20

De dreun van een dichtslaande deur, een ruk aan het matras, schouders die ruw door elkaar werden geschud. Josh Peters rekte zich uit en haalde de oordoppen uit zijn oren. Terwijl zijn droom en de pianodromerijen van McCoy Tyner allebei in zijn herinnering wegebden, keerden de geluiden van de realiteit – en Fear Base – terug: geratel in de verte, het onophoudelijk getik van de verwarmingsbuizen en de ongeduldige stem van zijn kamergenoot Blaine.

‘Josh. Hé, Josh. Opstaan, verdomme.’

Peters zetten zijn muziekspeler af en knipperde met zijn ogen. Blaines rode en door de wind gegroefde gezicht dreef zijn gezichtsveld in.

‘Wat?’ mompelde Peters.

‘Wat “wat”? Het is jouw beurt, man. Ik heb een uur in die shit buiten gezeten.’

Peters worstelde zich overeind en viel toen weer op zijn brits terug.

‘Schiet nou maar op. Het is over negenen en je wilt niet dat Wolff je betrapt terwijl je nog ligt te pitten.’

Dat deed het 'm. Peters stapte uit bed en wreef driftig met zijn handen over zijn gezicht.

‘Het is zo'n belachelijke toestand,’ zei Blaine kregelig. ‘We hebben al een hele dag gezocht. In die storm vindt niemand iets. Doe gewoon wat ik heb gedaan: loop rondjes, doe alsof je druk bezig bent en zorg dat je reet er niet af vriest.’

Peters gaf geen antwoord. Hij trok een shirt aan en stapte in zijn schoenen. Misschien kon hij hier half slapend door komen, weer naar zijn brits terugkeren en verdergaan waar hij gebleven was: een verrukkelijk dromerig muziekstuk terwijl Ashleigh Davis hem over zijn hele lichaam met hazelnootolie masseerde, de eetbare variant…

‘Als we terug zijn, schakel ik de vakbond in. Ik bedoel, ik ben ingehuurd om de digitale bibliotheek bij te houden en opnamen te rubriceren, niet om de verschrikkelijke sneeuwman te zoeken. En dan nog wat. Waarom moeten wíj buiten rondkijken. Waarom mogen wij niet wat Fortnum en Toussaint doen: de kasten doorzoeken?’

‘Omdat wij productieassistenten zijn. Je hoeft geen genie te zijn om dat te bedenken.’ Peters schuifelde met losse veters naar buiten en liet de deur wijd openstaan.

Als een slaapwandelaar zocht hij een weg door de lange gangen, de weergalmende trap op naar het plein bij de ingang. Dat was verlaten op een geniesoldaat in de wachtpost na. Peters zwaaide achteloos naar hem toen hij de klimaatkamer in schuifelde, zijn kast opende en zijn parka aantrok. Blaine had gelijk: wat een gelul was dit, zeg. De helft van de basis was toch al verboden terrein voor ze. Als híj het karkas zou willen verstoppen, zou hij dat wel ergens doen waar de anderen niet mochten komen. Of misschien in de soldatenkwartieren… die zouden het bepaald niet fijn vinden als een troep filmflikkers met hun poten aan hun spullen zaten. Maar waar het werkelijk om ging, was dat alleen een idioot dat schepsel ín de basis zou verstoppen. Niet alleen waren daar veel te veel pottenkijkers, maar het was er zo warm en vochtig dat je er een orchideeënkwekerij kon beginnen. Als daar ergens een karkas zou zijn – en dan nog wel eentje van tienduizend jaar oud – ging dat binnen de kortste keren stinken. Nee, zelfs iemand met maar één hersenhelft zou dat ding buiten verbergen.

En daar ging hij dan ook naartoe.

Peters bleef staan om zijn naam en de tijd in het logboek op te schrijven dat Wolff daar had neergelegd. Toen stak hij de verzamelplaats over, maakte de hoofdingang open en stapte naar buiten. Bij de eerste bijtende windvlagen werden de laatste zich nog vastklampende restjes slaap bruut weggerukt. Elke hoop dat hij na deze dienst van een uur weer kon gaan slapen, werd de bodem ingeslagen. Hij had gehoord dat het zulk slecht weer was geworden, dat ze niet weg konden, vliegtuigen konden niet landen of opstijgen. Erover horen was één ding, er zelf middenin zitten was iets anders. Hij wankelde naar de buitendeuren terug, boog zijn hoofd en zette zich schrap tegen de windvlagen. Scherpe koude naaldjes prikten in zijn wangen en hij dook nog verder in zijn met bont afgezette capuchon. Door de neertuimelende ijzel en sneeuw onderscheidde hij de vage omtrek van de portakabins. Hij zette voorzichtig een stap naar voren, toen nog een. Het was zo donker dat het eerder nacht leek dan dag. Het touwwerk en de stellages van de setknechten zwaaiden als reusachtige meccanoconstructies heen en weer, protesteerden krakend onder de hevige windstoten.

Om de beurt zoeken: een uur op, elf uur af. Zes zoekers binnen, zes buiten… het laatste aantal was tot drie teruggebracht vanwege de storm. Maar evengoed was het nauwelijks te geloven dat er twee andere arme drommels met hem daarbuiten voor niets die shit moesten doorzoeken. Dit was te gek voor woorden. Wat waren Wolff en Conti trouwens van plan?

Met zijn gezicht van de wind afgekeerd ploeterde hij een stuk of tien stappen naar voren naar een opslagschuur, de deur rammelde kribbig in de sponning. Hij bleef even staan en sloeg toen links af naar de portakabin die fungeerde als tijdelijke werkplaats voor de setknechten. Hij gluurde door het raam: leeg, natuurlijk. Was het echt nog maar twee dagen geleden dat hij hier had rondgehangen, op een pittig stuk gedroogd vlees had staan kauwen en de spot had gedreven met die legerjongens en lamlullen van een wetenschappers die op deze godvergeten plek vastzaten? Nu zaten diezelfde soldaten en wetenschappers hoog en droog binnen… en stond hij hier te bevriezen.

Vloekend liep hij weer verder, telde de stappen: tien, twintig, dertig, tot hij bij de cabine van de ijstrucker kwam. Hij schuilde achter een van de reusachtige banden, gedeeltelijk van de wind en sneeuw afgeschermd. Hij was nog geen vijf minuten buiten en nu al verdoofd.

Opnieuw moest hij aan de twee anderen denken die ook buiten moesten zijn, ook aan het zoeken waren. Stom dat hij bij het tekenen van het logboek daar niet op had gelet. Met z'n allen ging de tijd sneller. Hij opende zijn mond om ze te roepen, maar toen hij voelde dat de wind hem onmiddellijk de adem benam, bedacht hij zich. Waarom zou hij energie verspillen als toch niemand hem kon horen?

Hij schuifelde weer naar voren tot het gaashek van de omheining plotseling uit de grijze soep voor hem opdoemde. Hij bleef staan en streek met een hand langs het hek. Hij was gewaarschuwd om met dit weer niet te ver van de basis af te dwalen, en met rondzwervende ijsberen die de toendra afstroopten was hij ook van plan die raad tot op de letter ter harte te nemen. Hij deed nog een paar stappen naar de stalen vouwwanden van de verlaten veiligheidspost en liep erlangs. Hij zou één rondje om het hek maken, op een armlengte afstand. Meer konden ze niet van hem verwachten. Dan zou hij de rest van het uur in een portakabin gaan schuilen om een beetje warm te worden.

Voorbij de veiligheidspost stapte hij van het omliggende platform op de permafrost. De wind leek wel dubbel zo woedend. Hij ploeterde nu sneller door, een stap, een volgende, en nog een… Hij wankelde als een blinde man vooruit, een hand langs het hek en zijn ogen bijna stijf dicht tegen de ijzel. De wind jankte om zijn hoofd waardoor zijn oren merkwaardig gingen suizen. Voor zijn gevoel was hij daar al een eeuwigheid. Jezus, dit was verschrikkelijk. Blaine had gelijk: hij zou een klacht indienen, niet alleen bij de vakbond, maar ook bij het tv-station. Zodra hij online was, zou hij dat doen, hij zou zelfs niet wachten tot hij in New York terug was. Het maakte niet uit dat hij slechts productieassistent was, hierover stond niets in zijn taakomschrijving en Wolffs gelul over ‘noodmaatregelen’ was niets anders dan…

Hij bleef staan. Zijn hand viel van het hek af en hij keek om zich heen, even de venijnige kou en stekende wind vergetend.

Waarom was hij blijven staan? Hij had niets gezien. En toch stonden al zijn zintuigen op scherp en bonsde zijn hart. Hij had ten oosten van Tompkins Square Park gewoond en daar een krachtig overlevingsinstinct ontwikkeld, maar dit was geen New York City, hij was nu in een godvergeten verlaten uithoek.

Hij schudde zijn hoofd, liep door en bleef weer staan. Wat was dat voor geluid, dat van overal en nergens vandaan leek te komen, waardoor zijn hoofd vol zoemende insecten leek te zitten? En wat was die donkere en onwezenlijke schim, daar verderop in de wervelende sneeuwstorm?

‘Wie is daar?’ riep hij, maar hij had de woorden nog niet uitgesproken of de wind rukte ze alweer weg.

Met knipperende ogen stond hij ingespannen te turen, en met een bloedstollende kreet van angst wankelde hij naar achteren, draaide zich om en vluchtte half vallend, half strompelend in de richting van de veiligheidspost. Gillend en brabbelend van plotselinge redeloze angst deed Peters nog twee stappen voor een vernietigende klap van achteren hem op de knieën sloeg… Hij piepte, zijn ogen puilden uit en toen voelde hij plotseling een heftige, onvoorstelbare pijn tussen zijn schouderbladen. En een gapende duisternis eiste hem voor zichzelf op.