47

Ze zochten zich in volslagen stilte een weg over de verschillende niveaus. Gonzalez wees de weg, de M16 hing over zijn rug en een krachtige zaklamp verlichtte een pad tussen de rommel door. Een zware moersleutel hing aan een in zijn werktenue ingenaaide ring. Daarachter kwamen Logan en de wetenschappers: Sully met in elke hand een wapen, Marshall en Faraday die ieder een kaki knapzak droegen met haastig bijeengeraapte werktuigen en spullen die al of niet van pas konden komen. Daarachter liep Usuguk, zijn getatoeëerde gezicht stond uitdrukkingsloos. Phillips sloot de rij, hij keek voortdurend achterom.

Ze liepen langs de voorraadruimten op D-niveau, stellingen vol ouderwetse instrumenten en overbodige sensoren waren als waakzame wachters in het vage licht. Toen Gonzalez er met zijn lamp in een boog langs scheen, werden nieuwe voorwerpen in het licht gevangen en plotselinge schaduwen schoten uit deuropeningen en opslagnissen op hen af.

De duisternis en stilte begonnen op Marshalls zenuwen te werken. Hij had Kari en Conti liever niet aan hun lot willen overlaten, maar de kans dat ze een wapen konden fabriceren waarmee ze het schepsel schade konden toebrengen, was te mooi om te laten schieten. Hij ging langzamer lopen, viel iets terug tot hij naast de Tunit was. ‘Usuguk,’ zei hij, omdat hij zijn gedachten dolgraag wilde afleiden. ‘Waarom noemen jullie de berg een plek van het kwaad?’

Het duurde even voor de Tunit antwoord gaf. ‘Het is een heel oud verhaal, dat sinds mensenheugenis van vader op zoon, van generatie op generatie is overgeleverd.’

‘Ik wil het graag horen.’

Usuguk wachtte voor hij verder ging. ‘Mijn volk gelooft in twee soorten goden: de goden van het licht en die van de duisternis. Net zoals alles een tegenpool heeft – geluk en verdriet, dag en nacht – zijn er twee soorten goden nodig voor de schepping van onze wereld. De lichtgoden zijn superieur. Dat zijn de ouden: de goden van goedheid en wijsdom. Zij zegenen de jacht, vullen de zee met vis. Zij waken over de natuurlijke orde. De goden der duisternis zijn anders. Zij beheersen ziekte en dood, de menselijke passies. Zij bevolken dromen en nachtmerries. Langzamerhand werden ze vergiftigd door hun eigen donkere sluier. Ze werden jaloers op de lichtgoden en verleid door het kwaad, dat hun instrument, hun krachtbron was. En zij werden zelf het kwaad.’

Ze sloegen een hoek om, liepen langs een reeks werkplaatsen.

‘De goden der duisternis probeerden de lichtgoden te ondermijnen, hun daden tot iets slechts te verdraaien, het land te vervuilen, de helende zon te doven. Toen dat mislukte, probeerden ze met het kwaad de lichtgoden te corrumperen, ze tegen elkaar op te zetten. Hoewel de lichtgoden te goeder trouw waren, baarde dit hun zorgen en ze werden boos. En toen verscheen Anataq ten tonele.’

‘Anataq?’

‘De bedrieglijke god. Hij is licht noch duisternis, maar houdt de twee in evenwicht. Hij had gezien wat de duistere goden deden en wist dat ze de balans verstoorden, gevaarlijk waren voor de orde der natuur. Dus bood hij zijn hulp aan. Hij ging naar de goden der duisternis en vertelde hun over een geheime Tunit-grot. Een plek, zo zei hij, die werd bevolkt door de vijftig mooiste en reinste vrouwen van de stam. Zij waren van zo'n zeldzame schoonheid, zei hij, dat ze niet voor mannen bestemd waren, maar moesten worden bewonderd en vereerd. Hun grot was diep in een berg. Dit verhaal wekte wellustige belangstelling op bij de duistere goden, en hun bloed kolkte van de hitte.’

Ze liepen achter Gonzalez een trap naar E-niveau af, het laagste in de centrale vleugel, hun voeten weerklonken zacht op de stalen treden. ‘De goden der duisternis vroegen Anataq waar die berg dan was. Maar de bedrieglijke god wilde dat niet vertellen. Hij zei alleen dat hij de berg eens per jaar een bezoek bracht, op de avond voor midzomerdag, wanneer de bewakers van de vrouwen naar de reinigingsceremonie waren. Dat jaar ging hij op de avond voor midzomerdag naar de holle berg. De goden der duisternis volgden hem, zoals hij al verwachtte. En toen ze eenmaal in het diepste vertrek van de berg waren, goot Anataq vloeibaar vuur over hen uit, zodat ze binnen opgesloten zaten.’

‘Lava,’ mompelde Marshall.

‘De duistere goden raakten buiten zichzelf van woede. Ze bulderden en schreeuwden, en steeds maar weer spuwde de berg vuur. Ze maakten zo'n kabaal dat de lucht van horizon tot horizon werd verscheurd en de hemelen bloedden. Duizend jaar raasden en tierden ze. Maar Anataq had ze te goed opgesloten en uiteindelijk werden ze moe. De berg spuwde geen rood vuur meer. De hemelen bloedden niet langer.’

Tot nu toe dan, dacht Marshall. Wanneer zo'n legende deel uitmaakte van een geloofssysteem, was het geen wonder dat Usuguk bang werd toen het merkwaardige, bloedrode noorderlicht terugkeerde. Het was ongelooflijk te bedenken dat de man sowieso op deze berg had kunnen werken… en dan ook nog met zo'n angstaanjagend en gevaarlijk schepsel. Maar, overpeinsde hij, toen was Usuguk nog jong en vol twijfels over de tradities van zijn volk. Jammer dat er zo'n schokkende gebeurtenis voor nodig was geweest om daar verandering in te brengen.

‘En de kurrshuq?’ vroeg hij. ‘Je noemde hem de bewaker van de verboden berg.’

‘Toen de goden der duisternis eenmaal in de berg gevangenzaten, riep Anataq een kurrshuq bij zich om ze te bewaken, zodat ze niet konden ontsnappen. De kurrshuq komen uit de geestenwereld, het zijn geen goden, maar machtige wezens die zich te goed achten voor de gebruiken en levens van het volk. Vele jaren lang bewaakten ze de berg. Maar langzaam, heel langzaam, werden ook zij door de duisternis van de gevangen goden aangetast. En zij werden als duivels.’

‘Zielverzwelgers,’ zei Marshall.

De Tunit keek hem even aan, maar keek toen weer de andere kant op.

E-niveau stond nog voller met afgedankte rommel dan de hogere niveaus en het was er volslagen donker, waardoor ze aanzienlijk langzamer vooruitkwamen. Gonzalez leidde ze langs technische ruimten en een hulpcontrolekamer, en bleef vlak daarna bij een elektroruimte staan. Hij gebaarde de anderen te wachten en stapte naar binnen. Marshall zag dat hij een elektrisch paneel opende, een paar zware zekeringen plaatste, het weer sloot en een veiligheidshendel overhaalde. Hij gromde tevreden en stapte de gang weer in.

‘De noordvleugel zou nu stroom moeten hebben,’ zei hij.

Hij leidde ze langs een serie kleinere ruimten en sloeg daarna bij een kruising rechts af. Daar eindigde de doorgang, die werd versperd door een zwaar luik met klampen en een hangslot. Marshall keek een beetje ongemakkelijk naar de uitgedoofde rode lamp erboven, het waarschuwingssignaal dat iedereen moest tegenhouden, behalve degenen die toestemming hadden.

Gonzalez keek achterom naar Phillips. ‘Jij bewaakt deze zes terwijl ik dat probeer open te maken.’

Marshall keek toe hoe de sergeant de zware klampen met de moersleutel loswrikte, een voor een, die piepend protesteerden omdat ze een halve eeuw niet waren gebruikt. Nadat hij de laatste klamp los had, bleef het hangslot nog over. Hij haalde een enorme sleutelbos tevoorschijn en het kostte een stuk of zes pogingen voor hij de juiste sleutel te pakken had. Nu het slot open was, greep Gonzalez de ronde vergrendeling en trok het luik naar zich toe. Het ging met een zachte plop open. Verpulverd rubber regende uit de bijna gemummificeerde pakking, verschaalde, uitgedroogde en bedompte lucht walmde naar buiten.

Daarachter lag alles in volslagen duisternis. ‘Het lijkt wel of je in het graf van Toetanchamon kijkt,’ mompelde Sully. Marshall wist wat hij bedoelde: niemand had in vijftig jaar door dat luik gekeken.

Gonzalez voelde met een hand aan de binnenwand en draaide een schakelaar om. Er klonken opnieuw ploppende geluiden toen een paar aan het plafond hangende peertjes sprongen omdat ze in vijf decennia niet gebruikt waren. Maar er bleven genoeg lampen over om een smalle stalen gang te verlichten die zich in een vaag verlichte ruimte terugtrok. Ze liepen er allemaal doorheen, en Gonzalez sloot en vergrendelde het luik achter hen.

‘Zo te zien is dit een behoorlijk veilige verschansing,’ zei Sully goedkeurend naar het zware luik knikkend.

Gonzalez schudde zijn hoofd. ‘Dat ding is al eens eerder langs ons gekomen… ik weet nog steeds niet hoe. En deze vleugel heeft net als de andere ventilatie- en onderhoudsschachten.’

Ze liepen langzaam door de gang naar het eerste stel open deuren. Marshall vond de lucht naar stof smaken, met een koperen, metaalachtige zweem.

Gonzalez stopte bij de eerste deuropening en scheen met zijn lamp naar binnen. De lichtstraal onthulde twee houten bureaus met ouderwetse, mechanische schrijfmachines: een soort frontoffice of zoiets. Een half getypt memo zat nog in een schrijfmachine, het gele papier zat om de rol gekruld. Gonzalez scheen met de lamp naar de volgende deuropening. Hij keek naar binnen en Marshall hoorde dat hij abrupt zijn adem inhield.

Marshall liep naar voren om zelf poolshoogte te nemen. Een enorme chaos van een opgedroogde donkere vloeistof bedekte de vloer en vormde woeste kronkels op de muren en onderstellen van wat kennelijk elektrische apparatuur was. In een hoek stond een transformator, verbrand en half weggesmeuld.

‘De stroomkamer,’ zei Usuguk op effen toon.

‘Ze hebben de bloedvlekken niet eens verwijderd,’ zei Sully.

De sergeant deed zijn zaklamp uit. ‘Kunt u ze dat kwalijk nemen?’

Ze liepen verder door de smalle gang en knipten onderweg de lichten aan. Er waren labs vol oscilloscopen en zwarte, doosachtige apparaten, sommige op tafels en in stellingen, andere nog steeds in hun houten kratten.

‘Dit moet geluidsapparatuur zijn,’ mompelde Faraday.

De volgende ruimte was een soort controlekamer, met een mengpaneel en verschillende versterkers. Gonzalez' zaklamp onthulde dat de verste wand van glas was en over een kleine geluiddichte studio uitkeek.

Daar voorbij liepen naar links en rechts gangen en na die kruising eindigde de centrale gang bij een ander zwaar luik. Gonzalez maakte het open, scheen er met zijn zaklamp in en snoof verbaasd. Hij knipte het licht aan. Marshall liep achter de anderen aan naar binnen… en bleef onmiddellijk staan.

Ze stonden op een smalle promenade – eerder een catwalk – die door het midden van een groot rond vertrek liep. Aan de overkant van de catwalk was een grote overloop van misschien drie bij drie meter, geheel omgeven door glaswanden. De binnenkant was compleet gestoffeerd met een donkergekleurde, bobbelige bekleding. Hier en daar staken spijkertjes uit de wand.

‘Mijn hemel,’ hijgde Faraday. ‘Het is echt een echokamer. Ongetwijfeld om sonarapparatuur te testen.’

‘Als ze tenminste zover zijn gekomen,’ zei Sully.

‘Dat is waar. Waarschijnlijk zijn de experimenten elders uitgevoerd toen de boel hier werd verzegeld.’

Logan boog zich naar Marshall. ‘Slechts één uitgang.’

Marshall keek om zich heen. ‘Inderdaad.’

‘Echokamer. Ziet het er voor jou ook zo uit?’

‘Ja.’ Marshall draaide zich om en keek de historicus aan. ‘Hoezo? Denk jij van niet, dan?’

Logan wachtte even. ‘Eigenlijk niet. Voor mij is het eerder generaal Custers laatste verdedigingsstelling.’