1

‘Hé, Evan. Lunch?’

Evan Marshall zette de tas met rits opzij, stond op en wreef over zijn onderrug. Hij had de laatste anderhalf uur met zijn gezicht een paar centimeters boven de grond gehangen, monsters verzameld van gletsjersediment, en het duurde even voor zijn ogen zich hadden aangepast. Het was Sully's stem geweest en nu zag Marshall hem ook: een gedrongen, enigszins gezette figuur in een met bont afgezette parka stond met de armen over elkaar dertig meter verderop in de steile vallei. Achter hem rees de laatste uitloper van de Fear-gletsjer op, een verzadigd, mysterieus blauw met witte breuklijnen. Aan zijn voet lagen reusachtige ijsblokken verspreid, als evenzoveel monsterlijke diamanten, samen met dolkachtige, oeroude lavasplinters. Marshall wilde Sully waarschuwen dat hij er niet zo dichtbij moest staan: de gletsjer was mooi, maar gevaarlijk. Het was warmer geworden en dodelijke brokstukken kwamen met ongekende snelheid van het ijsfront omlaag. Toen bedacht hij zich. Gerard Sully ging er prat op dat hij zogenaamd de leider was en hij vond het niet prettig als men hem de les las. Marshall schudde dan ook enkel zijn hoofd. ‘Ik denk dat ik deze keer oversla, bedankt.’

‘Wat jij wilt.’ Sully wendde zich tot Wright Faraday, de evolutiebioloog van het gezelschap, die verder heuvelafwaarts druk bezig was. ‘Wat dacht je ervan, Wright?’

Faraday keek op, zijn waterige, blauwe ogen werden merkwaardig uitvergroot achter een schildpaddenbrilmontuur. Een digitale camera hing aan een stevige riem om zijn nek. ‘Mij niet gezien,’ zei hij met gefronst voorhoofd, alsof het ketterij was om midden op een werkdag een lunchpauze in te lassen.

‘Verhonger dan maar. Vraag me alleen niet iets voor je mee te nemen.’ ‘Zelfs geen ijslolly?’ vroeg Marshall.

Sully glimlachte zuinigjes. Hij was ongeveer net zo kort van stuk als Napoleon en straalde een combinatie van zelfingenomenheid en onbetrouwbaarheid uit waar Marshall een bloedhekel aan had. Op de universiteit had hij er nog wel mee weten om te gaan, waar Sully gewoon de zoveelste arrogante wetenschapper tussen zo veel anderen was, maar hier op het ijs – waar geen ontsnappen mogelijk was – was het behoorlijk vervelend aan het worden. Misschien, peinsde hij, was het wel een opluchting dat hun expeditie maar een paar weken zou duren.

‘Je ziet er moe uit,’ zei Sully. ‘Gisteravond gewandeld?’

Marshall knikte.

‘Pas maar op. Straks val je nog in een lavaschacht en vries je dood.’

‘Oké, mam, ik zal oppassen.’

‘Of je komt een ijsbeer tegen, of zo.’

‘Dat is niet erg. Ik hunker naar een goed gesprek.’

‘Dat is geen grap, hoor, want je weigert ook nog eens pertinent een wapen bij je te dragen.’

Marshall vond de kant die dit op ging niet prettig. ‘Moet je horen, als je Ang tegenkomt, zeg hem dan dat ik nog wat monsters heb die naar het lab moeten.’

‘Doe ik. Hij zal opgetogen zijn.’

Marshall keek toe hoe de klimatoloog voorzichtig langs hen heen over het puin naar de voet van de berg en hun basiskamp liep. Hij noemde het ‘hun basiskamp’ maar uiteraard was het van de Amerikaanse regering: formeel stond het bekend als de Mount Fear Remote Sensing Installation en officieel was het vijftig jaar geleden al ontmanteld. Het bestond uit een laag, grijs, verspreid liggend, instituutachtig bouwwerk, getooid met radarschotels en andere rommel uit de Koude Oorlog. Achter het kamp lag een kil landschap van permafrost, en eeuwen geleden hadden zich uit de spuwende vulkaan lava-afzettingen gevormd, er waren geulen en spleten ontstaan alsof de aarde in een geologische woede-uitbarsting uiteen was gereten. Op veel plaatsen lag de oppervlakte verborgen onder weidse sneeuwvelden. Er waren geen wegen, geen andere gebouwen, er was geen levende ziel. Het was er net zo vijandig, afgelegen en buitenaards als op de maan.

Hij rekte zich uit terwijl hij over het grimmige landschap uitkeek. Hij was hier nu al vier weken en nog kon hij het nauwelijks geloven dat een plek zo onvruchtbaar kon zijn. Maar de hele wetenschappelijke expeditie was van meet af aan wat onwerkelijk op hem overgekomen. Onwerkelijk was het dat een mediareus als Terra Prime hun subsidieaanvraag had goedgekeurd: vier wetenschappers van de universiteit van Noord-Massachusetts die niets anders met elkaar gemeen hadden dan belangstelling voor de opwarming van de aarde. Onwerkelijk dat de regering erin had toegestemd dat ze Fear Base tot hun beschikking kregen, oké, het kostte een lieve duit en er waren strikte voorwaarden gesteld. En onwerkelijk dat de opwarming zelf met zo'n adembenemende, angstaanjagende snelheid voortschreed.

Hij wendde zich met een zucht af. Zijn knieën deden pijn omdat hij uren op de eindmorene had rondgekropen om monsters te verzamelen. Zijn vingertoppen en neus waren half bevroren. En alsof dat nog niet genoeg was, was de sneeuw in fijne ijzel veranderd die nu traag door drie lagen kleding sijpelde en zich in de intiemste hoeken en gaten van zijn lichaam nestelde. Maar in deze tijd waren de dagen kort en de tijd die hun expeditie beschoren was, raakte snel op. Hij was zich scherp van bewust van de korte tijd die hun nog restte. In Woburn, Massachusetts, zou er voedsel in overvloed zijn, en tijd in overvloed om het op te eten.

Toen hij zich omdraaide om zijn tassen met monsters te pakken, hoorde hij Faraday zeggen: ‘Vijf jaar geleden, twee zelfs, had ik het nooit geloofd. Régen.’

‘Het is geen regen, Wright. Het is ijzel.’

‘'t Scheelt niet veel. Regen in de Zone, met de winter voor de deur? Ongelooflijk.’

De ‘Zone’ was een uitgestrekte vlakte in het noordoosten van Alaska, pal aan de Noordelijke IJszee, ingeklemd tussen het Arctisch Nationaal Wildpark aan de ene kant en het Yukon Ivvavik Nationaal Park aan de andere. Het was er zo koud en verlaten dat niemand er iets mee te maken wilde hebben: slechts enkele maanden per jaar kwam de temperatuur alleen met de grootste moeite boven de nul graden uit. Jaren geleden had de regering er het predicaat Federale Wilderniszone op geplakt en was het prompt weer vergeten. Marshall bedacht dat op die slordige miljoen hectaren zich waarschijnlijk niet meer dan vijfentwintig mensen ophielden: vijf wetenschappelijke teamleden, vier kadermensen van het basiskamp, in het noorden wat Eskimo's en een verzameling backpackers en loners, die zo rigide of buitenissig waren dat ze zich zo ver mogelijk van de wereld afzijdig wilden houden. Vreemd te bedenken dat slechts een paar mensen nog noordelijker zaten dan hun kleine groep.

Een plotselinge, reusachtige knal als van een kanonschot deed het gletsjerdal met de kracht van een aardbeving schudden. Het geluid weergalmde over de toendra, verscheurde de diepe stilte, kaatste als een tennisbal heen en weer, en stierf langzaam weg naarmate het zich verder in de eindeloze verte terugtrok. Boven aan de gletsjer was het ijsfront afgebroken, tonnen ijs en sneeuw vielen op het bevroren puin langs de voorste rand. Marshall voelde dat zijn hart een onaangenaam sprongetje maakte. Hoe vaak hij dit geluid ook al had gehoord, hij schrok elke keer weer van het geweld ervan.

Faraday wees ernaar. ‘Zie je wel? Dat bedoel ik nou. Een gletsjerdal als de Fear zou kalm naar een mooi, dun ijsfront toe moeten lopen, met een minimum aan smeltwater en een gezonde filtratiezone. Maar dit… dit kalft af als een vloedwatergletsjer. Ik heb het basale smeltwater gemeten…’

‘Dat is Sully's werk, dat hoef jij niet te doen.’

‘… en er klopt niets van.’ Faraday schudde zijn hoofd. ‘Regen, idioot veel smeltwater, en er gebeuren nog andere dingen. Zoals het noorderlicht van de afgelopen nachten. Heb je dat gezien?’

‘Natuurlijk. In één enkele kleur… het was spectaculair. En uitzonderlijk.’

‘Uitzonderlijk.’ Faraday herhaalde het woord bedachtzaam.

Marshall gaf geen antwoord. Hij had ervaren dat er in elke wetenschappelijke expeditie, zelfs in een kleine als deze, wel een Cassandra zat. Wright Faraday – met zijn verbazingwekkende hoeveelheid kennis, zijn pessimistische kijk op het leven, zijn sombere theorieën en buitensporige voorspellingen – speelde die rol met verve. Marshall wierp de bioloog een verholen blik toe. Hij kende hem slechts oppervlakkig als universitair collega, maar hoewel hij gedurende een maand bijna onafgebroken met hem had opgetrokken, wist hij niet echt goed wat de man bezielde.

Maar toch – dacht Marshall, terwijl hij een nieuw zakje vulde en verzegelde, in zijn aantekenboekje de locatie noteerde waar hij het monster had gevonden en vervolgens de plaats van herkomst opmat en fotografeerde – had Faraday wel een punt. En dat was een van de redenen waarom hij zelf op een bijna krankzinnige plek monsters aan het verzamelen was. Een gletsjer was bijna perfect voor zijn soort onderzoek. Door de tijd waarin die was gevormd en doordat er steeds meer lagen sneeuw op waren gevallen, waren er organische overblijfselen bewaard gebleven: pollen, plantenvezels, dierlijke resten. Later, als de gletsjer zich zou terugtrekken en langzaam zou wegsmelten, zou hij ruimhartig die geheimen opnieuw prijsgeven. Dit was een ideaal geschenk voor een paleo-ecoloog, een rijke informatiebron uit het verleden.

Alleen was er niets traags of ruimhartigs aan de manier waarop deze gletsjer zich terugtrok. Hij viel met alarmerende snelheid in stukken en nam zijn geheimen met zich mee.

Alsof ze op een teken wachtte, klonk er een volgende oorverdovende explosie van de gletsjerwand en stortte een volgende huiveringwekkende ijslawine omlaag. Marshall keek naar waar het geluid vandaan kwam en er ging een mengeling van irritatie en ongeduld door hem heen. Deze keer was een veel groter stuk van de gletsjerwand afgebroken. Met een zucht boog hij zich over zijn monsters, maar hij draaide zich met een ruk weer naar de gletsjer terug. Aan de voet ervan zag hij tussen de verspreid liggende ijsblokken dat een deel van de bergwand eronder bloot was komen te liggen. Hij kneep zijn ogen even tot spleetjes. Toen riep hij naar Faraday: ‘Jij hebt de veldkijker bij je, hè?’

‘Ja.’

Marshall liep naar hem toe. De bioloog had de verrekijker uit zijn zak gehaald en stak hem die met een in een dikke handschoen gestoken hand toe. Marshall pakte hem aan, blies de lenzen warm, veegde de condens weg en keek naar de gletsjer.

‘Wat is er?’ vroeg Faraday, en zijn stem klonk enigszins opgewonden. ‘Wat zie je?’

Marshall likte langs zijn lippen en staarde naar wat het afgebroken ijs had onthuld. ‘Daar is een grot,’ antwoordde hij.