25

De belegerde Republiek

Hoewel het ‘actieve oorlogsbeleid’ van Negríns regering niet echt veelbelovend was begonnen, hoopte de nieuwe premier dat het bescheiden en gedisciplineerde imago van zijn kabinet de westerse regeringen over zou halen om hun beleid jegens Spanje te wijzigen. Het lukte hem om Eden en Churchill te imponeren, maar Eden zou zes maanden later uit protest tegen het beleid van Chamberlain aftreden, en Churchill bleef tot ruim een jaar na het einde van de oorlog ‘in de woestijn’.

De Britse regering bleef Frankrijk in het kamp van de non-interventionisten houden door in te spelen op de angst voor isolatie tegenover Hitler. De non-interventiecommissie, waaraan acht landen meededen, had op 8 maart een nieuw plan goedgekeurd om Spaanse land- en zeegrenzen te observeren en om toezicht te houden op de toestroom van wapens en vrijwilligers. Marinepatrouilles zouden de Spaanse kusten in de gaten houden en de Duitsers en Italianen namen de mediterrane kustlijn voor hun rekening.1

De diplomatieke schertsvertoning van non-interventie kreeg een flinke klap op 23 maart 1937, toen de Italiaanse ambassadeur graaf Grandi openlijk aan de non-interventiecommissie toegaf dat er Italiaanse strijdkrachten in Spanje waren en verklaarde dat deze troepen niet zouden worden teruggetrokken tot de oorlog gewonnen was.2 Toch bleef de Duitse en Italiaanse interventie ‘onaanvaard’. De enige praktische stap die ertegen werd genomen, was een maatregel omtrent buitenlandse deelname. Dit betekende dat alle ondertekenaars wetgeving invoerden die moest voorkomen dat privépersonen zich zouden opgeven als vrijwilliger. Dit zou de vrijwilligers die zich bij de Internationale Brigades probeerden aan te sluiten, tegenhouden, terwijl de bijdrage van militaire eenheden van de asmogendheden genegeerd werd. Daarbij vond de enige effectieve controle op de import van oorlogsmaterieel plaats aan de Pyreneeëngrens, dus wederom was alleen de Republiek de klos. Maar zelfs dit kon de nationalisten niet bevredigen. Viginia Cowles werd in Salamanca geconfronteerd met een enorme bitterheid tegenover de Britse regering. Dat was gebaseerd op het idee dat non-interventie een ‘communistisch complot was om Franco te verzwakken door buitenlandse hulp buiten te sluiten’.3

Het isolationisme van de Verenigde Staten hielp de nationalisten, die gesteund werden door vele invloedrijke sympathisanten uit Washington. Roosevelts regering had het non-interventiebeleid vanaf het begin stilzwijgend goedgekeurd. In januari 1937, toen vliegtuigen naar Spanje verscheept zouden worden door de Vimalert uit New Jersey, ontwikkelde het Congres wetgeving om dat te voorkomen. In beide kamers was een overweldigende meerderheid voor het verbod, maar door een technische fout in de senaat had Vimalert de tijd om de vliegtuigen en vliegtuigmotoren in de haven van New York op de Mar Cantábrico te laden. Het schip vertrok op 6 januari, iets meer dan vierentwintig uur voordat de wet werd aangenomen. Het Spaanse koopvaardijschip nam in Mexico meer materieel aan boord en vertrok toen vermomd als Brits schip naar de Baskische wateren. Maar deze list had geen nut omdat de nationalistische slagkruiser Canarias op 4 maart vanuit El Ferrol was uitgevaren om het schip op te wachten. De Mar Cantábrico werd op 8 maart overmeesterd en alle Spaanse zeelieden werden gedood. Het is nog steeds onbekend wie de nationalisten over de route van het schip geïnformeerd had, maar vaststaat dat de Duitse ambassade in Washington heel wat geheime informatie over dit onderwerp aan Berlijn had doorgespeeld.4

Op 20 april werd het systeem van haven- en grenspatrouilles van kracht. Marinepatrouilles geleverd door Groot-Brittannië, Frankrijk, Duitsland en Italië hielden de kusten in de gaten. De nutteloosheid van het systeem bleek uit het feit dat er niet één schending van het akkoord gemeld was tegen de tijd dat het in de herfst werd ontbonden. De incidenten met het grootste potentiële gevaar van dat moment vonden plaats op 24 en 29 mei, toen de haven van Palma de Mallorca door Russische bommenwerpers uit Valencia werd aangevallen. Op 24 mei werden de twee Italiaanse oorlogsschepen Quarto en Mirabello, de Duitse torpedojager Albatross en de Britse torpedojager HMS Hardy net gemist.

Op 29 mei wierp een republikeins vliegtuig bij een andere aanval een bom op het Italiaanse slagschip Barletta, waardoor 6 bemanningsleden gedood werden. Diezelfde dag waren er 2 voltreffers op het Duitse slagschip Deutschland waarbij 20 matrozen gedood werden en 73 mannen gewond raakten. Toen Hitler dit nieuws hoorde, ontplofte hij bijna van woede. Neurath kon de Führer er nog net van weerhouden dat hij de Republiek de oorlog verklaarde. In plaats daarvan beval Hitler eenheden van de Duitse marine, waaronder de Admiral Scheer, om de onverdedigde stad Almeria als vergelding te bombarderen. De lokale autoriteiten schatten dat er minstens 200 bommen op de stad werden afgevuurd, waarbij 20 mensen werden gedood, 50 mensen gewond raakten en 40 gebouwen werden verwoest.

Prieto wilde dat de republikeinse luchtmacht in antwoord hierop alle Duitse oorlogsschepen zou aanvallen, wat een oorlogsverklaring zou betekenen. De communisten waren erg geschrokken en zonden een radiobericht aan Moskou voor instructies. Stalin was, niet geheel onverwacht, helemaal tegen de suggestie van Prieto omdat provocatie van Hitler het laatste was wat hij wilde. Later deed zelfs het gerucht de ronde dat er bevelen waren gegeven om Prieto te vermoorden als hij zou doorzetten. In de ministerraad verzetten Giral en Hernández zich formeel tegen het plan. Negrín en Azaña besloten protestbrieven aan de secretaris-generaal van de Volkenbond en aan de Franse en Britse ministeries van Buitenlandse Zaken te sturen. Maar zowel Londen als Parijs vond dat de Duitsers met hun reactie in hun recht stonden. Álvarez del Vayo eiste toen een buitengewone vergadering van de Volkenbond, maar dat mocht niet baten.5

Op 30 mei trokken Duitsland en Italië zich terug uit de non-interventiecommissie. Neville Chamberlain, die op 17 mei premier was geworden, probeerde Hitler te kalmeren met ‘duidelijke en weloverwogen’ pogingen om Duitsland over te halen weer zitting te nemen in de commissie. De Duitsers realiseerden zich dat ze hun voordeel konden doen met de situatie en beweerden op 15 juni dat een onbekende onderzeeboot torpedo’s had afgevuurd op hun slagkruiser Leipzig ten noorden van Oran. Ze eisten sancties tegen de Republiek en gebruikten dit incident als rechtvaardiging voor hun terugtrekking uit de marinepatrouille. De Republiek ontkende echter iedere betrokkenheid bij de gebeurtenis.

Het Duitse en Italiaanse beleid jegens Spanje was nog beter gecoördineerd dan dat van Engeland en Frankrijk. Nadat ze het regime in Burgos in november hadden erkend, wilden ze dat aan beide kanten oorlogsrechten werden toegekend, zodat de non-interventiecontroles niet langer nodig zouden zijn. De Britten waren tegen het verlenen van oorlogsrechten, wat immers gevolgen voor de Britse scheepvaart zou hebben. De Franse regering (nu onder leiding van Camille Chautemps, maar Blum en Delbos maakten er ook nog steeds deel van uit) wist dat de nationalistische marinemacht met heimelijke hulp van Italiaanse onderzeeboot de Republiek via een blokkade tot overgave kon dwingen. Negrín vertrok naar Parijs en ontving daar een welwillend gehoor. De Fransen beloofden dat ze geen oorlogsrechten zouden toekennen aan de nationalisten. Maar de Britse regering opperde een compromis, waarmee de oorlogsrechten alleen zouden worden toegekend als de buitenlandse troepen werden teruggetrokken. Dit werd toen weer veranderd in ‘substantiële reducties’, wat tot een geharrewar over cijfers en percentages leidde.

Eind juli begonnen de Italianen met een reeks maritieme aanvallen vanuit Mallorca, met ‘legionaire’ onderzeeboten en bommenwerpers. Alleen al in augustus lieten ze 200.000 ton aan scheepsladingen zinken die op weg waren naar republikeins Spanje, waaronder 8 Britse en 18 andere neutrale koopvaardijschepen. Op 23 augustus maakte Ciano notities van een bezoek van de Britse chargé d’affaires aan Rome: ‘Ingram maakte een vriendelijke démarche over de torpedoaanvallen in de Middellandse Zee. Ik reageerde behoorlijk schaamteloos. Hij vertrok bijna tevreden.’6 Op 31 juli torpedeerde de Italiaanse onderzeeboot Iride de Britse torpedojager HMS Havock ten noorden van Alicante. Op 3 september schreef Ciano: ‘Groot orkest... Frankrijk, Rusland, Engeland. Het thema: piraterij in de Middellandse Zee. Schuldig: de fascisten. De Duce is erg kalm. Hij kijkt in de richting van Londen en gelooft niet dat de Britten een aanvaring met ons willen.’7 Het was niet verrassend dat Mussolini zoiets veronderstelde. Lord Perth, de Britse ambassadeur, werd later door Ciano omschreven als ‘een ware bekeerling’, een man die ‘het fascisme was gaan begrijpen en er zelfs van was gaan houden’. Chamberlain negeerde Edens advies en schreef rechtstreeks aan Mussolini, in de meest vriendelijke bewoordingen. Hij hoopte hem zo voor zich te winnen en weg te drijven van Hitler. Ondertussen had hij Perth gevraagd om een Vriendschapsverdrag met Mussolini uit te werken. Ook zou hij zijn schoonzus Lady Chamberlain, die trots fascistische speldjes en insignes droeg, als persoonlijke afgezant inzetten.

Er ontstond een kleine groep binnen de Conservatieve Partij en haar aanhangers die bang was voor de gevaren van het beleid van Chamberlain. Harold Nicolson, een van hen, was het eens met Duff Cooper dat ‘de tweede Duitse oorlog in juli 1936 begon, toen de Duitsers begonnen met hun interventie in Spanje’. Hij vervolgde dat ‘de landeigenaren in dit land met hun idiote pro-Francogedoe ons in een zeer gevaarlijke positie hebben gebracht’.8 Het enige gebied waar de conservatieve regering bereid was om standvastigheid te tonen, was het Middellandse-Zeegebied, de vaarroute naar het Empire. De regering was simpelweg bezorgd dat de asbases van Spaans grondgebied zouden verdwijnen zodra de burgeroorlog beëindigd was.

Op 22 juni beweerde Eden in de nasleep van het Leipzig-incident dat de ‘onderzeeboten van de patrouilletroepen in Spaanse wateren (inclusief de westelijke Middellandse Zee) niet onzichtbaar moeten blijven en dat Spaanse partijen geïnformeerd moeten worden over de te volgen procedure’.9 De patrouilletroepen zouden zo het recht verwerven om elke onderzeeboot onder de oppervlakte aan te vallen. Dit voorstel werd door de Italianen met Duitse steun geblokkeerd en afgedaan als ‘nutteloos’. Hun ‘legionaire’ onderzeeboten zouden immers het grootste risico lopen. De Fransen, die zonder twijfel gebruikmaakten van Edens voorstel, riepen een vergadering bijeen in Nyon, aan de oever van het Meer van Genève, om de situatie in het mediterrane gebied te bespreken. Italië en Duitsland weigerden echter aanwezig te zijn; de naziregering beweerde dat het Leipzig-incident nog steeds niet was opgelost en de Italianen protesteerden tegen de Russische beschuldiging dat er nog steeds aanvallen op onderzeeboten plaatsvonden. De Britse en Franse regeringen ‘betreurden deze beslissing’, en voegden eraan toe dat ze de asmogendheden op de hoogte zouden houden van de ontwikkelingen.

Neurath waarschuwde Ciano dat de Britse inlichtingendienst van de marine signalen tussen Italiaanse onderzeeboten had opgevangen. Ciano wist dat er weinig was om bang voor te zijn, en antwoordde dat ze in het vervolg voorzichtiger zouden zijn. De Nyonvergadering besloot opvallend snel dat iedere ondergedoken onderzeeboot in de buurt van een torpedo-incident aangevallen zou worden door de zeemachten van de ondertekenaars.10 Er werd echter niets gezegd over lucht- of grondaanvallen. Dat moest later worden toegevoegd door de Volkenbond in Genève. In een poging om te Italianen over te halen om zich bij de overeenkomst aan te sluiten, begonnen de Britten zo veel beperkende bepalingen aan te brengen dat alle moeite praktisch voor niets was geweest. Mussolini pochte tegen Hitler dat hij verder zou gaan met zijn ‘torpedo-operaties’.

Op 16 september nam Negrín deel aan het debat van de Volkenbond over de gebeurtenissen in het Middellandse-Zeegebied. Hij eiste dat er een einde zou komen aan de farce, maar zijn woorden hadden geen effect. Hij bleef volhouden dat het ophouden van de schijn van non-interventie gelijkstond aan deelname aan de oorlog en eiste dat de agressie van Duitsland en Italië officieel erkend zou worden. Maar hij kreeg alleen steun van de Mexicaanse en Russische regeringen.

Tijdens de vergadering van de Volkenbond die herfst probeerde Eden het non-interventiebeleid te rechtvaardigen door zeer onterecht te beweren dat het de toestroom van buitenlandse troepen had verminderd. De Britse regering probeerde ook te voorkomen dat de Spaanse Republiek details over de Italiaanse interventie zou publiceren. Eden gaf toe dat ‘het zinloos zou zijn om te ontkennen dat er grote gaten in de overeenkomst zaten,’ maar hij raadde nog steeds aan om verder te gaan met de non-interventieovereenkomst omdat ‘een lekkende dam nog steeds een functie kan hebben’.11 Voor de nationalisten bleek het niets uit te maken. Uiteindelijk besloot de Bond dat ‘de leden van de Bond overwegen om het non-interventiebeleid te beëindigen als het in de nabije toekomst niet gaat werken’. De Spaanse republikeinse afgevaardigde vroeg om een preciezere definitie van ‘de nabije toekomst’. De Franse minister van Buitenlandse Zaken Delbos hoopte dat het niet meer dan tien dagen zou betekenen, en de Britse afgevaardigde antwoordde ‘waarschijnlijk eerder dan de Spaanse afgevaardigde denkt’. De nabije toekomst was achttien maanden later, toen de Spaanse Republiek ophield te bestaan, nog steeds niet aangebroken.

Britse conservatieve politici begonnen de republikeinse regering inmiddels in een iets positiever daglicht zien, maar ze hadden geen idee van de machtsstrijd die achter de schermen in Valencia plaatsvond. Hoge communisten en Russische adviseurs reageerden boos en geschrokken toen ze hoorden dat voormalige politieke bondgenoten zich nu tegen hen hadden gekeerd.

Op 30 juli gaf Dimitrov een rapport aan Vorosjilov van een hoge Russische beambte in Valencia over de verhoudingen binnen de Negrínregering. Dit document toont dat de communisten vastbesloten waren om de totale macht te grijpen in Spanje. ‘De huwelijksreis is voorbij... De regeringsfamilie is allesbehalve wat haar zou moeten typeren: vriendschap, liefde en vrede... Het is waar dat onze partij met deze regering meer kans heeft op werk en om druk uit te oefenen op het overheidsbeleid dan met de vorige regering. Maar we zijn nog steeds niet in de buurt van het gewenste minimum.’ Wederom was er felle kritiek op Prieto omdat hij POUM-commandant Rovira uit de gevangenis had bevrijd. Prieto gaf zelfs bevel om de 29ste divisie van de POUM te herbewapenen, maar de communisten hadden via hun leden in het leger er al voor gezorgd dat deze compleet ontbonden werd.

‘Prieto,’ zo vervolgde het rapport, ‘is bang dat het Volksleger, geleid door commandanten die vanuit het volk komen [dat wil zeggen loyale communisten] en gehard zijn in de strijd een enorme revolutionaire macht vertegenwoordigen, en als gevolg daarvan een beslissende rol zullen spelen in het bepalen van het economische en sociale leven en het politieke systeem van een toekomstig Spanje.’ Prieto probeerde daarom politieke activiteit te vermijden, ‘vooral communistische activiteit, en het professionele leger, inclusief Rojo, steunt hem daarin. Hij wil op zijn minst dat de commandostaf niet uit actieve revolutionairen bestaat. Dit beleid van Prieto is verbonden met zijn algemene politieke opvatting die de ontwikkeling van de Spaanse revolutie die buiten de grenzen van een klassieke bourgeoisiedemocratische republiek treedt, niet toestaat... Ik moet hieraan toevoegen dat Prieto’s opvatting over het leger volledig gesteund wordt door Martínez Barrio en de republikeinen. De republikeinen beginnen steeds meer te veranderen aan hun relatie met de Communistische Partij. Nog niet zo lang geleden keken zij met groot respect naar de Communistische Partij. In juni begon dit te veranderen.’ Dit werd waarschijnlijk mede beïnvloed door de verdwijning van Andres Nin.

Het rapport beschreef daarna Zugazagoitia, de socialistische minister van Binnenlandse Zaken, als ‘een verborgen trotskist’. ‘Hij was het die de vervolging van de POUM-isten saboteerde. En bovendien organiseerde en steunde hij zelf een aantal chantageacties en provocaties met als doel om de trotskistische spionageaffaire tegen de partij te laten keren. Hij verbood en voorkwam de publicatie van materialen waarin de connectie tussen Nin, de POUM-isten en Franco’s staf werd blootgelegd. Hij was degene die de communist Ortega van zijn post als algemeen directeur van openbare veiligheid verwijderde.’ De aanvallen gingen verder tegen andere ministers. Irujo, de Baskische minister van Justitie, ‘gedraagt zich als een ware fascist’. ‘Samen met Zugazagoitia doet Irujo al het mogelijke en onmogelijke om trotskisten te redden en om rechtszaken tegen hen te saboteren. En hij zal al het mogelijke doen om hen vrij te spreken.’

Giral, de minister van Buitenlandse Zaken, werd beschuldigd van infiltratie van de trotskisten. Negrín was de enige die het met de communisten eens was, maar hij was niet sterk genoeg. ‘Onze partij drong aan op de volgende drie punten: het uitvoeren van een zuivering van het militaire apparaat, hulp bij de promotie van mannen uit het volk naar de hoogste rangen, en beëindiging van de anticommunistische campagne; het onvermoeibaar zuiveren van trotskistische elementen uit de achterban; en nooit meer toegeven aan de pers, groepen en individuen die een lastercampagne voeren tegen de USSR. Als hij dit niet doet, dan is de partij sterk genoeg en begrijpt ze de verantwoordelijkheid die ze draagt en zal ze alle nodige middelen en maatregelen vinden om de belangen van het volk te verdedigen.’ Het onderzoek naar de politieke situatie eindigde met de stelling: ‘De volksrevolutie kan niet succesvol eindigen als de Communistische Partij de macht niet in eigen handen neemt.’12