22
De strijd om de macht
Na vier mislukte pogingen in vijf maanden om Madrid te veroveren, waren niet alleen de betrekkingen van Franco met zijn Duitse en Italiaanse bondgenoten onder druk komen te staan. Het leidde ook tot ontevreden gemor in de nationalistische coalitie. De carlisten waren Franco’s heftige reactie niet vergeten toen zij probeerden de onafhankelijkheid van hun requeté troepen te behouden, en de falangistische camisas viejas deelden de angst van hun dode leider dat zij zouden worden geannexeerd door het leger, hoewel zij in een jaar tijd waren gegroeid van 30.000 tot enkele honderdduizenden leden.
Franco hield zichzelf goed op de hoogte van de ontwikkelingen in deze twee partijen, maar hij maakte zich er niet echt druk om, aangezien de nationalistische alliantie gebaat was bij een enkele leider en er geen enkele echte rivaal voor hem was, in het leger noch daarbuiten. De belangrijkste carlistenleider, Fal Conde, leefde in ballingschap in Portugal, en zijn opvolger, de graaf van Rodezno, die wel in Spanje was gebleven, was veel inschikkelijker. Door de blijvende geheimhouding van de executie van José Antonio Primo de Rivera in Alicante, bleven de falangisten hopen dat hij nog steeds in leven was. Dat was ook de reden waarom er geen opvolger voor hem werd gezocht. De Duitse ambassadeur Faupel, herhaalde in een verslag aan de Wilhelmstrasse de opmerking van een Italiaanse attaché: ‘Franco is een leider zonder partij, de Falange een partij zonder leider.’1
Bovendien was de Falange nog steeds verzwakt door de grote tegenstellingen in de eigen gelederen die een gevolg waren van de contradicties in de filosofie van José Antonio: de socialistische idealen raakten steeds meer overschaduwd door het reactionaire nationalisme. Het socialistische aspect uit het gedachtegoed van Primo de Rivera werd vooral benadrukt door de proletarische ‘oude hemden’ onder leiding van de provinciale voorman, Manuel Hedilla, terwijl de reactionaire vleugel, die sterk aan kracht won, juist opmerkingen van hun leider aanhaalde waaruit bleek dat herstel van het ‘traditionele Spanje’ José Antonio’s hoofddoel was.
Het was de laatste groep, de moderne reactionairen, die in de winter van 1936-1937 contact zocht met de carlisten om geheime besprekingen te houden over een alliantie, terwijl de proletarische elementen onder Hedilla tegen zo’n stap waren. Sancho Dávila, een neef van José Antonio, had voor de opstand al contact gehad met Fal Conde en voorgesteld om een verbond te vormen tussen de twee partijen. Franco, die had gehoord van de besprekingen die op 16 februari plaatsvonden in Lissabon, had het idee dat het gevaar vooral afkomstig kon zijn van de Falange en minder van de carlisten, die gedisciplineerde strijders waren die geen interesse hadden in politieke intriges.
Hedilla was de falangistische leider in Santander geweest en had het geluk dat hij in La Coruña was toen de opstand in het noorden begon, want zijn woonplaats bleef in handen van de Republiek. In La Coruña speelde hij een belangrijke rol. In de eerste plaats zorgde hij er met de goedbewapende falangisten voor dat de stad werd veiliggesteld en hij nam vervolgens de represailles ter hand, een van de gruwelijkste vormen van repressie in heel Spanje. Toch werd deze voormalige technicus later een van de meest uitgesproken critici van de nationalistische executies omdat hij vond dat het proletariaat op die manier van de Falange vervreemd raakte. Op kerstavond 1936 zei hij tegen de Falange dat de armen niet alleen vervolgd mochten worden om het simpele feit dat ze wegens honger en wanhoop op links hadden gestemd. ‘We weten allemaal dat het rechtse kamp in veel plaatsen nog erger was – en is – dan de Roden,’ zo betoogde hij.
Door zulke verklaringen maakten Hedilla en de linkse falangisten zich uitermate verdacht in de ogen van de rechterflank. De meeste hoge legerofficieren vonden hen niet veel beter dan de Roden. Alleen Yagüe was een overtuigde linkse falangist. Een graaf in Salamanca zei zelfs verontwaardigd tegen Virginia Cowles dat de ‘helft van de fascisten niets anders dan Roden’ waren en dat velen van hen in het noorden van het land ‘de Volksfrontgroet brachten en spraken over hun broeders in Barcelona.’2 De señoritovleugel van de Falange, die het sterkste was in Andalusië, werd door andere nationalisten veel gunstiger beoordeeld. Deze factie trok vooral veel mensen uit de middenklasse aan.
Tijdens de winter van 1936 was de Duitse ambassadeur Faupel begonnen met het cultiveren van de bewondering van de ‘oudhemden’ voor de nazi’s. Hij handelde waarschijnlijk niet op bevel van de Führer, maar probeerde op die manier een wit voetje te behalen aan het thuisfront. Hij moedigde Hedilla aan om zich te verzetten tegen de overname van de Falange door de middenklasse en liet Franco weten dat de nationalisten de oorlog alleen konden winnen als zij sociale hervormingen zouden doorvoeren. Desalniettemin schreef hij aan de Wilhelmstrasse dat in geval van een aanvaring tussen Franco en de Falange ‘wij met de Italianen hebben afgesproken dat we ondanks onze sympathie voor de Falange en zijn goede bedoelingen, Franco koste wat kost moeten blijven steunen’. Franco tolereerde de inmenging van zijn bondgenoten in militaire zaken omdat hij geen keuze had, maar hij stelde hun bemoeienis met de politieke toekomst van Spanje niet op prijs. Hij verzocht om vervanging van Faupel, hoewel deze niet betrokken was geweest bij pogingen om het nationalistische leiderschap te wijzigen.
Op de avond van 16 april 1937 probeerden aanhangers van Hedilla het hoofdkwartier van de Falange in Salamanca in te nemen in een poging om de rechtervleugel onder leiding van Sancho Dávila, Agustín Aznar en Rafel Garcerán te verdrijven. Er brak een vuurgevecht uit rond het Plaza Mayor waarbij twee falangisten werden gedood. De Guardia Civil werd ingezet om de orde te herstellen en er werden verschillende arrestaties verricht. Hedilla was zelf niet betrokken bij het oproer en organiseerde twee dagen later een bijeenkomst van de Falangeraad waarbij hij als leider werd gekozen. Hij dacht dat zijn overwinning compleet was toen hij naar het bisschoppelijk paleis, waar Franco verbleef, toog om de Caudillo te vertellen dat hij de gekozen leider was en dat hij hem tot beschikking stond. Franco feliciteerde hem, maar de slimme Caudillo, die niet had ingegrepen in de interne strijd binnen de Falange omdat het gekissebis de partij enkel verzwakte en zijn eigen positie versterkte, had zijn reactie al lang van tevoren gepland en zou de volgende avond al zijn meesterzet doen.3
De Falange, de carlisten, de alfonsine monarchisten van Renovacíon Española, en de overblijfselen van andere rechtse groeperingen, zoals Acción Popular van de CEDA, werden per decreet omgevormd tot een partij die onder het directe bevel van de Caudillo kwam.4 De partij werd de Falange Española Tradicionalista y de las JONS (de Traditionalistische Spaanse Falange en de Nationale Syndicalistische Aanvalsjunta) genoemd. Zoals de keuze van de naam al uitwijst kwamen de carlisten er het bekaaidst af in dit opgelegde verbond, dat een programma had op basis van 26 van de 27 door José Antonio ontwikkelde punten.5 Maar Franco had uiteraard ingecalculeerd dat de carlisten plichtsgetrouw waren en minder politieke aspiraties hadden. Het nieuwe uniform bestond uit het blauwe hemd van de falangisten en de rode baret van de carlisten. De fascistische groet werd officieel ingevoerd en de slogan van de beweging werd: Por el Imperio hacia Dios – (‘Voor het imperium richting God’). De Caudillo werd uitgeroepen tot hoogste leider van de nieuwe partij en zijn zwager, Ramón Serrano Súñer, kreeg de dagelijkse leiding. (Hierdoor ontstond een nieuw Spaans woord, cuñadismo, wat zoiets betekent als ‘zwagerisme’; als variant op nepotisme.) Serrano Súñer, een intelligente en ambitieuze advocaat die bevriend was geweest met José Antonio, was vice-president van de CEDA geworden en in het voorjaar van 1936 overgestapt naar de Falange. Hij werd na de opstand opgepakt en gevangengezet in Madrid, waar hij getuige was van de executies als wraak op het nieuws uit Badajoz. Deze ervaring en de dood van zijn twee broers maakten van hem een van de meest onverzettelijke voorstanders van de limpieza nadat hij (onder omstandigheden die nooit helemaal zijn opgehelderd) wist te ontsnappen uit het ziekenhuis en in februari 1937 het nationalistische grondgebied bereikte.6
Het verrassingeffect van Franco’s coup versterkte het effect ervan. Voordat iedereen goed en wel besefte wat er was gebeurd, liep iedereen die zich wilde verzette de kans dat hij van verraad aan de nationalistische beweging zou worden beschuldigd. Hedilla dacht dat het zo’n vaart niet zou lopen en dat hij gewoon kon aanblijven als hoofd van de Falange en onafhankelijk kon blijven optreden. Hij weigerde om zitting te nemen in de raad van de nieuwe partij en probeerde zijn aanhangers te mobiliseren. Hij werd op 25 april gearresteerd en een maand later ter dood veroordeeld wegens ‘een duidelijke daad van gebrek aan discipline en subversie tegen het enige en onbetwistbare bevel van nationalistisch Spanje’.7 Op advies van Serrano Suñer werd het vonnis echter omgezet tot levenslange gevangenisstraf. Uiteindelijk zou hij maar vier jaar zitten, maar dat was genoeg om ervoor te zorgen dat hij geen invloedrijke positie kon bekleden in deze kritieke periode. De nieuwe raad van marionetten die door Franco was aangewezen had niets meer te vrezen nadat de rest van de Falange door ontslagen en de gevangenneming van zo’n 80 leden snel weer in het gareel was gebracht.
Als commandant van de belangrijkste formatie van de nationalistische strijdkrachten, het Afrikaanse leger, was Franco vanuit een bevoorrechte positie begonnen aan zijn opmars naar het leiderschap. Hij had geen echte rivaal en de samenstelling van de nationalistische beweging vroeg om een enkel, gedisciplineerd leiderschap. Als gevolg daarvan had Franco de hoogste macht weten te verwerven in twee goed getimede fasen: september 1936 en april 1937. In de eerste fase werd hij de de jure leider en in de tweede fase, de de facto dictator, nadat hij alle potentiële tegenstand had onderdrukt. Nu was hij in de positie om een langdurige oorlog te beginnen en om vorm te geven aan zijn Spanje.
Eind 1936 en begin 1937 was er ook een machtsstrijd gaande in republikeins grondgebied, hoewel de winnaars, de communisten, er nooit in slaagden om net zoveel macht te verwerven als Franco. Hun uitgangspunt was veel minder gunstig en hun streven naar centralisering van de macht stuitte op verzet van een van de belangrijkste componenten van de republikeinse alliantie, de anarchisten. Tegelijkertijd ergerde de regering in Valencia zich aan het gebrek aan controle over de onafhankelijke regio’s, met name Catalonië en Aragon.
In december 1936 kwam het centrale comité van de Komintern enkele malen bijeen om het verloop van de gebeurtenissen in Spanje te analyseren en te spreken over de positie van de Spaanse Communistische Partij. Op 21 december zond Stalin een brief aan Largo Caballero die ook was ondertekend door Molotov en Vorosjilov. Stalin benadrukte eerst dat de republikeinse regering de sovjetadviseurs om hulp had gevraagd en dat de officieren die naar Spanje waren gestuurd, te horen hadden gekregen dat ‘zij zich altijd moesten herinneren dat een sovjetspecialist, ondanks de grote solidariteit die nu bestaat tussen het Spaanse volk en de USSR, altijd een buitenlander blijft in Spanje en alleen echt van nut kan zijn als hij binnen de grenzen van het adviseurschap blijft en slechts als adviseur blijft optreden’.8
Vervolgens benadrukte hij het standpunt van de Komintern dat sovjethulp aan republikeins Spanje bedoeld was om de democratie te redden en riep hij de regering op om de strategie van het Volksfront te blijven volgen die kleine boeren vooruit hielp en ook de middenklasse aansprak. Stalin probeerde in feite om zijn buitenlandpolitiek niet in problemen te brengen. Aan de ene kant wilde hij nazi-Duitsland niet provoceren en anderzijds wilde hij toenadering zoeken tot Groot-Brittannië en Frankrijk. Daarom hamerde hij erop dat Spanje een parlementaire republiek moest blijven om te voorkomen dat de vijanden van Spanje het land zagen als ‘een communistische republiek’.
Intussen kregen Kominternagenten de instructie om een gedisciplineerd leger op te bouwen met een centraal commando, om de oorlogsindustrie te ontwikkelen en gezamenlijk optreden van alle politieke facties te bevorderen. Codovilla moest Largo Caballero zover zien te krijgen dat hij dit programma ging uitvoeren, een moeilijke taak aangezien de verhoudingen drastisch verstoord waren nadat de communisten de Socialistische Jeugd hadden overgenomen. De val van Málaga en de komst naar Spanje van de Bulgaarse Kominternagent, Stoyán Minéevich (‘Stepánov’) gooiden roet in het eten. Op 17 maart liet Stepánov aan Moskou weten dat Largo Caballero de enige was die uiteindelijk verantwoordelijk was voor de val van Málaga omdat hij zou hebben samengespannen met verraders uit de generale staf. De Komintern overtuigde Stalin van het belang dat Largo Caballero niet langer het ministerie van Oorlog zou leiden en zei de PCE dat ze al het nodige moest doen om ervoor te zorgen dat ‘Largo Caballero alleen zou aanblijven als regeringsleider’.9
De communistische tactiek was om ministers te verhinderen om controle uit te oefenen op het Volksleger. Dit vonden ze essentieel om de oorlog te winnen en om hun eigen macht te vergroten. Maar de anarchisten hadden van meet af aan duidelijk gewaarschuwd dat iedere poging om een niet-anarchistische bevelhebber boven hun troepen te plaatsen met geweld zou worden beantwoord. Met het oog op dit verzet probeerden de communisten steun te krijgen van beroepsofficieren. Zij benaderden de meest ambitieuze officieren die zichzelf profileerden als voorstanders van de ijzeren discipline en de goede organisatie van de Communistische Partij. Als experts in de manipulatie van de bureaucratie, wisten leden van de PCE te infiltreren in sleutelposities. Zij slaagden erin om luitenant-kolonel Antonio Cordón tot hoofd van het technische secretariaat van het ministerie van Oorlog te maken, waarmee hij controle kreeg over de betalingen, promoties, discipline, voorraden en het personeelsbeleid. Luitenant-kolonel Segismundo Casado moest het veld ruimen als chef operaties van de generale staf omdat hij zich negatief had uitgelaten over hun kuiperij. Hij werd vervangen door een partijlid. Een bericht aan Moskou van maart 1937 wijst uit dat 27 van de 38 sleutelposten in het commando van het centrale front toen in handen waren van de communisten en 3 ervan in handen van sympathisanten.10 In een ander verslag werd gesteld dat ‘de partij daarom nu de hegemonie heeft in het leger en dat deze hegemonie zich ontwikkelt en met de dag steviger wordt in de eenheden aan het front en in de achterhoede’.11
De communisten wilden vervolgens ook af van generaal Asensio Torrado die zij de ‘generaal van de nederlagen’ waren gaan noemen. Zij beschuldigden hem van incompetentie en verraad. Marcel Rosenberg, de sovjetambassadeur, was het meest uitgesproken in zijn kritiek op de generaal. Sinds januari 1937 gedroeg Rosenberg zich als een soort ‘Russische onderkoning in Spanje’. Hij probeerde voortdurend om Largo Caballero te vertellen wat hij moest doen en laten. Hij viel hem zelfs zo vaak lastig, dat de oude vakbondsman zich ooit genoodzaakt voelde om hem zijn kantoor uit te zetten. De ironie wil dat de ambassadeur op 21 februari, toen de communisten nog steeds de executie van Asensio Torrado eisten, werd teruggeroepen naar Moskou waar hij tijdens de zuiveringen werd geëxecuteerd. Hoewel Rosenbergs opvolger, Gaikins, een minder dominante rol speelde, bleef hij oproepen tot de fusie van de socialistische en communistische partijen, een stap waar Largo Caballero faliekant tegen was.
De militaire adviseurs uit de Sovjet-Unie bleven echter druk uitoefenen door tegen iedere Spaanse officier die tegen hun plannen was, te zeggen dat zij hun regering zouden vragen of de hulp van de Sovjet-Unie nog wel nodig was. De adviseurs deden dat ondanks de verklaring in de brief van Stalin dat het sovjetpersoneel een louter adviserende rol had. Nadat de socialistische krant Adelante op 30 april 1937 een artikel had gepubliceerd ‘dat provocerende aanvallen op de USSR en haar leiders bevatte’, gaf Vorosjilov in een gecodeerd telegram opdracht aan de hoogste adviseur generaal Stern om Largo Caballero ‘persoonlijk op te zoeken en in antwoord op zijn verzoek aan ons om piloten etc. naar Spanje te sturen, te verklaren dat wij, gezien deze trouweloze houding, niet alleen geen extra manschappen kunnen sturen, maar ook de manschappen die nu in Spanje zijn moeten terugtrekken, tenzij zij dit provocerende artikel in Adelante verwerpen en degenen die verantwoordelijk zijn voor de publicatie straffen, en zij hun excuses aan ons aanbieden.’12
Largo Caballero’s positie werd ook van binnenuit uitgehold. Hij kon niet langer verhullen dat zijn goede vriend Álvarez del Vayo, de minister van Buitenlandse Zaken, een actieve aanhanger van de Communistische Partij was. De communist Enrique Castro omschreef zijn houding ten aanzien van de minister in een vrij citaat naar Lenin: ‘Hij is een dwaas, maar wel bruikbaar’. Largo Caballero probeerde Álvarez del Vayo’s controle over de aanstelling van commissarissen in het leger te beperken. Op 17 april publiceerde hij een decreet waarmee hij het korps van commissarissen direct onder zijn eigen bevel plaatste.13 De communistische pers ontplofte van woede. ‘Wie kan vijandschap voelen jegens dit heldenkorps? […] Wie kunnen zich niet verenigen met degenen die het Volksleger smeden? Enkel de verklaarde tegenstanders van het volk.’14 Largo Caballero, die ooit werd geprezen als de Spaanse Lenin, werd nu tot ‘vijand van het volk’ verklaard. La Pasionaria liet een frappant staaltje zien van wat Orwell later dubbelspraak zou noemen. Volgens haar zou de beperking van de commissarissen betekenen dat ‘onze soldaten worden overgeleverd aan de genade van de officieren, die op zeker moment het karakter van ons leger kunnen wijzigen door terug te keren naar de oude dagen van kazernediscipline’. En dat terwijl de communisten grote voorstanders waren van drillen, salueren en privileges voor de officieren.
Largo Caballero’s pogingen om de rekrutering van de communisten binnen het leger te voorkomen, liepen ook op niets uit. Een sovjetofficier berichtte aan Moskou: ‘Aangezien Largo Caballero partijwerk in de eenheden heeft verboden, hebben we onze vrienden geleerd om hun partijwerk uit te voeren onder de mantel van creatieve activiteiten. We hebben bijvoorbeeld een feestmaal georganiseerd op de avond voor het [1 mei] feest, waar vertegenwoordigers van het antifascistische comité waren uitgenodigd plus leden van het partijcomité, het redactieteam van Mundo Obrero, en de beste commandanten van eenheden van ‘ “vrienden” [Líster en anderen].’15
De communisten zetten ook een politieschool op in Madrid, waar studenten die geen partijlid waren werden geweigerd. De geheime politie werd eind 1936 overgenomen door NKVD-agenten, en werd weldra het meest gevreesde wapen van de communisten. Zelfs Wenceslao Carillo, de directeur-generaal veiligheid, stond machteloos tegenover hen. Veel Spanjaarden die werden gerekruteerd voor dit werk, konden nauwelijks als ‘antifascistisch’ worden omschreven maar zij kregen toch partijkaarten. Toen de sovjetambassadeur Rosenberg opmerkte dat er altijd ‘schuim’ naar boven kwam bij revoluties, voegde hij er helaas niet aan toe dat het meestal werd afgeroomd door de geheime politie. De campagne om de paramilitaire troepen als de asaltos voor zich te winnen, werd gesteund door Margarita Nelken, een socialistische vertegenwoordiger in de Cortes die ook heimelijk communist was. Generaal Asensio Torrado verzette zich tegen deze campagne, wat hem voor het eerst op bittere vijandschap van de partij kwam te staan.
De communisten in de politie, die werden opgeruid door de paranoia van hun NKVD-controleurs, arresteerden en ondervroegen regelmatig leden van andere partijen. Kort na de slag om Brihuega ging Antonio Verardini, de stafchef van Mera’s 14de divisie, naar Madrid, waar hij werd opgepakt en beschuldigd van spionage en verraad. Zodra Mera dat hoorde, vertrok hij samen met Sanz, de commandant van de 70ste brigade en een vrachtwagen vol zwaargewapende soldaten naar Madrid. Bij aankomst zei hij tegen generaal Miaja dat zijn mannen Veradini met geweld zouden bevrijden als de communisten hem niet onmiddellijk lieten gaan. Dat maakte zoveel indruk dat Veradini inderdaad onmiddellijk werd vrijgelaten. Mera herhaalde deze zet toen de communistische vervolging van de POUM op een hoogtepunt was. Hij had gehoord dat de vrouwelijke militiecommandant Mika Etxebehere was gearresteerd wegens ‘ontrouw aan de Republiek’. Een bezoek aan de directeur-generaal van de veiligheidsdienst was voldoende om haar vrij te krijgen.
Tijdens dat voorjaar van 1937 raakten de communistische politie en de anarchistische milities steeds verder verwikkeld in een bittere strijd. De CNT ontketende het grootste schandaal door de beschuldigingen te publiceren van Melchor Rodríguez, de gedelegeerde die verantwoordelijk was voor de gevangenissen, die in november daarvoor een einde had gemaakt aan de evacuatie en executie van nationalistische gevangenen. Melchor Rodríguez had onthuld dat José Cazorla, de communist die verantwoordelijk was voor openbare orde, geheime gevangenissen had opgezet waar socialisten, anarchisten en republikeinen, die in veel gevallen waren vrijgelaten door volkstribunalen, werden vastgehouden, gemarteld en geëxecuteerd wegens spionage en verraad. Largo Caballero besloot op basis hiervan op 22 april tot de ontbinding van de Junta de Defensa, die werd gecontroleerd door de communisten, waarna de regering in Valencia het weer voor het zeggen kreeg in Madrid. Hij kon echter weinig doen om de acties van de NKVD, die in de Sovjet-Unie bekendstond als ‘het getrokken zwaard van de revolutie’ te beteugelen.
De premier realiseerde zich terdege dat hij niet kon waarschuwen tegen de gevaarlijke groei van het communisme zonder de vermoedens van de Britse regering te bevestigen. Tegelijkertijd had hij steeds minder bondgenoten in zijn eigen kabinet. De gematigde socialisten, zoals Prieto en Negrín, overwogen een fusie van de socialistische partij met de Spaanse communisten omdat zij het met de communisten eens waren dat er een einde moest worden gemaakt aan de fragmentatie van de macht om de oorlog te kunnen winnen.16
De liberale republikeinen van Martínez Barrio’s Unión Republicana en Manuel Azaña’s Izquierda Republicana volgden dezelfde lijn als de gematigde socialisten in hun oppositie tegen het Baskische en Catalaanse separatisme en de revolutionaire collectieven van de anarchisten. Zonder de steun van de liberalen en sociaaldemocraten kon Largo Caballero alleen rekenen op de vier ministers van de CNT-FAI als bondgenoten tegen de communisten en hun plannen om de controle over het leger over te nemen. Maar de anarchistische beweging zelf werd op dat moment juist geplaagd door een splitsing tussen het reformistische leiderschap dat samenwerkte met de regering en de militanten in Barcelona en in de milities.
Een radicale groepering, ‘De Vrienden van Durruti’, werd geleid door de voormalige katholieke separatist Jaime Balius. Sinds maart hadden de Vrienden van Durruti in pamfletten en andere publicaties de ‘stalinistische contrarevolutie’ en de ‘collaboratie’ van het CNT-leiderschap gehekeld. Zij zeiden dat zij de geest van de 19de juli levend hielden en eisten een regering van uitsluitend UGT en CNT. Maar het basisprobleem was de hevige frustratie binnen de libertaire beweging dat zij al haar invloed en macht begon te verliezen. Ze hadden er grote spijt van dat ze er in juli van het jaar daarvoor niet in waren geslaagd om libertair communisme van de grond te krijgen in Catalonië.
De veranderde atmosfeer in Barcelona werd opgemerkt door waarnemers die na een jaar afwezigheid terugkeerden in de stad. Van camaraderie en optimisme was geen sprake meer. De nachtclubs en dure restaurants die werden bevoorraad door de zwarte markt waren weer geopend, terwijl de gewone mensen al vanaf vier uur ’s ochtends in de rij stonden voor brood. De anarchisten gaven Juan Comorera, de communistische PSUC-leider die in de Generalitat verantwoordelijk was voor de voedselvoorziening, de schuld van de voedselcrisis. Comorera had de voedselcomités die de CNT in juli 1936 had opgericht, ontbonden en een einde gemaakt aan de broodrantsoenen. De voedselcomités waren allesbehalve perfect maar waren toch stukken beter dan het hamsteren en de woekerhandel die ontstonden nadat ze waren opgeheven. De communisten schoven de schuld intussen af op de anarchistische landbouwcollectieven.17 Er waren vaak schermutselingen bij de winkels, en zelfs als het rustig was reden de asaltos op hun paarden vaak op de rijen wachtenden in of joegen ze de vrouwen met schoten uiteen.
Er waren nog veel meer ontwikkelingen waardoor de anarchisten en de POUM zich in Catalonië bedreigd voelden. In de winter had de PSUC geprobeerd om de POUM uit de Catalaanse regering te houden. De anarchisten die de rivaliteit tussen de communisten en de POUM tot dan toe slechts als marxistische rivaliteit hadden gezien, begonnen zich te realiseren dat de uitkomst van hun onderlinge strijd ook voor hen gevolgen zou hebben. De Generalitat, die zich nu machtig genoeg voelde om de anarchisten te overbluffen, vaardigde op 4 maart een decreet uit waarmee de controlepatrouilles en de veiligheidsraad die werden gedomineerd door de FAI, werden ontbonden. Tegelijkertijd werden de asaltos en de republikeinse nationale garde samengevoegd tot een garde onder bevel van de minister voor Binnenlandse Veiligheid, Artemi Aiguader. Met het decreet werd ook de ontwapening geregeld.
De communistische PSUC voerde de druk de volgende maand op. Er werd een ‘overwinningsplan’ opgesteld waarin de complete integratie van de Catalaanse strijdkrachten in het Volksleger werd geëist, almede de mobilisatie van alle lichtingen tussen 1932 en 1936, de nationalisering van de oorlogsindustrie, de militarisering van alle transport, en regeringscontrole over alle wapens.18 Hoewel er een richtingenstrijd heerste in het anarchistische kamp, waren alle vrijdenkers het erover eens dat er al veel te veel water bij de wijn was gedaan. ‘We hebben al te veel concessies gedaan en nu is het moment bereikt om de kraan dicht te draaien,’ schreef hun krant Solidarid Obrera.19
POUM-leider Andreu Nin was zeer verheugd dat de CNT eindelijk de grenzen van zijn macht had bereikt. Hij wilde dat de anarchisten zich bij de POUM zouden aansluiten om de ‘contrarevolutie aan te vallen’.20 De stellingen voor de gebeurtenissen in mei werden zo betrokken. De Partido Obrero de Unificación Marxista (POUM) kon niet als ‘trotskistisch’ worden bestempeld zoals de stalinistische propaganda probeerde, en al helemaal niet als trotskistisch-fascistisch, wat het gebruikelijke Kominternetiket was en in sovjetterminologie de doodstraf betekende. De stalinisten weigerden in te zien dat Trotski’s Vierde Internationale de POUM had veroordeeld omdat de partij zich tijdens de verkiezingen bij het Volksfront had gevoegd en dat Trotski zelf in furieuze artikelen zijn voormalige collega had verstoten.21
Voor Nin was alles was niet revolutionair was, reactionair. Dat was ook de reden waarom hij republikeinse instellingen verfoeide en de CNT opriep om een democratie van de arbeiders in te stellen. De POUM had zich er in haar revolutionaire fanatisme zelfs van overtuigd dat het Volksfront heimelijk een complot smeedde met de nationalisten, terwijl ze de communisten ervan verdacht voorbereidingen te treffen voor zuiveringen in sovjetstijl.22