PROLOOG

In de schemering, toen de sterren een voor een aan een vrieskoude hemel tevoorschijn kwamen, naderde Usuguk geruisloos als een vos de sneeuwhut. Die ochtend was er verse sneeuw gevallen en de dorpsoudste staarde over de eenzame grijswitte poolvlakte, die zich naar alle kanten eindeloos naar een grauwe en verlaten, ijzige horizon uitstrekte. Hier en daar staken ribben donkere permafrost als botten van prehistorische beesten boven het sneeuwdek uit. De wind stak op, ijskristallen prikten in zijn wangen en beten in het bont van zijn parkacapuchon. Her en der verspreid stonden een paar kleinere, onverlichte iglo's, zo donker als tomben.

Usuguk schonk er geen aandacht aan. Hij was zich enkel bewust van een overweldigend angstgevoel en van het snelle roffelen van zijn hart.

Toen hij de sneeuwhut binnenging, keken de rond het mosvuur zittende vrouwen snel met gespannen, bezorgde gezichten op.

Moktok e inkarrtok,’ zei hij. ‘Het is zover.’

Stilzwijgend verzamelden ze met trillende vingers hun schaarse werktuigen. Benen naalden werden in hun vakjes teruggelegd, huidschrapers en ulu's voor het villen gleden in parka's. Een vrouw die op laarzen van zeehondenvel had zitten kauwen om ze zachter te maken, rolde die zorgvuldig in een versleten doek. Een voor een stonden ze op en glipten door de grove opening die als deur dienstdeed. Nulathe ging als laatste, het hoofd angstig en vol schaamte gebogen.

Usuguk keek toe hoe de kariboehuid voor de opening terugviel en het uitzicht erachter aan het zicht onttrok: de verlaten groep sneeuwhutten, de desolate ijskap die zich over het bevroren meer naar de ondergaande zon uitstrekte. Hij bleef even staan, wilde de onrust die als een zware cape op hem was neergedaald vergeten.

Toen draaide hij zich om. Er moest zo veel gebeuren… en ze hadden maar zo weinig tijd.

De sjamaan liep op de tast door de iglo naar achteren, trok de dekens van de kleine stapel bontvellen en er kwam een gepolijste, zwarte houten kist tevoorschijn. Voorzichtig zette hij de kist voor het vuur. Daarna trok hij een ceremoniële amauti, die met rituele zorg was opgevouwen, tussen de bontvellen uit. Hij trok de parka met capuchon over zijn hoofd uit en legde die opzij, daarna trok hij de amauti aan, de ingewikkelde versierselen van kwastjes met kralen tikten zachtjes tegen elkaar. Toen nam hij met gekruiste benen voor de kist plaats.

Hij bleef een minuut zitten, liefkoosde de kist met de verweerde vingers van een jarenlange strijd in een vijandig landschap. Toen maakte hij hem open en haalde er een voorwerp uit, draaide dat keer op keer om, voelde zijn kracht, luisterde nauwlettend naar alles wat het hem te vertellen had. Daarna legde hij het in de kist terug. Om de beurt deed hij dat met elk voorwerp uit de kist. En de hele tijd was hij zich bewust van de angst binnen in hem. Die lag als onverteerd walvisspek in de kern van zijn lichaam. Hij wist maar al te goed wat dit ding, dit voorteken waarvan ze getuige waren geweest, betekende. Het was slechts één keer eerder in de levende herinneringen van het Volk voorgekomen, vele generaties geleden, hoewel het verhaal – bij het iglovuur van vader op zoon overgeleverd – nog net zo onheilspellend was alsof het gisteren was gebeurd.

Maar deze keer leek het angstaanjagend groot in verhouding tot de overtreding waardoor het wakker was geschud…

Hij haalde diep adem. Ze rekenden er allemaal op dat hij de rust zou doen terugkeren, het natuurlijk evenwicht zou herstellen. Maar dat was een onmogelijke opgave. Het volk was nu gedecimeerd en slechts een kleine handvol had hem de geheime kennis van de voorvaderen kunnen doorgeven. En zelfs zij waren er niet meer, waren naar de geestenwereld overgegaan. Naar de geheime ordening der natuur was hij als enige nog over.

Hij stak een hand onder zijn amauti, haalde er een handvol gedroogde kruiden en planten uit, die zorgvuldig met een ranke steel van poolbalsem bijeengebonden waren. Hij stak het met beide handen in de lucht en leg-de het op het vuur. Grijze rookwolken stegen op en vulden de sneeuwhut met de geur van oeroude bossen. Langzaam en eerbiedig haalde hij de voorwerpen uit de kist en schikte ze in een halve cirkel voor het vuur: de punt van een slagtand van een zeldzame witte walrus, gevangen en gedood door zijn betovergrootvader; een steen met de kleur van zomers zonlicht in de vorm van een wolverinekop; een kariboegewei, ritueel in eenentwintig stukken gesneden en versierd met ingewikkelde patronen van kleine priemgaatjes, stuk voor stuk gevuld met oker.

Als laatste haalde hij er een beeldje van een man uit, vervaardigd van rendierhuid, ivoor en dekenstof. Hij zette het figuurtje in het midden van de halve cirkel. Toen legde hij zijn handen plat op de grond van de iglo, legde zijn kin op zijn borst en maakte een diepe buiging.

‘Almachtige Kuuk'juag,’ intoneerde hij. ‘Jager van de ijsvlakten, beschermer van het volk. Wees niet langer vertoornd. Wandel opnieuw rustig in het maanlicht. Keer terug naar de vrede.’

Hij kwam weer overeind, pakte het eerste voorwerp van de halve cirkel – de walrustand – en draaide dat met de klok mee naar het beeldje toe. Met de hand op de tand neuriede en scandeerde hij het boetedoeningsgebed, waarin hij Kuuk'juag vroeg een hand over zijn hart te strijken, hun te vergeven.

De overtreding had die ochtend plaatsgevonden. Midden onder haar dagelijkse werkzaamheden had Nulathe per ongeluk de pezen van een kariboe in contact gebracht met zeehondenvlees. Ze was moe en ziek geweest… alleen dat kon zo'n nalatigheid verklaren. Maar wat verboden was, was toch gebeurd, de oeroude regel was doorbroken. En nu waren de zielen van de dode dieren, die spiritueel elkaars tegenpolen waren, bezoedeld. En Kuuk'juag de Jager had hun woede gevoeld. Dit verklaarde wat Usuguks kleine groep de avond tevoren op de bevroren vlakten had aanschouwd.

Het gebed duurde tien minuten. Toen verplaatste Usuguk – langzaam, voorzichtig – zijn gerimpelde hand naar het volgende voorwerp en begon zijn gezang opnieuw.

Het duurde twee uur voordat de ceremonie voltooid was. Ten slotte boog de oude man nog eenmaal voor het beeldje, sprak een afscheidszegen uit, maakte zijn benen los en kwam pijnlijk overeind. Als alles goed was gegaan – als hij het Lied in de juiste volgorde van zijn voorvaderen had voorgedragen – dan zou de smet van hen worden weggenomen en de woede van de Jager bekoelen. Hij liep om het vuur, eerst met de klok mee, daarna in tegengestelde richting. Vervolgens knielde hij voor de kist en legde de voorwerpen er weer in terug, te beginnen met het beeldje.

Hij was daar nog mee bezig toen hij buiten de iglo kreten hoorde: snikken, schreeuwen, harde stemmen van wanhoop en smart.

Hij stond snel op, angst drukte op zijn hart. Hij schoot zijn parka aan, trok het kariboevel opzij en stapte naar buiten. Daar stonden de vrouwen, ze trokken aan hun haar en wezen naar de lucht.

Hij keek naar de hemel en kreunde. De angst en het afgrijzen, die tijdens de kalmerende bewegingen van de ceremonie waren weggeëbd, sloegen nu dubbel zo hard toe. Zíj waren terug… en erger dan de vorige nacht. Veel erger.

De ceremonie had niets uitgehaald.

Maar nu, met dat afgrijselijke, sluipende, onafwendbare gevoel realiseerde Usuguk zich iets anders. Dit was niet het gevolg van wat Nulathe of de anderen hadden gedaan. Dit was niet zomaar de toorn van Kuuk'juag of een toevallige ontheiliging. Alleen de ernstigste schending van de taboes kon de woede van de geest veroorzaken waarvan hij nu getuige was. En Usuguk was gewaarschuwd geweest – zoals talloze generaties voor hem dat waren – welk taboe dat was.

Niet alleen gewaarschuwd, wist Usuguk. Hij had het gezíén…

Hij keek naar de vrouwen, die met verwilderde, angstige ogen naar hem terugstaarden. ‘Pak in wat je nodig hebt,’ zei hij tegen ze. ‘Morgen gaan we naar het zuiden. Naar de berg.’