneming had gestuurd, zou Peters nu nog leven.’
‘Dat weet u niet,’ antwoordde Wolff.
‘Natuurlijk weet ik dat wel. Als Peters niet buiten was geweest, zou hij niet tegen een ijsbeer aan zijn gelopen.’
‘U slaat er maar een slag naar,’ zei Wolff.
Gonzalez keek hem nors aan.
‘U zegt dat het een ijsbeer is geweest. Deze man kan ook vermoord zijn.’
Gonzalez zuchtte afkerig en – zonder zich een antwoord te verwaardigen – richtte hij zijn aandacht weer op Nieman. ‘Heb je iets gehoord? Iets gezien?’
Nieman schudde zijn hoofd. ‘Niets. Alleen maar bloed. Overal bloed.’ Hij zag eruit alsof hij moest overgeven.
‘Oké. Voorlopig laten we het hierbij.’
‘Wie heeft het lichaam hier gebracht?’ vroeg Marshall aan Gonzalez.
‘Ik. Samen met soldaat Fluke.’
‘Waar is Fluke?’
‘In zijn slaapkamer. Hij voelt zich momenteel niet helemaal joppietof.’ De sergeant knikte naar Phillips. ‘Breng jij meneer Nieman even naar zijn kamer?’
Kari stapte naar voren. ‘Ik ga met je mee.’
‘Praat er niet met de anderen over,’ zei Wolff. ‘Nog niet.’
Kari keek hem aan. ‘Dat zal wel moeten.’
‘Dat veroorzaakt alleen maar onnodige angst,’ zei Wolff tegen haar.
‘Angst wordt juist veroorzaakt door geruchten en achterklap,’ antwoordde ze. ‘En dat is nu al aan de gang.’
‘Ze heeft gelijk,’ zei Gonzalez. ‘Het is beter als de mensen het te horen krijgen.’
Wolff keek hen beurtelings aan. ‘Goed dan. Maar je hoeft niet over de verwondingen uit te weiden.’
‘En waarschuw iedereen dat ze binnen moeten blijven,’ voegde Gonzalez eraan toe.
Kari liep naar buiten, gevolgd door Nieman en soldaat Phillips. Marshall keek ze na en merkte dat Kari veranderd was. Tot nu toe was ze Conti en Wolff steeds heel respectvol tegemoet getreden. Maar in de nasleep van Peters' dood leek ze anders te zijn. Niet alleen had ze de eenheid met haar bazen doorbroken en de wetenschappers van de moord op de hoogte gesteld, maar nu tartte ze openlijk hun bevelen.
Hij merkte dat Wolff hem aanstaarde. ‘Wat is er?’ vroeg hij.
‘Nu u hier toch bent, kunt u niet even naar hem kijken?’
‘Naar hem kijken?’ herhaalde Marshall.
‘U bent toch bioloog?’
Marshall aarzelde. ‘Paleo-ecoloog.’
‘Dat komt in de buurt. Tot de storm gaat liggen en we met een vliegtuig weg kunnen, moeten we het lijk op een koele plek leggen. Maar wilt u niet even kijken en zeggen wat u ervan denkt?’
‘Ik ben geen patholoog. Ook geen arts. U moet Faraday erbij halen… hij is tenminste nog bioloog.’
Wolff verschoof wat. ‘Ik vraag u niet een autopsie te doen. Ik wil alleen dat u de wonden onderzoekt en ons vertelt wat u ervan vindt.’
‘Waarvan vindt?’ kwam Sully tussenbeide, die nu voor het eerst iets zei.
‘Of dit door een mens gedaan kan zijn.’
Gonzalez fronste geërgerd zijn voorhoofd. ‘Wat een tijdverspilling. We weten dat het een ijsbeer was.’
‘Dat weten we helemaal niet. Hoe dan ook, Peters was een werknemer van Terra Prime, hij valt onder onze verantwoordelijkheid.’ Wolff keek Marshall onderzoekend aan. ‘We zitten hier allemaal nog minstens een paar dagen in de val. Als er een psychopaat rondloopt, dan moeten we dat weten… al was het maar voor onze eigen veiligheid.’
Marshall keek naar de open deur. Hij had totaal geen zin om te gaan kijken wat daarbinnen lag. Maar hij was zich ook bewust van vier paar ogen die op hem gericht waren.
Hij knikte zakelijk. ‘Goed dan.’
Wolff bracht hem door de deuropening naar de onderzoekskamer. Er stond een eenvoudige houten stoel, er waren een wasbak, een bank met handdoeken en twee legerverbanddozen, en een paar kasten vol zowel oude als nieuwe voorraden. De ruimte werd gedomineerd door een onderzoekstafel, nu helemaal horizontaal, waarop een figuur onder een laken lag. Het laken zat onder het bloed en er waren opgerolde handdoeken omheen gelegd, als zandzakken langs een oeverwal, om meer bloedvloeien tegen te gaan.
Marshall moest slikken. In zijn afstudeerjaar had hij voor fysiologie wel lijken moeten ontleden. Maar die lijken waren schoongemaakt: afgelegd, gereinigd, ze waren anoniem en eerder kunstmatig dan menselijk. Bij Josh Peters was dat bepaald niet het geval.
Hij keek naar de anderen, die zich stilletjes om de tafel hadden verzameld. Wolffs gezicht stond bestudeerd neutraal. Gonzalez staarde naar het bloederige laken, de kaken op elkaar. Sully voelde zich slechter op zijn gemak dan ooit. En Conti, wiens ogen naar het lijk schoten, toen weer weg en nogmaals terug, had een merkwaardige mengeling van ergernis, verlangen en ongeduld op zijn gezicht.
‘Ik heb een paar emmers en een spons nodig,’ zei Marshall.
Gonzalez verdween in een voorraadkast en kwam met twee witte plastic tonnen terug. Marshall zette de ene op de vloer naast de tafel en vulde de andere voor de helft met water uit de kraan boven de wasbak. Aan een haak aan de deur hing een stoffige labjas en Marshall trok die aan. Hij maakte een verbanddoos open, haalde er een paar handschoenen uit en deed ze aan. Toen wendde hij zich tot Sully.
‘Gerry?’ zei hij.
Sully gaf geen antwoord. Hij keek naar de opgerolde handdoek die op het laken tegen Peters hoofd aangedrukt lag. Die was zo verzadigd van het bloed dat het op de vloer drupte.
‘Gerry,’ zei Marshall een beetje harder.
Geschrokken keek Sully hem aan.
‘Wil jij aantekeningen maken?’
‘Hè? O, natuurlijk.’ Sully zocht in zijn zakken naar een pen en een stukje papier.
Marshall haalde diep adem. Toen pakte hij de opgerolde handdoeken aan zijn kant van het lijk weg en liet ze in de ton vallen. Ze maakten een nat, kletsend geluid toen ze tegen het plastic terechtkwamen. Weer diep ademhalen. Toen greep hij de rand van het laken en trok dat langzaam van het lijk weg.
Onwillekeurig kreunden de toeschouwers in koor. Marshall hoorde dat ook hem een kreun ontsnapte. De enige die geen geluid maakte was Gonzalez, wiens kaken niettemin strakgespannen stonden.
Het was nog erger dan hij had gevreesd. Peters zag eruit alsof hij door een dorsmachine was gehaald. Zijn kleren waren aan flarden en bijna over het hele zichtbare deel van zijn lichaam liepen kerven: dunne, rechte rode lijnen die door het bleke vlees sneden. In zijn borst zat een reusachtige, verticale houw, een gapend gat waar de onderste ribben uit staken, de uiteinden zo schoon en kaal alsof een slager ze had uitgebeend. De houw werd bij de buikstreek breder, waar de rode en grijze darmstrengen te zien waren. Nog afgrijselijker waren de verwondingen aan het hoofd, dat was door de aanval nauwelijks meer te herkennen: een vernielde, gebroken schedel hing slap aan de halswervels, grijs spul lekte in de vermorzelde resten van de sinusholten.
Marshall wendde zich af en knipperde een paar keer met zijn ogen. Toen pakte hij een paar schone handdoeken van de bank, rolde ze stijf op en drukte die tegen het lijk om het nog steeds uit honderden sneden lekkende vocht te stelpen. Uit de verbanddoos pakte hij een stalen sonde. Toen richtte hij zijn aandacht weer op Peters.
‘Het lichaam lijkt compleet te zijn leeggebloed,’ zei hij. ‘Over bijna het hele lijk zitten schaafwonden, met talloze, misschien wel honderden, kleine wondjes met ongerafelde randen. Ik heb geen idee waardoor die kleinere wonden zijn veroorzaakt. Minstens twee van de andere, grotere wonden kunnen elk fataal zijn geweest. De eerste heeft – eens kijken – de achtste tot de twaalfde rib aan de linkerkant gebroken en blootgelegd, die hebben de longen doorboord met een aanzienlijke bloeding tot gevolg, en dat heeft zich naar de buikstreek uitgebreid, waar ze bovendien door de buikholte zijn gegaan. In de wondschacht zijn aanwijzingen dat de hartkamers beschadigd zijn. De tweede grote wond behoeft niet veel uitleg. Reusachtig letsel aan de hele nek- en hoofdstreek, van de rechter inwendige nekader tot de grote hersenen, tot de pariëtale en voorste hersenkwab toe, langs beide zijden van de longitudinale spleet.’ Hij zweeg even. ‘De schade aan de kleding komt overeen met de verwondingen. Verdere analyse zal moeten worden uitgevoerd door middel van toxicologische en professioneel forensische analyse.’ Hij deed een stap achteruit.
Even zei niemand iets. Toen schraapte Gonzalez zijn keel. ‘Wat ik al zei. Hij is door een ijsbeer aangevallen. Nou, kunnen we hem weer inpakken en in een vleeskast opbergen?’
‘Het zou menselijk kunnen zijn,’ herhaalde Wolff met kalme maar besliste stem.
‘Bent u gék geworden?’ zei Gonzalez. ‘Kijk eens naar die wonden!’
‘Het is bekend dat mensen onder invloed van illegale drugs in uitzinnige, moordzuchtige woede kunnen uitbarsten. Met het juiste instrumentarium – wapen – zou deze schade kunnen worden toegebracht.’ Hij wendde zich tot Marshall. ‘Klopt dat?’
Marshall keek weer naar het lijk. ‘De borstwond is zo'n tien centimeter breed, en op zijn diepst bijna acht centimeter. De druk om zo'n wond te veroorzaken is fabelachtig, daar is ongelooflijk veel kracht voor nodig.’
‘Zoals die van een ijsbeer,’ zei Gonzalez.
‘Eerlijk gezegd ben ik verbaasd dat zelfs een ijsbeer zulke wonden kan toebrengen.’
‘Een moordenaar zou het kunnen,’ zei Wolff. ‘Als hij tijd had gehad om genoeg klappen uit te delen.’
‘En wat dacht u hiervan?’ Met de sonde tilde Marshall het linkerbeen bij de knie op. De voet zwaaide los – te los – en hing in een rare hoek. ‘Die is bijna in tweeën gebeten, hij hangt alleen nog aan een paar pezen.’
‘Gesimuleerde beten,’ antwoordde Wolff. ‘Gecreëerd om angst en onzekerheid te zaaien.’
‘Met welk doel?’ vroeg Sully.
‘Om nieuwsgierigen weg te houden van de plek waar de kat is gevonden.’
Marshall zuchtte. ‘Dus u probeert ons wijs te maken dat wie de kat ook heeft gestolen, bereid is om te doden – op de wreedste en meest barbaarse manier die je je maar kunt voorstellen – om zijn buit te beschermen?’
‘Hij of zij was bereid om hierheen te komen en te doen alsof die een van ons was,’ kaatste Wolff terug. ‘Bereid om er tijd en geld aan te besteden, een enorm risico te nemen. Waarom niet?’
Marshall keek hem bespiegelend aan. ‘Ik begrijp niet waarom u weigert de veel simpeler, veel rationelere verklaring te accepteren: de man heeft het pad van een ijsbeer gekruist en heeft dat niet overleefd. IJsberen staan erom bekend dat ze meedogenloze mensenmoordenaars zijn. Waarom kunt u dat niet gewoon aannemen?’
Wolffs ogen glinsterden in het harde kunstlicht. ‘Dr. Marshall, u hebt het over simpele, rationele verklaringen. Ik geloof niet dat een ijsbeer dit heeft gedaan en wel om een heel simpele, heel rationele reden: als er geen dief is – en als een ijsbeer dit heeft gedaan – waar is de kat dan gebleven… en waarom is hij verdwenen?’