13

Marshall werd wakker door een roffel op de deur van het compartiment – vroeger het verblijf van een hogere onderofficier – dat als zijn slaapkamer fungeerde. Hij draaide zich gedesoriënteerd om, deed dat nog een keer en viel prompt uit het smalle bed. ‘Wat?’ wist hij krakend uit te brengen.

‘Kleed je aan, snoes.’ Het was de stem van Penny Barbour. ‘En schiet op. Dit wil je niet missen.’

Marshall ging zitten, wreef in zijn ogen en keek met wazige blik op zijn horloge. Bijna zes uur. Zoals altijd had hij een rusteloze nacht gehad en was hij pas twee uur eerder in slaap gevallen. Hij stond op, kleedde zich snel in de warme, droge lucht van de basis aan en stapte de gang in. Barbour stond ongeduldig op hem te wachten. ‘Kom mee,’ zei ze.

‘Wat is er?’

‘Kijk zelf maar.’ En ze leidde hem door de galmende gangen, de centrale trap op naar de ingang van de basis. In de klimaatkamer trokken ze buitenkleren aan – Marshall merkte dat de temperatuur sinds hij naar bed was gegaan een stuk was gestegen – staken de verzamelplaats over en liepen naar buiten.

Marshall bleef staan en knipperde vermoeid met zijn ogen tegen de schemerende dageraad. Ondanks het vroege uur was de werkdag al behoorlijk op gang gekomen: hij hoorde hameren, schreeuwen, het janken van een draadloze boor. En op de achtergrond klonk er nog een geluid: iets vertrouwds, waar hij toch moeilijk de vinger op kon leggen. Barbour wees hem de weg tussen de wirwar aan portakabins door en bleef niet ver van de kluis staan, waar een groepje toeschouwers zich had verzameld. Met een vaag glimlachje wees ze voorbij de omheining.

Marshall tuurde door de schemering. Eerst zag hij niets. Toen werden in de verte twee speldenprikjes licht zichtbaar. Hij bleef kijken en ze werden groter: boos kijkende gele spots die hem onbehaaglijk deden denken aan de ogen die hem vanuit het ijs hadden aangestaard. Ze kwamen steeds dichterbij en andere, kleinere lichten werden eveneens zichtbaar. Het achtergrondlawaai dat hij had gehoord werd ook luider. En nu herkende hij het: een diesel, en een grote ook.

‘In hemelsnaam, wat…?’ stamelde hij.

Een reusachtige achttienwieler kwam over de sneeuw naar hen toe gereden. Hij werd groter en groter, tot hij ten slotte bij de lichtpoel achter de omheining met stationair draaiende motor bleef staan. Om de banden zaten zware kettingen en de cabine zat onder de ijskristallen. Op de voorruit lag een laag ijs van de mist, de koplampen en met canvas afgedekte gril gingen bijna helemaal schuil onder een dik pak sneeuw en rijp.

Barbour prikte met een elleboog in zijn ribben en giechelde. ‘Een vrachtwagen met oplegger. Die zie je niet elke dag in de Zone.’

Marshall keek er verwonderd naar. ‘Hoe is die hier gekomen? We zitten meer dan tweehonderd kilometer van de dichtstbijzijnde weg.’

‘Hij heeft zijn eigen weg gebaand,’ zei Barbour.

Marshall keek haar aan.

‘Ik stelde dezelfde vraag. De groep daar – degenen die me vertelden dat hij in aantocht was – hebben het aan me uitgelegd.’ Ze wees naar de omstanders. ‘De chauffeur schijnt bekend te staan als een ijstrucker. Mensen als hij berijden de “winterweg”, die er alleen in de koudste maanden is, linea recta over bevroren meren en tijdelijke snelwegen van ijs, om goederen en apparatuur naar afgelegen kampen en nederzettingen te brengen die niet altijd bereikbaar zijn.’

‘Over bevroren méren?’

‘Geen klusje voor de lafbekken onder ons, hè?’

‘Krijg nou wat,’ zei Marshall. Het leek wel of ze in een andere tijd beland waren – een gigantische oplegger, hier, in de Federale Wilderniszone – hij kon het nauwelijks geloven.

‘Normaal reizen ze tussen Yellowknife en Port Radium,’ zei Barbour. ‘Dit was een speciale trip.’

‘Waarom? Wat is zo belangrijk dat het niet per vliegtuig vervoerd kan worden?’

‘Dat.’ En Barber wees naar de trailer achter op de oplegger.

Marshall was met zijn aandacht bij de cabine van de truck. Maar nu hij naar de lading keek, zag hij dat het niet zo'n typische doosachtige contai ner was, eerder iets als een Airstream-trailer, maar dan een paar keer groter. De zon piepte nu net boven de horizon uit en de trailer glom in het prille ochtendlicht. Op een perverse manier leek hij op de onderzeeërs die hij soms in de Theems zag liggen als hij door New London reed, op weg naar zijn ouders in Danbury. Gladde stalen zijkanten ondersteunden een iets gebogen dak, dat op zijn beurt weer steun gaf aan een klein woud antennes en satellietschotels. Voor de grote ramen hingen duur uitziende gordijnen, allemaal zorgvuldig dichtgetrokken. Aan de achterkant was een klein balkon met ligstoelen, zonder meer een bizar detail in deze barre omstandigheden.

De truck zette het weer op een brullen en de wagen reed met rinkelende kettingen naar voren. Twee potige, in leren jas gestoken werkmannen maakten zich uit de groep toeschouwers los, liepen naar de veiligheidshekken en gooiden ze wijd open. De truck schakelde in zijn achteruit en met een oorverdovend geknars reed hij zijn last achterwaarts het terrein op. Op aanwijzingen van de werklui kroop hij achteruit tot de trailer ruimschoots binnen de omheining was. Toen bedaarde de dieselmotor wat. De chauffeur zette hem in de parkeerstand en schakelde de motor uit, met sissende luchtremmen viel het voertuig sidderend stil. De cabinedeur ging open en de ijstrucker – een jonge, tenger gebouwde man, diep gebruind en gekleed in een bontgekleurd hawaïshirt – sprong eruit en ontkoppelde de trailer. Toen ging de passagiersdeur open en kwam er een andere figuur tevoorschijn. Deze stapte voorzichtiger uit. Hij had blond haar, was lang, misschien vijfenveertig jaar oud, met een kortgeknipte baard. Hij zette met zichtbare opluchting zijn voeten op de permafrost. Hij pakte een grote knapzak en een laptoptas uit de cabine, sjorde die over zijn schouder en ging met stijve pas op weg naar de basis. In het voorbijgaan knikte hij Marshall en Barbour toe.

‘Wat pips om de mond,’ zei Barbour giechelend.

Een andere werkman wikkelde zware oranje stroomkabels van een reusachtige haspel en maakte die aan een paneel in de zijkant van de trailer vast.

Marshall knikte ernaar. ‘Waar is dat voor, denk je?’

‘Hare hoogheid,’ antwoordde Barbour.

‘Wie?’

Maar op datzelfde moment werd Marshall zich van een nieuw geluid bewust: het gejank van een naderende helikopter. Naarmate dat luider werd, merkte hij op dat het niet dat holle, magere gesnor was van de zwoe gende choppers die in de afgelopen dagen apparatuur hadden vervoerd. Dit klonk soepeler, lager, krachtiger.

Toen kwam de vogel in zicht, bewoog zich laag tegen de oplichtende horizon en hij snapte het. Dit was geen sprinkhaan, dit was een Sikorsky S-76C++, crème de la crème onder de helikopters. En hij wist onmiddellijk wie ‘hare hoogheid’ was.

De Sikorsky kwam snel naderbij, bleef even boven de basis hangen en landde toen alarmerend dicht bij de omheining op de permafrost, terwijl scherpe ijswolken en brokken sneeuw de lucht in schoten. De toeschouwers stoven uiteen, bedekten hun gezicht en trokken zich naar de omliggende gebouwen terug. Toen het gejank van de turboas ophield en de ijsstorm ging liggen, werd er in de buik van de chopper een luik geopend en kwam er een flinterdunne vrouw in een Burberry-trenchcoat tevoorschijn. Ze daalde de trap af, bleef staan en keek met een onbewogen gezicht om zich heen naar de verspreid staande gebouwen. Toen opende ze een paraplu – die door de wind van de propeller alle kanten op werd gesmeten – en klom de trap weer op. Een andere gedaante dook op – volgens Marshall droeg die iets wat op hermelijn leek – en de twee daalden de paar treden af. Marshall rekte zijn hals om het gezicht van de vrouw te kunnen zien, maar de vrouw in de trenchcoat schermde haar zo handig voor de luchtstroom af, dat je onmogelijk iets kon zien, behalve de onderkant van de bontjas, een flits van een paar welgevormde benen en glimmende hoge hakken waarmee ze over de permafrost stapte.

Het trapje werd weer naar binnen geklapt en het luik ging dicht, het jankende geluid van de turbopropellers zwol opnieuw aan en de Sikorsky koos met rondslaande rotorbladen het luchtruim. Terwijl hij wegvloog, snel opsteeg en aan vaart won, lachte Barbour spottend.

Nu pas merkte Marshall dat Kari Ekberg vlak in de buurt de landing had gadegeslagen. Ze stapte naar voren en onderschepte de nieuw aangekomenen. ‘Mevrouw Davis,’ hoorde Marshall haar zeggen. ‘Ik ben Kari Ekberg, de veldproducer. We hebben elkaar in New York gesproken en ik wilde alleen maar zeggen dat ik dolgraag alles in het werk zal stellen om het u meer…’

Maar als een van de vrouwen – die in de trenchcoat of die in de bontjas – het al had gehoord, dan liet ze dat niet merken. In plaats daarvan liepen ze verder, de stalen traptreden van de glimmende trailer op, glipten naar binnen en deden de deur stevig achter zich dicht.