36

De oude sjamaan gebaarde naar een stapel kariboevellen aan de andere kant van het vuur. ‘Ga zitten,’ zei hij. Marshall, zich pijnlijk bewust dat de tijd drong, begreep ook dat deze ontmoeting – wat die ook mocht brengen – juist tijd nodig had. Hij ging zitten.

‘Hoe wist u dat ik zou komen?’ vroeg hij.

‘Precies zoals ik wist dat jullie de ouden boos zouden maken. Dat heeft mijn geestgids me verteld.’

De sjamaan raapte de verspreid liggende voorwerpen op, stopte ze in een kleine leren buidel en trok de veter strak.

‘Waar zijn de anderen naartoe gegaan?’

Usuguk wees met een hand naar het noorden. ‘Naar onze broeders aan zee.’

‘Een ander Tunit-kamp?’ vroeg Marshall.

Usuguk schudde zijn hoofd. ‘Inuit. Wij zijn de laatsten van onze soort.’

‘Bedoelt u dat er geen andere Tunits meer zijn?’

‘Geen enkele.’

Marshall keek over het vuur naar de oude sjamaan. Dus het was echt zo. ‘Wanneer komen ze terug?’

‘Misschien wel nooit. Aan de kust is het leven makkelijker. Het was lastig om ze hier te houden nadat hun vaders en moeders gestorven waren.’

Marshall zweeg even en zette zijn gedachten op een rij. Het was moeilijk te geloven dat deze droevige kleine nederzetting de laatste sporen van een voltallige plaatselijke stam vertegenwoordigde. En het was een bittere gedachte dat door zijn komst naar de gletsjer hij wellicht voor een deel verantwoordelijk was dat ook die uit elkaar werd gedreven, al was het maar tijdelijk.

‘Die tekens die u buiten de basis hebt aangebracht,’ zei hij ten slotte. ‘Waar waren die voor?’

‘Een afweerteken om jullie te beschermen. Om de kurrshuq te dwingen jullie te sparen.’ De sjamaan keek Marshall weer aan. ‘Maar je bent hier, dus het afweerteken heeft niet geholpen.’

Marshall aarzelde weer even. Hij was helemaal hiernaartoe gekomen en toch wist hij niet precies hoe hij moest beginnen… of zelfs wat hij moest vragen. Hij haalde diep adem. ‘Luister. Usuguk. Ik weet dat we u al een hoop narigheid en moeilijkheden hebben bezorgd, en dat spijt me oprecht. Dat is nooit onze bedoeling geweest.’

De Tunit zei niets.

‘Maar nu zitten we in de problemen. Diep in de problemen. En ik ben hier in de hoop dat u ons kunt helpen.’

Nog steeds gaf Usuguk geen antwoord. Zijn gezicht stond onaangedaan, gesloten bijna.

‘De berg,’ ging Marshall verder. ‘Waarvan u zei dat hij het kwaad herbergde. Tijdens onze experimenten hebben we daar iets gevonden. Een schepsel groter dan een ijsbeer, gevangen in het ijs. We… we hebben het uit het ijs gesneden. Maar nu is het verdwenen.’

Terwijl Marshall dit vertelde, veranderde de gezichtsuitdrukking van de sjamaan. Nu gleed er iets wat leek op shock over zijn verweerde gelaatstrekken.

‘We weten niet precies wat het is. Ik kan u alleen vertellen dat er gewonden zijn gevallen. Doden.’

De verschrikte blik ebde weg en ervoor in de plaats kwam dezelfde mengeling van angst en smart die Marshall zich van hun eerste ontmoeting herinnerde. ‘Waarom ben je naar mij toe gekomen?’ vroeg de Tunit.

‘Vijftig jaar geleden is er een wetenschappelijke expeditie op de basis geweest. Dat is op een drama uitgedraaid. Bijna alle wetenschappers vonden de dood. Maar we hebben een van hun dagboeken gevonden. Daarin stonden de woorden: “De Tunits hebben het antwoord.”’

Usuguk staarde bewegingloos in het vuur. Marshall wachtte, niet zeker of hij iets moest zeggen of niet. Na een ogenblik rommelde de sjamaan traag door een verzameling rituele voorwerpen en pakte het benen handvat van wat leek op een soort trommel: een kleine ring met een diameter van ongeveer dertig centimeter waarover strak een leren vel was gespannen. Langzaam sloeg hij ermee tegen de palm van zijn andere hand, draaide het instrument bij elke slag om: van achter naar voren, van achter naar voren. Tijdens het ritme viel hij in met een monotoon gezang, eerst zacht, daarna luider. Het geluid vulde de hele sneeuwhut als rook van een vuur. Na een paar minuten stierf het gezang eindelijk weg. Het gezicht van de sjamaan was weer tot rust gekomen. Hij legde de trommel weg, maakte de veter van de leren buidel los, stak er zijn hand in en haalde er groezelige balletjes van zacht materiaal uit, het ene blauw en het andere rood. Hij gooide ze voorzichtig in het vuur, het ene na het andere. Tweekleurige rook kringelde omhoog, aan de randen was die violet.

Tashayat kompok,’ mompelde hij terwijl hij de rook bestudeerde. ‘Uw wil geschiede.’ Marshall had niet de indruk dat de sjamaan het tegen hem had.

Marshall onderdrukte de sterke neiging om op zijn horloge te kijken. ‘Weet u wat de wetenschapper bedoelde?’ vroeg hij. ‘Dat de Tunits het antwoord hebben?’

Usuguk zei niets. Hij hield zijn ogen op het vuur gericht.

‘Ik weet dat u wel het een en ander van de wereld hebt gezien,’ zei Marshall. ‘Alleen al omdat je het Engels zo goed beheerst. Als u kunt helpen, als u hier iets vanaf weet, hélp ons dan alstublieft.’

‘Dat is niet mijn taak. Jullie hebben deze duisternis zelf over je afgeroepen. Ik heb gedaan wat ik kon. Ik heb een lange reis gemaakt – een zon, een maan en nog een zon – om jullie te waarschuwen. Dat hebben jullie in de wind geslagen.’

‘Als dat zo is, dan bied ik u daarvoor mijn verontschuldigingen aan. Maar ik vind mensen die een gewelddadige dood sterven een te hoge prijs voor onze domheid.’

Usuguk sloot zijn ogen. ‘De cirkel die jullie in gang hebben gezet, zullen jullie zelf moeten vervolmaken. Zelfs de cirkel des doods kan schoonheid bevatten.’

‘Er was niets moois aan Josh Peters' dood. Als u iets weet, hoe onbelangrijk het ook lijkt en al lijkt het er niets mee te maken te hebben… als medemens bent u verplicht ons te helpen.’

‘Jij bent van de wereld,’ antwoordde Usuguk traag. ‘Ik ben van de geesten. Dat leven heb ik lang geleden achter me gelaten. Ik kan niet terugkeren.’

Marshall bleef zitten, vroeg zich af of hij nog iets kon zeggen. Ten slotte schraapte hij zijn keel. ‘Ik zal u iets vertellen. Ik heb ook ooit een leven in de steek gelaten. Het leven van mijn beste vriend.’

Langzaam opende Usuguk zijn ogen.

‘Dat was twaalf jaar geleden. Ik was een Ranger in het leger en gestationeerd in Somalië. Mijn unit had drie dagen onder vuur van rebellenpatrouilles gelegen. Het was een huis-aan-huisgevecht, kamer voor kamer. Mijn vriend vormde een vooruitgeschoven post. De bevelen waren verwarrend en hij kwam te vroeg in actie. Ik zag hem een plein oversteken. Het was donker, ik dacht dat hij een vijandelijke scherpschutter was. Ik heb hem doodgeschoten.’ Marshall schokschouderde. ‘Daarna heb ik gezworen nooit meer een wapen op te pakken.’

Usuguk knikte. En weer viel er een stilte over de sneeuwhut, slechts onderbroken door het knapperende vuur en het droevige janken van de sneeuwstorm buiten.

‘Het was geen schot in de rug,’ zei de sjamaan terwijl hij zijn ogen opende.

Marshall keek hem verbaasd aan. ‘Hebt u ooit in het leger gezeten?’

Usuguk negeerde die vraag. ‘Het was een vergissing.’

‘Mijn unit had nog nooit door eigen vuur een soldaat verloren. Ik kreeg het bevel te liegen, het in de doofpot te stoppen. Toen ik dat weigerde, heeft mijn commandant ervoor gezorgd dat ik oneervol werd ontslagen. Ik… ik moest zijn vrouw vertellen dat haar man dood was.’

Usuguk gromde zacht. Hij pakte zijn medicijnbuideltje en haalde er een paar kleine voorwerpen uit. Hij streek de dierenhuid voor hem glad, gooide de voorwerpen neer en keek nauwlettend toe hoe ze vielen. ‘Je zei dat je had gezworen nooit meer een wapen op te pakken. Dat is nogal wat. En nu? Wat ga je nu doen?’

Marshall haalde diep adem. ‘Als daar iets is… iets wat van plan is ons allemaal uit te moorden… dan zal ik mijn uiterste best doen om hem eerst te doden.’

Usuguk keek in het vuur. Toen wendde hij zijn doorgroefde en ondoorgrondelijke gezicht naar Marshall. ‘Ik ga met je mee,’ zei hij. ‘Maar wanneer ik iemand het leven beneem, doe ik dat alleen uit zelfverdediging. Mijn tijd om te jagen is voorbij.’

Marshall knikte. ‘Dan jaag ik voor ons beiden.’