15

Hoewel er op Fear Base een relatieve rust was weergekeerd – iedereen was naar bed gegaan in afwachting van de drukke dag van morgen – had Marshall zoals gewoonlijk een rusteloze nacht, hij gooide zich om en om op zijn spartaanse brits. Wat hij ook probeerde, hij kon zijn draai niet vinden: te warm als hij onder de dekens kroop, te koud als hij ze afgooide. Zo nu en dan begonnen de spieren in armen en benen gespannen te stuiptrekken, alsof ze zich niet konden ontspannen. Hij kon het gevoel dat er iets helemaal mis was maar niet van zich afzetten, hoewel alles op het tegendeel wees.

Ten slotte zonk hij half doezelend weg, een reeks verwarrende beelden trok langzaam aan zijn geestesoog voorbij. Hij wandelde in zijn eentje onder het vreemde en boze noorderlicht over de permafrost. In zijn beleving hing het licht lager dan ooit aan de hemel, zo laag dat het op zijn schouders leek te drukken. Onder het lopen staarde hij er met een mengeling van ontzag en onbehagen naar. Hij bleef staan en fronste verbaasd zijn wenkbrauwen. Verderop, op de verscheurde en bevroren grond, raakten de lichten letterlijk het land, stroperige slierten vloeiden als was uit een omgevallen kandelaar. Terwijl hij ernaar staarde, werden de gedaanten groter, namen een vorm aan, materialiseerden. Benen en armen kwamen tevoorschijn. Even stond hij van angst als aan de grond genageld. Toen kwamen ze op hem af, eerst langzaam, daarna sneller en sneller. Er ging een huiveringwekkende dreiging van uit, dan weer zwollen hun lijven op, dan zakten ze weer in. Het was afschrikwekkend om te zien hoe ze het overduidelijk uitgehongerd met hun brede handen uitgespreid op hem gemunt hadden. Hij draaide zich om, maar merkte, net als die afschuwelijke, langzaam opkomende verlamming uit zijn nachtmerrie, dat hij bijna geen beweging kreeg in zijn loden voeten…

Marshall schoot geschrokken overeind. Hij zweette en de dekens zaten als een lijkwade om hem heen gewikkeld. Met wijd opengesperde ogen keek hij om zich heen de duisternis in, wachtte tot zijn ademhaling tot bedaren kwam, tot de laatste restjes van zijn droom vervlogen.

Even later keek hij op zijn horloge: kwart voor vijf. ‘Shit,’ mompelde hij terwijl hij zich op het vochtige kussen liet terugvallen.

Van slapen was geen sprake meer, vannacht in elk geval niet. Hij stapte uit bed, kleedde zich snel in zijn schemerige slaapkamertje aan en glipte de gang in.

Het was zo stil op de basis dat het hem deed denken aan de eerste nachten die hij hier had doorgebracht, toen de halfdonkere, doolhofachtige gangen en de lang verlaten ruimten de kleine groep wetenschappers wel leken te overweldigen. Zijn voetstappen weerklonken op de stalen vloer en hij kreeg de belachelijke neiging op zijn tenen te gaan lopen. Hij liep de slaapafdeling af, langs de labs, de kantine, de keuken en nam toen een gang naar een gedeelte van de basis dat ze nooit hadden gebruikt: een wirwar aan technische ruimten en uitkijkposten. Hij bleef staan. In de verte kon hij nog net heel vage muziek opvangen: een cd-speler van iemand, veronderstelde hij. Binnen een straal van zevenhonderdvijftig kilometer was er geen radiostation te bekennen, en zelfs die hielden zich slechts bezig met de prijs van dieselolie en hoe het met de bronsttijd van de elanden gesteld was.

Met de handen in zijn zakken zwierf hij verder de doolhof van afluisterposten in. Hij probeerde tevergeefs uit alle macht een somber voorgevoel van zich af te schudden. Sterker nog, het leek erger te worden: hij had de perverse overtuiging dat er in de opwinding van de volgende dag iets vreselijks zou gaan gebeuren.

Hij bleef weer staan. De in waakzame stilte gehulde, claustrofobische basis versterkte zijn sombere stemming alleen maar. Impulsief draaide hij zich om, zocht zich moeizaam een weg terug en nam een trap naar de bovenste verdieping. Hij liep naar het platform voor de ingang, langs het verduisterde wachthuis, stak de verzamelplaats over en schoot tegelijk zijn parka aan. Hij was nog geen acht uur geleden buiten geweest, maar in zijn huidige gemoedstoestand hield niets hem nog een minuut langer in die door schaduwen achtervolgde basis. Hij greep een zaklamp en ritste zijn parka dicht, opende de buitendeur en stapte naar buiten.

Tot zijn verbazing zag hij dat het noorderlicht nog intenser was geworden: het klopte en pulseerde met een donker, zalvend rood. Het transformeerde het hele platform – met de tijdelijke onderkomens en portaka bins, tenten en opslagplaatsen – in een monochroom, onaards landschap. Hij stopte de zaklamp in zijn zak. Er waaide een straffe bries, die aan losse zeildoeken en achteloos vastgemaakte touwen rukte, maar zelfs dat kon het griezelige kraken en kreunen niet verklaren die door het licht zelf werden veroorzaakt, daar durfde hij een eed op te doen.

Er was nog iets anders wat hem vreemd voorkwam, maar het duurde even voor hij zich realiseerde wat het was. De wind voelde bijna warm aan op zijn wang. Het leek wel alsof de Zone abrupt in een valse lente was ondergedompeld. Hij ritste zijn parka langzaam open, hij had op weg naar buiten op de thermometer moeten kijken.

Hij bewoog zich tussen de lage bouwsels door, de helft in bloedrood licht, de andere helft in schaduwen verzonken. Intussen hoorde hij uit de richting van de kleine verzameling portakabins verderop zacht gekraak.

Hij bleef in het bloedrode halflicht staan. Was er nog iemand buiten?

Iedereen – wetenschappers, documentaireploeg en de mysterieuze nieuwkomer Logan – was in zijn slaapverblijf op de basis. De enige uitzonderingen waren Ashleigh Davis in haar gigatrailer en Carradine de trucker. Hij keek naar Davis' trailer: donker, alle lichten waren uit.

‘Carradine?’ riep hij zachtjes.

En weer klonk dat krakende geluid.

Marshall deed een stap naar voren, kwam tussen twee opslagtenten tevoorschijn. Nu kwam de kolos van Carradines oplegger in zicht. Hij keek naar de achterkant van de cabine, waar de couchette was. Die ramen waren ook allemaal donker.

Hij bleef doodstil staan luisteren. Hij hoorde de jammerklachten van de wind, de diepe dreun van de diesels in het elektriciteitshuisje, het zoemen van de hulpgenerator die op Ashleigh Davis' trailer was aangesloten, en… zo nu en dan… het griezelige mompelen en kreunen dat van het noorderlicht zelf leek te komen. Maar meer was er niet.

Hij schudde zijn hoofd, glimlachte ondanks zichzelf. Hier was hij dan, aan de vooravond van wat een van de gedenkwaardigste dagen van zijn leven zou worden… en het zweet brak hem uit vanwege een nare droom. Hij zou naar de omheining moeten wandelen, twee afslagen langs de lange kant nemen en dan naar zijn lab terugkeren. Ook al kon hij niet veel doen, hij kon het op zijn minst proberen. Hij rechtte zijn schouders en deed nog een stap naar voren.

Opnieuw dat kraken. En ter plekke kreeg Marshall een ingeving. Het kwam uit de richting van de kluis.

Hij liep er langzaam naartoe. De kluis stond volkomen apart, de noordkant in een halo van kunstlicht, de rest was in duisternis gehuld. Maar zelfs zonder zaklamp kon Marshall het glinsterende water eronder zien: het automatische ontdooiingspoces was duidelijk al een eind op streek. Morgen zou deze stalen container – en zijn inhoud – de ster van de show zijn. Hij haalde zijn zaklamp uit zijn zak en richtte de lichtbundel op het imposante zilverkleurige bouwwerk. Er leek niets te zijn veranderd. Er was niemand in de buurt.

Toen hoorde hij het kraken weer, luider nu. Gewapend met zijn zaklamp ontdekte Marshall waar het vandaan kwam: een los houten paneel in de één meter hoge kruipruimte onder de kluis.

Marshall fronste zijn voorhoofd. Prutswerk, dacht hij, daar moet iets aan gedaan worden voordat Conti en zijn circus live de lucht in gaan. Of misschien was er gewoon iets van de constructie afgebroken. Het zwaaide in de wind heen en weer, net boven de smerige plas smeltwater…

Maar er klopte nog iets niet. Hij zag niet zozeer een plas liggen, het was een heel meertje. Een meertje vol smerige ijsblokken. Waarom was er zo snel al zo veel water?

Hij kwam dichterbij, ging op zijn hurken zitten en scheen met zijn licht op de poel smeltwater. Met gefronste wenkbrauwen liet hij het licht over de loshangende lat schijnen. Die kraakte opnieuw toen de wind er vat op kreeg en hij zag dat het uiteinde helemaal versplinterd was. Langzaam liet hij het licht langs de lat omhoog zwerven naar de onderkant van de kluis.

In de houten vloer zat een groot, rond, ruw gat. En nog voor hij de lichtbundel erop richtte, zag Marshall duidelijk dat de kluis leeg was.