37
De onvoltooide oorlog
Voor veel Spaanse republikeinen, met name die in Frankrijk, was de Tweede Wereldoorlog een moeilijk vervolg op de Spaanse Burgeroorlog. Toen de oorlog begon namen veel republikeinse vluchtelingen vrijwillig dienst om te strijden tegen de gemeenschappelijke vijand. Een van de eenheden die het hoogste aantal Spaanse republikeinen telde (1000 van de 2500) was de 13de halve brigade van het Franse Vreemdelingenlegioen. In veel andere eenheden, zowel Britse als Franse, vochten Spanjaarden, bijvoorbeeld in Noord-Afrika en andere gebieden. Een compagnie Spaanse republikeinen streed in de laatste fase van de slag om Kreta in de commando’s van kolonel Robert Laycock.
Het bekendste contingent ex-Afrikastrijders reed op 24 augustus 1944 in de 2de pantserdivisie van generaal Leclerc onder leiding van kapitein Raymond Dronne Parijs binnen in tanks met namen als Madrid, Teruel, Ebro, Guernica en Don Quijote.1
Minder fortuinlijke collega’s die in Frankrijk waren gebleven in de eerste oorlogsjaren, werden vastgezet in Duitse concentratiekampen of moesten dwangarbeid verrichten. In Mauthausen moesten de 7200 Spanjaarden een blauwe falangistische driehoek op hun gestreepte uniformen dragen, hoewel zij links waren. Zo’n 5000 Spanjaarden kwamen daar om het leven. Maar er werden ook veel republikeinse Spanjaarden gevangengehouden in Dachau, Buchenwald, Bergen-Belsen, Sachsenhausen-Oranienburg en Auschwitz.2
In de Sovjet-Unie streden ongeveer 700 Spanjaarden in het Rode Leger en ongeveer evenveel bij de partizanen. Veel anderen probeerden dienst te nemen maar kregen te horen dat ze in hun eigen land al hadden gevochten en de Sovjet-Unie een grotere dienst bewezen door in de fabrieken te gaan werken.3 In totaal kregen 46 piloten, die veelal in de USSR getraind waren aan het eind van de burgeroorlog, een plek bij de Russische luchtmacht nadat La Pasionaria en andere communistenleiders een goed woordje voor hen hadden gedaan.4 Verrassend genoeg traden ook nog eens 119 Spaanse mannen en zes Spaanse vrouwen toe tot de OMSBON (de Onafhankelijke Gemotoriseerde Infanteriebrigade van de NKVD in de USSR) die was belast met de verdediging van het Kremlin, dit ondanks Stalins achterdocht ten aanzien van buitenlandse communisten. 6 van hen waren officieren en 1 van hen werd compagniecommandant.5
Anderen deden dienst in de 1ste Speciale Luchtbrigade van de NKVD-grenswachten, gestationeerd in Bykovo, 20 kilometer ten zuiden van Moskou, die klaarstond om de hoofdstad van de USSR te verdedigen. Nog eens 700 sloten zich aan bij de partizanen in de Duitse achterhoede, waar ze vaak met parachutes gedropt werden. Onder hen was ook een groep Catalanen onder leiding van José Fusimaña, terwijl een ander detachement van 18 man streed bij Medvedev, een van de bekendste Russische partizanenleiders.6 Een aantal republikeinse soldaten die goed Russisch spraken, streed samen met sovjetburgers in de voorhoede van het Rode Leger. La Pasionaria’s zoon, Ruben Luis Ibarruri, werd Held van de Sovjet-Unie gemaakt en sneuvelde in de gevechten bij Stalingrad. Twee andere Spaanse soldaten werden onderscheiden met de Leninorde. Er gaan ook verhalen dat 150 Spaanse wezen hebben geholpen bij de verdediging van Leningrad.7
Veel andere republikeinse vluchtelingen waren actief in het Franse verzet en in de Forces Françaises de l’Intérieur (FFI). Tijdens de eerste fase, tot november 1942, werkten hun netwerken samen met de geallieerde inlichtingendienst en hielpen ze om neergeschoten vliegtuigbemanningen te laten vluchten. De libertairen en poumisten waren zeer actief, zoals Francisco Ponzán, (‘François Vidal’), een anarchist die voorheen lid was geweest van de Verdedigingsraad van Aragon. Hij nam deel aan de Pat O’Leary-groep en werd in augustus 1944 door de Duitsers opgepakt, doodgeschoten en verbrand achtergelaten in een bos. Josep Rovira van de POUM wist te ontsnappen.
In 1943 en de eerste helft van 1944 was er sprake van een zekere eenwording van Spaanse verzetsgroepen onder Spaanse communistische leiding in het zuiden van Frankrijk. In de laatste fase van het verzet in Frankrijk vormden de republikeinse groepen een belangrijk element in de strijd tegen het Vichy-regime. Zodra de strijd in Frankrijk voorbij was, keken ze naar de Spaanse grens in de verwachting dat er ook snel een einde zou komen aan het franquistische regime.
Na de Duitse invasie van de Sovjet-Unie in juni 1941 had de Spaanse Communistische Partij op bevel van de Komintern via de Onafhankelijke Spaanse Radio en Radio Toulouse een dringende oproep gedaan aan alle republikeinse Spaanse machten, inclusief de CNT, om een antifascistisch front te vormen. De communisten noemden dit de Unión Nacional Española en deze werd de politieke arm van het 14de guerrillakorps. Vanaf het begin van 1944 controleerde het 14de korps bijna alle Spaanse eenheden in 31 departementen in het zuidelijke deel van Frankrijk. In mei 1944 werd de naam gewijzigd in Groep van Spaanse Guerrilla’s en in de maanden die volgden, bezetten ze alle consulaten, kamers van koophandels, scholen en andere Spaanse gebouwen in het zuiden van Frankrijk om er de republikeinse vlag te laten wapperen. De UNE riep op tot een algemene mobilisatie aan weerszijden van de grens ‘om ons patriottische leger voor de herovering van Spanje te reorganiseren’.8 Maar Franco zou zich nooit laten verslaan.
Groepjes die in de bergen zaten, los hombres de la sierra, waren vaak ontsnapt uit de gevangenis of werkkampen, en konden niet effectief met de anderen communiceren. Het eerste gewapende verzet tegen de nationalistische heerschappij was echter al sinds het begin van de burgeroorlog afkomstig van dit soort formaties. In Galicië, waar velen waren ontsnapt aan de wrede falangistische repressie, hadden zich groepjes gevormd in de heuvels, met name in de Sierra do Eixe. In 1937 bevonden zich zo’n 3000 voortvluchtigen rond Vigo en Tuy. Er waren andere bendes in León, Asturië, Santander, Cáceres, Badajoz, Granada, Ronda en Huelva, maar dat waren geen gecoördineerde verzetsgroepjes maar meer een samenraapsel van voortvluchtige antifascisten die probeerden te overleven. De meeste verzetsgroepen in het zuiden werden in 1937 opgeruimd, maar in het noorden ging de strijd door tot het einde van de oorlog en daarna. Toen het front in Asturië in 1937 was ingestort vluchtten meer dan 2000 soldaten de bergen in en de nationalisten moesten maandenlang 15 tabores regulares en 8 infanteriebataljons inzetten om hen te pakken te krijgen.
In de centrale zone verzamelden groepjes vluchtelingen zich in de bergen van Toledo en ondernamen daar acties onder leiding van Jesús Gómez Recio, een voormalige socialistische burgemeester, en José Manzanero, een communist die was ontsnapt uit de gevangenis op de dag dat hij na vreselijke martelingen zou worden geëxecuteerd. Nadat de meeste verzetshaarden in 1941 waren opgeruimd, werd de Guardia Civil belast met de anti-guerrillaoperaties. De guerrillastrijders, die voedsel moesten stelen om te overleven, raakten vaak vervreemd van de lokale bevolking, waardoor het voor Franco makkelijker werd om hen als gewone struikrovers te brandmerken. De politie zette ook geheime agenten in die deden of ze net uit de gevangenis waren ontsnapt en zo infiltreerden in de verzetsgroepen.
Na de bevrijding van Frankrijk in 1944 ontwierp de PCE een dubbelplan voor de herovering van Spanje. Aan de ene kant moest er een invasie plaatsvinden vanuit de Pyreneeën en aan de andere kant zouden kleine groepjes guerrillastrijders zich door het land verspreiden om zich aan te sluiten bij andere groepen en een georganiseerd verzet op te zetten. Zij hoopten tevergeefs dat dit de geallieerden ertoe zou brengen om een harder standpunt in te nemen ten aanzien van Franco’s regime. In september 1944 gaf de communistische leider Jesús Monzón bevel om aan te vallen vanuit de Valle de Arán en van daaruit op te rukken naar Lérida met het idee om daar een bruggenhoofd te vestigen waar een ‘regering van nationale eenheid’ kon worden opgezet die leiding moest geven aan een volksopstand in heel Spanje. De operatie zou worden uitgevoerd door de zogenaamde 204de divisie, die uit minder dan 4000 man bestond en geleid werd door kolonel Vicente López Tovar.
Op 19 oktober om zes uur ’s morgens staken ze de grens over, terwijl er op verschillende andere punten langs de Pyreneëen afleidingsaanvallen werden uitgevoerd. In het eerste stadium slaagde de invasiemacht erin om Spanje enkele tientallen kilometers binnen te dringen, kleine dorpen te bezetten, een paar Guardia-Civilposten in te nemen en zo’n 300 mensen gevangen te nemen. Maar ze vervielen in hun oude fout en besteedden te veel tijd in het beleg van Viella, de belangrijkste plaats in de Valle de Arán. Ook nu reageerden de nationalisten snel en stuurden 40.000 Marokkaanse soldaten in troepen onder bevel van de generaals Yagüe, García Valiño, Monasterio en Moscardó eropaf. López Tovar gaf op 28 oktober bevel tot terugtrekking over de grens en de operatie eindigde in een klinkende nederlaag met 200 dodelijke slachtoffers en 800 krijgsgevangenen. Zo’n 200 anderen wisten te ontsnappen en in Spanje te verdwijnen.9 Tegelijkertijd liep ook de poging om een opstand te beginnen met zogenaamde ‘korpsen’ en ‘guerrillalegers’ uit op een jammerlijke mislukking. Maar de guerrilla-activiteiten bleven verdergaan, in Galcië zelfs tot 1950. In Asturië raakte de verzetsbeweging verdeeld door onenigheid tussen socialisten en communisten. In de Levante en Noord-Aragon bleven de guerrilla’s actief doordat er steeds weer kleine groepjes de grens met Frankrijk overkwamen om zich bij hen te voegen.
In Madrid deed Jesús Monzón een poging om een guerrillaleger van het centrum op te zetten dat operaties uitvoerde in stedelijke gebieden, zoals een aanval op het Falange-hoofdkwartier in Cuatro Caminos. Maar de meedogenloze methodes van de Guardia Civil en de geheime politie eisten een hoge tol. In Catalonië zette de communistische PSUC een ander ‘guerrillaleger’ op, maar dat werd opgedoekt in 1947 nadat er 78 leden voor de krijgsraad waren verschenen. De beroemdste guerrillastrijders in Catalonië waren echter anarchisten zoals Francisco Sabaté Llopart (‘El Quico’), Ramon Vila Capdevila (‘Caraquemada’), Luis Facerías en Marcelino Massana. Massana vluchtte in 1950 naar Frankrijk, Facerías nam in 1952 zijn toevlucht tot Italië, maar keerde terug naar Spanje waar hij in augustus 1957 werd gedood door de politie.
‘Quico’ begon zijn guerrilla-activiteiten in 1945 toen hij er op 20 oktober in slaagde om drie anarchistische gevangenen te bevrijden die geëscorteerd werden door de politie. Hij was soms in Spanje en daarna weer even in Frankrijk om op adem te komen om vervolgens weer de grens over te gaan. In maart 1949 beraamde hij een moordcomplot op de wrede politiecommissaris Eduardo Quintela, maar hij viel de verkeerde auto aan en alle inzittenden kwamen om het leven. Terug in Franrijk werd hij gearresteerd door de gendarmes en gevangengezet tot 1955. Eind 1959 ging hij weer naar Spanje, maar in januari 1960 werd hij met enkele medestrijders omsingeld door de Guardia Civil in een boerderij in de provincie Gerona. Bij een vuurgevecht raakte een aantal mensen gewond, onder wie ook Quico zelf. Hij wist toch te ontkomen, kaapte een trein en verdween weer. Zijn wond raakte echter door gangreen aangetast en hij moest medische hulp zoeken. Daarbij werd hij herkend en op 5 januari werd hij gedood. Zijn kameraad, ‘Caraquemada’, werd op 6 augustus 1963 omsingeld en doodgeschoten door de Guardia Civil.10
De aanpak van de guerrillastrijders was tussen 1947 en 1949 meedogenloos. In totaal werden in het decennium na de burgeroorlog zo’n 60.000 mensen gearresteerd, terwijl het aantal guerrillastrijders dat in Spanje actief was een zeer kleine minderheid was, misschien zelfs minder dan 8000 mensen in heel Spanje. Een van de laatste overlevenden was Francisco Blancas, de leider van een groep die tot 1955 actief was tussen Ciudad Real en Cáceres en daarna naar Frankrijk vluchtte. Patricio Serra hield het tot april 1954 vol in Badajoz. Het laatste guerrillabolwerk was Galicië, waar Benigno Andrade in juli 1952 werd geëxecuteerd, José Castro Veiga in maart 1965 door de Guardia Civil werd neergeschoten en Mario Rodríguez Losada actief was tot hij in augustus 1968 naar Frankrijk vluchtte. Tegen die tijd lagen de stranden van de zuidkust al vol met buitenlandse toeristen en werd Franco’s Spanje eerder ondermijnd door de nieuwe waarden van buitenaf dan door de oude ideologieën binnenin.
Terwijl de strijd in Spanje verder ging, vochten de republikeinse leiders hun boosaardige en suïcidale vetes verder uit in het buitenland. In november 1943 had Indalecio Prieto een politieke coalitie gevormd in Mexico waar de PSOE, de Unión Republicana en de Catalaanse partijen onder leiding van Martínez Barrio in werden samengebracht.11 De anarchisten en communisten werden buitengesloten.
In augustus 1945 kwam Negrín van Londen naar Mexico om deel te nemen aan de zitting van de Cortes in ballingschap die op aandringen van Prieto door Martínez bijeen was geroepen. Negrín kondigde daar – zes jaar na dato – formeel zijn aftreden als president van de ministerraad aan en Martínez Barrio werd gekozen tot president van een republiek die niet meer bestond. Negrín diende zichzelf aan als nieuwe regeringsleider maar stuitte op het veto van Prieto, waarna José Giral die taak op zich nam. In zijn schaduwregering zaten opnieuw geen communisten en geen anarchisten. Zelfs met de Labourregering in Londen bestond er nog geen hoop op erkenning door Groot-Brittannië of Frankrijk. Ernest Bevin, de Britse minister van Buitenlandse Zaken, arrangeerde echter in oktober 1947 wel een ontmoeting tussen Prieto en Gil Robles, de voormalige leider van de CEDA, tegen wie hij in oktober 1934 in opstand was gekomen. Na gespannen en moeilijke discussies werd er een pact getekend in Saint Jean de Luz bij de Baskische grens. Hierin stonden ondermeer de volgende eisen: amnestie in Spanje, een eind aan de vergeldingsmaatregelen en het recht voor de Spanjaarden om hun eigen regering te kiezen. Het was bijna tien jaar nadat dezelfde drie eisen waren gesteld in Figueras.
Het pact had weinig effect, want vijf dagen nadat het was getekend had de zoon van Alfonso XIII, Don Juan, de graaf van Barcelona, voor de kust van San Sebastián een ontmoeting met Franco aan boord van het jacht Azor. Hij stemde ermee in dat zijn zoon, prins Juan Carlos, onder bescherming van Franco zou gaan studeren in Spanje. Deze jongen, die toen nog geen tien jaar oud was, zou de erfgenaam van de Caudillo worden. Maar na Franco’s dood in 1975 gaf hij leiding aan de succesvolle terugkeer van de democratie en vrijheid in Spanje.