8

De rode terreur

Het meest vreselijke van oorlogsvoering zijn de wreedheden. De afschuwelijkste beelden in de media blijven vaak jarenlang in ons geheugen gegrift staan. De Spanjaarden waren getuigen van veel gruweldaden tijdens deze burgeroorlog, maar het was ook een van de eerste oorlogen waarin de technieken van de massamedia een belangrijke rol speelden.

De Spaanse Burgeroorlog werkte als een magneet op buitenlandse correspondenten en de wreedheden van de vijand waarover persofficiers spraken, leverden veel sensationele berichten op. In het begin checkten de correspondenten de informatie die ze kregen niet of nauwelijks en dat was onder de gegeven omstandigheden ook bijna onmogelijk. Vluchtelingen rechtvaardigden hun paniek vaak met overdreven of verzonnen gruwelverhalen. De groep Barcelonese arbeiders die na het bloedbad van 19 juli onder het bloed zat, bleek bijvoorbeeld werkzaam in abattoirs en had zich zonder omkleden in het strijdgewoel gestort om de opstand neer te slaan. Er deden ook de wildste schattingen de ronde over het totale dodental. De nationalisten beweerden destijds dat er een half miljoen mensen was afgeslacht in het republikeinse grondgebied en na de oorlog noemden ze nog steeds een overdreven slachtoffertal van 55.000. Door de grote verwarring en de enorme vaart waarin de gebeurtenissen plaats vonden, vielen journalisten vaak terug op clichés in plaats van te onderzoeken wat er achter de wreedheden schuilging. Nadat Spanje jarenlang min of meer was genegeerd, had Europa er geen idee van welke turbulente repressie en rebellerende krachten nu tot een uitbarsting waren gekomen met vergaande gevolgen voor iedere uithoek van het land.

De eerste haastige impressies van journalisten die bijna nooit waren gebaseerd op bewijzen uit de eerste hand, hadden ernstige gevolgen voor de internationale betrekkingen van de Republiek toen zij in de eerste cruciale maanden van de oorlog wapens moest kopen. De geweldsexcessen die door veel kranten werden gemeld, zorgden voor een negatieve houding in Britse conservatieve en diplomatieke kringen. De linksgeoriënteerde regering in Frankrijk onder Léon Blum handelde tegen haar eigen sympathieën in en voelde zich, gealarmeerd door Hitlers bezetting van het Rijnland die lente, gedwongen om het voorbeeld van de Britten te volgen en beide partijen hulp te weigeren (een beleid dat positief zou uitpakken voor de nationalisten). Pas na het bombardement op Guernica in april 1937 veranderde de wereldopinie ten gunste van de Republiek, maar op dat moment waren de nationalisten al aan de winnende hand.

In de Spaanse oorlog vonden veel wreedheden plaats, maar vooral de daden met een religieus tintje bleven hangen in het geheugen van de mensen: Roden die priesters vermoordden en mummies uit de kloostergewelven bovenhaalden. Er deden zelfs verhalen de ronde dat Dolores Ibárruri, La Pasionaria, de keel van een priester had doorgebeten, of over carlistische requetés die een republikein in de vorm van een kruis lieten liggen voor ze, terwijl ze ‘Leve Christus Koning!’ riepen, zijn ledematen afhakten.

Mensen in andere landen werden hiermee herinnerd aan de Dertigjarige Oorlog en de godsdienstvervolgingen in de tijd van de Inquisitie en het was dan ook niet verbazingwekkend dat zij huiverden van deze ‘nieuwe barbarij’. De wreedheden volgden niet hetzelfde patroon aan beide zijden. In de nationalistische gebieden ging de meedogenloze zuivering van ‘Roden en atheïsten’ jarenlang door, terwijl het ergste geweld in de republikeinse gebieden meestal een plotselinge en snelle reactie was van onderdrukte angst, verergerd door het verlangen om wraak te nemen voor het verleden.

De aanvallen op de clerus zorgden vaak voor de grootste beroering in het buitenland, waar bijna zich niemand bewust was van de machtige politieke rol van de kerk. De katholieke kerk was het bolwerk van de conservatieve krachten van het land, de basis van hetgeen door rechts de Spaanse beschaving werd genoemd. De buitenwereld had het idee dat Spanje een diepreligieus land was. De grap van de Baskische filosoof Unamuno dat in Spanje zelfs de atheïsten katholiek waren, werd serieus genomen. Eeuwen van fanatiek bijgeloof dat was opgelegd door de Inquisitie versterkten dit beeld in de Europese publieke opinie. Desondanks legden verbazingwekkend weinig buitenlandse kranten een verband tussen de religieuze repressie die terugging tot de middeleeuwen en het gewelddadige antiklerikalisme dat in de negentiende eeuw tot ontwikkeling kwam. Het fanatisme dat in sommige gebieden tot grote excessen leidde, werd gevoed door een belangrijke overtuiging: de hemelse belofte was een eeuwenoude truc van de machthebbers en de rijken om de gelovigen hun droevige aardse lot te laten accepteren. Voor de anarchisten was de kerk niets meer dan de psychologische tak van de staatsrepressie. Daarom was de kerk ook net zo’n belangrijk doelwit als de Guardia Civil.

Volgens de nationalisten zouden tijdens de oorlog 20.000 priesters zijn vermoord; naderhand beweerden ze dat er 7937 leden van de clerus waren omgebracht. Inmiddels is duidelijk dat het er nog ruim duizend minder moeten zijn geweest. Nu weten we dat van een totale geestelijke gemeenschap van ongeveer 11.000 mensen, 13 bisschoppen, 4184 priesters, 2365 leden van andere orden en 283 nonnen zijn vermoord, met name tijdens de zomer van 1936.1 Het was een vreselijke slachting, maar liberale priesters in het buitenland zouden later erkennen dat de moorden op priesters niet minder erg waren dan de slachtingen die rechts in de naam van God aanrichtte onder het linkse volksdeel. De Spaanse kerk was woedend over deze gebeurtenissen, maar zweeg toen de nationalisten 16 Baskische priesters ombrachten, onder wie de aartspriester van Mondragon. Alleen de bisschop van Vitoria sprak zich erover uit en overtuigde de paus ervan dat hij protest moest aantekenen bij generaal Franco, die woedend reageerde en zei dat hij bisschoppen die hem steunden naar Rome zou sturen.2 Ook werd een twintigtal protestantse dominees vermoord door de nationalisten en protesten daartegen haalden niets uit.3 Het meest sensationele bericht in de wereldpers betrof de verkrachting van nonnen, hoewel de gedetailleerde nationalistische aanklacht tegen de republikeinse misdaden die in 1946 werd gepubliceerd geen bewijs bevat voor deze gebeurtenissen, terwijl slechts een mogelijk geval wordt genoemd.

Er zijn zeker gevallen geweest waarbij buitensporig geweld werd gebruikt tegen priesters voor zij werden gedood, met name in Aragon, Catalonië en Valencia. Sommigen werden levend verbrand in hun kerken en er zijn verhalen over de castratie en het opensnijden van priesters. Ook zouden sommigen hun eigen graf hebben moeten delven om er vervolgens levend in te worden begraven. Koormantels werden gebruikt voor schijnstierengevechten op straat. Een republikein die zichzelf in de kleren van de aartsbisschop van Toledo had gestoken werd bijna neergeschoten door een dronken miliciano die hem aanzag voor de primaat. De avondmaalsbekers werden gebruikt om de gemeenschapswijn te drinken, de glas-in-loodramen werden ingegooid en de militieleden scheerden zich met water uit het doopvont.4

Toen het hek eenmaal van de dam was in de republikeinse zone, richtte de woede van de massa zich in de eerste plaats tegen de rebellerende generaals en hun aanhangers en tegen de vijanden van de arbeidersklasse: de clerus, landeigenaren en hun señoritozonen, fabriekseigenaren, caciques, juristen, artsen en winkeliers. De wrede geweldsexplosie van de eerste dagen, die voortkwam uit wraakgevoelens, was echter niet zo lukraak en blind zoals soms is beweerd.

De clerus werd lang niet overal hard aangepakt en met uitzondering van het Baskenland, waar de kerk ongemoeid werd gelaten, was er geen duidelijk regionaal patroon te ontdekken. In achtergebleven rurale gebieden waren de priesters vaak net zo arm en ongeschoold als de parochianen. Priesters die de armen met net zoveel inzet begroeven als de rijken werden vaak gespaard. Hetzelfde gold vaak voor winkeliers en artsen en juristen. Een advocaat of winkelier die de arbeiders niet had uitgebuit of die zich nooit arrogant had opgesteld, werd meestal ongemoeid gelaten. Fabriekseigenaren en managers die bekend stonden om de eerlijke behandeling van hun werknemers werden bijna altijd gespaard en konden vaak weer aan de slag in de nieuwe coöperatie. Aan de andere kant had elke ‘bekende uitbuiter’ weinig kans om te overleven in die eerste dagen. Natuurlijk waren er uitzonderingen op deze regel, maar de geruchten dat mensen alleen werden neergeschoten omdat ze een hoed en een stropdas droegen waren het product van de onvermijdelijke vervolgingsangst die ontstond onder de middenklasse.

Linkse partijen en vakbonden vorderden gebouwen en zetten hun eigen ‘onderzoekscommissies’ op die vaak bekend stonden onder de Russische naam checas.5 Medestanders van de opstand moesten voor deze revolutionaire tribunalen verschijnen als ze niet meteen waren doodgeschoten. De namen en de adressen van de deelnemers aan de opstand werden meegenomen vanuit overheidskantoren en partijbureaus, voor zover die gegevens niet op tijd waren vernietigd. Ook werden sommige slachtoffers aangegeven door huispersoneel, debiteuren en vijanden. Door het enorme onderlinge wantrouwen en de snelle ontwikkelingen, werden er ongetwijfeld veel fouten gemaakt.

De revolutionaire tribunalen, die een schijn van rechtvaardigheid moesten ophouden, werden vooral opgezet in de grote steden waar de socialisten en communisten in de meerderheid waren. Vaak werden er valse lidmaatschapskaarten van de Falange gemaakt voor de verdachten om ervoor te zorgen dat de processen snel konden verlopen. Nadat ze schuldig waren bevonden, werden de gevangenen meegenomen om te worden doodgeschoten. Hun lichamen werden vervolgens vaak op prominente plekken neergelegd en behangen met een bord waarop stond dat de slachtoffers fascisten waren.6 Anarchisten hadden vaak lak aan deze schijnrechtvaardigheid en bleven gewoon doorgaan met schieten. Zij geloofden in de verantwoordelijkheid van het individu voor zijn eigen acties en verwierpen daarom iedere vorm van corporatief ‘dirigisme’ voor functionarissen om zich achter te verschuilen. Een andere reden om direct tot executie over te gaan was hun afkeer van gevangenissen, het belangrijkste symbool van alle staatsinstellingen.

De oprichting van de checas was niet verrassend gezien de spionagemanie en de frustratie die voortkwam uit de slappe houding van de regering bij de militaire opstand. Sommige checas werden bendes die werden geleid door opportunisten. Een checa die was opgericht in het paleis van Los Contes del Rincón in Madrid werd aangevoerd door García Altadell, een voormalige secretaris-generaal van de Communistische Jeugd. Hij vertrok naar Argentinië met zijn buit maar werd later opgepakt door de nationalisten en aan de wurgpaal geëxecuteerd.

Een groot aantal criminelen misbruikte de angst en de onrust om onder politieke vlaggen hun slag te slaan. Vaak werden fascisten en zogenaamde fascisten het slachtoffer van tienerarbeiders of jongste winkelbediendes die geen politieke fanatici waren, maar jongelui die het spannend vonden om plotseling macht te kunnen uitoefenen. Zij namen hun slachtoffers mee voor een ‘ritje’, filmjargon uit die tijd waarmee werd bedoeld dat zij onder dwang mensen meenamen om te vermoorden. De actrice Maria Casares (dochter van de ex-premier), die samen met haar moeder in een ziekenhuis in Madrid werkte, beschreef wat er gebeurde toen ze op een ochtend bloed in hun auto vonden. Hun jonge chauffeur, Paco, ‘haalde bijna onmerkbaar zijn schouders op en zei toen: “We hebben vanmorgen even een ritje gemaakt met een jongen en het spijt me dat ik geen tijd heb gehad om de auto schoon te maken.” En in de achteruitkijkspiegel zag ik zijn ondefinieerbare glimlach, waar tegelijkertijd overmoed, schaamte en een soort monsterlijke onschuld uit sprak. De uitdrukking van een kind dat op heterdaad wordt betrapt.’7

Ondanks de vele moorden de eerste paar weken in Madrid, bleven veel nationalisten in de hoofdstad ongedeerd, getuige het aantal nationalisten dat tweeenhalf jaar later opdook toen Franco’s troepen naderden. Leden van de hogere klasse en middenklasse die wisten dat zij gevaar liepen, probeerden vaak onder te duiken of vermomd als arbeider Madrid te ontvluchten. Anderen zochten hun heil in de overvolle ambassades. In het begin van februari 1937 zouden in totaal 8500 mensen hun toevlucht hebben gezocht tot buitenlandse diplomatieke posten in de stad.8 Sommige ambassades, die regeringen vertegenwoordigden die op de hand van de nationalisten waren, deden dienst als spionagecentra die via de radio en diplomatieke kanalen informatie naar de andere kant doorspeelden. Een checa opende enkele maanden later een nepambassade en doodde alle vluchtelingen die daar een veilig heenkomen zochten. Het aantal lukrake moorden nam pas af nadat er toezicht was gekomen over de criminelen die uit de gevangenis waren vrijgelaten en nadat het militaire gezag in de stad was hersteld.

De ergste massamoord in Madrid vond plaats in de nacht van 22-23 augustus, vlak na een luchtaanval en nadat berichten waren binnengekomen over de massamoord op 1200 republikeinen in de arena van Badajoz. Toen er geruchten kwamen over een oproer, trokken woedende militieleden en burgers naar de Modelgevangenis waar falangistische gevangenen het vuur openden. 30 van de 2000 gevangenen, onder wie veel prominente rechtse politici en ministers, werden uit de gevangenis gehaald en doodgeschoten.9 Azaña reageerde ontzet op de gebeurtenissen en trad bijna af als president van de Republiek.10

In Barcelona waren (na sommige politieofficieren als Miguel Badia) vooral de industriëlen die pistoleros hadden ingezet tegen de vakbondsleiders in de jaren twintig en uiteraard de pistoleros zelf, het belangrijkste doelwit van de wraak van de arbeiders. De repressie in de Catalaanse hoofdstad was vooral het werk van ‘onderzoeksgroepen’ en ‘controlepatrouilles’ die waren opgezet door het Centrale Comité van Antifascistische Milities. Maar uiteraard waren ook hier gewetenloze en soms psychisch gestoorde eenlingen actief die profiteerden van de chaos in de stad.

Er werden in die tijd veel oude rekeningen vereffend met de stakingsbrekers. Een aantal moorden was zelfs terug te voeren op oude twisten tussen verschillende vakbonden. Desiderio Trillas, de UGT-leider van de havenarbeiders, werd doodgeschoten door een groep anarchisten omdat hij ervoor had gezorgd dat CNT-leden niet aan het werk konden. Deze moord werd onmiddellijk veroordeeld door de leiders van de CNT-FAI en zij beloofden dat leden die op basis van persoonlijke motieven zouden moorden, onmiddellijk zouden worden geëxecuteerd. Het bleef niet bij deze waarschuwing. Verschillende prominente anarchisten, onder wie de leider van de bouwbond, Josep Gardenyes, die op 19 juli was vrijgelaten uit de gevangenis, en Manuel Fernández, het hoofd van de cateringbond, werden door hun eigen kameraden uit de FAI geëxecuteerd omdat zij wraak hadden genomen op spionnen uit de tijd van de dictatuur van Primo de Rivera.11

De legerofficieren die de opstand hadden gesteund en daarna waren opgepakt, waren ook snel aan de beurt. Een colonne militieleden onder leiding van Ángel ‘Luzbel’ Ruiz viel het gevangenisschip Uruguay aan en schoot de meerderheid van de rebellen die daar tussen 19 en 31 augustus gevangen werden gehouden dood.12

Waarschijnlijk waren vrijgelaten gevangenen verantwoordelijk voor een groot deel van het geweld en de plunderingen. De echte anarchisten verbrandden bankbiljetten omdat die de hebzucht van de maatschappij symboliseerden, maar de vrijgelaten gevangenen veranderden hun gewoontes niet na de komst van de sociale revolutie. De CNT-FAI beklaagde zich erover dat ‘de onderwereld de revolutie te schande maakt’, maar zij weigerde toe te geven dat zij bijna iedereen had toegelaten tot de organisatie. Falangisten en anderen die totaal geen interesse hadden in het anarchistische gedachtegoed vonden onderdak bij de anarchisten. Veel linksgeoriënteerde waarnemers beweerden ook dat leden van de burgerwacht vaak de wreedste moordenaars waren, omdat zij zich probeerden in te dekken tegen beschuldigingen dat zij heulden met rechts.13

Het ergste geweld in de republikeinse gebieden vond in de eerste dagen na de opstand plaats, hoewel er veel verschillen tussen de verschillende regio’s bestonden. Over het algemeen was de wreedheid het grootst in de achtergebleven gebieden, met name in Nieuw-Castilië, waar tijdens de gehele oorlog meer dan 2000 mensen werden gedood. In Toledo vielen tussen 20 en 31 juli 400 dodelijke slachtoffers en in Ciudad Real kwamen in augustus en september meer dan 600 mensen om bij het geweld. Er was ook sprake van ernstige wreedheden in delen van Andalusië, bijvoorbeeld in Ronda, waar de slachtoffers van de rotsen werden geduwd. (Hemingway gebruikte dit incident in For Whom the Bell Tolls.) Zoals in zoveel dorpen en steden werden de executies in Ronda uitgevoerd door groepen uit andere gebieden. Het was een fenomeen dat opvallende gelijkenis vertoonde met de manier waarop boeren tijdens de negentiende eeuw de kerk van een naburig dorp in brand hadden gestoken, maar niet hun eigen kerk.

Er was relatief weinig geweld in Málaga voor 27 juli, maar op die dag bombardeerde een nationalistisch vliegtuig de markt waarbij vrouwen en kinderen om het leven kwamen. Het bombardement volgde kort na Queipo de Llano’s blufverhalen op radio Sevilla dat hij via spionnen volledig op de hoogte was van alles wat er in Málaga gebeurde. De reacties waren furieus. Verdachten werden de gevangenis uitgesleept en neergeschoten tegen de dichtstbijzijnde muur en ook in de rijke buurten van de stad werden mensen opgepakt en neergeschoten. In totaal werden tussen eind juli en eind september zo’n 1100 mensen gedood in Málaga, onder wie ook generaal Paxtot. In dezelfde periode kwamen er bij gewelddaden in de regio’s Valencia en Alicante ook 4715 mensen om het leven.

De belangrijkste kenmerken van de situatie in de republikeinse zone was het totale gebrek aan controle in de eerste dagen van de opstand en de intensiteit en snelheid van de moorden, ondanks de verwoede pogingen van linkse en republikeinse leiders om het geweld een halt toe te roepen. Later waren er nog een paar geweldsuitbarstingen in Madrid. Eind oktober werden 31 gevangenen, onder wie Ramiro de Maeztu, de schrijver van Defensa de la Hispanidad, en Ramiro Ledesma Ramos, de oprichter van de JONS, uit de gevangenis gehaald en doodgeschoten. Een maand later, toen Franco’s troepen aan de poorten van Madrid stonden, was er nog een nog groter dieptepunt. Bij een evacuatie van gevangenen, om te voorkomen dat ze zouden worden vrijgelaten door de nationalisten, werden 2000 gevangenen gedood.

In september nam Largo Caballero’s ‘eenheidsregering’, bestaande uit socialisten, republikeinen en communisten, ferme maatregelen om orde en gezag te herstellen. Zij zetten volkstribunalen op, die, hoewel ze niet perfect waren, een hele verbetering betekenden. Ook werden gemeenteraden opgezet die de patrouilles moesten vervangen die naar het front waren gestuurd. Het aantal plunderingen en moorden verminderde vervolgens snel.

Zelfs tijdens de grootste geweldsgolven deden leiders van alle organisaties en partijen wat ze konden om mensen te redden. In Madrid slaagde president Azaña erin om monniken van zijn oude school in het Escorial te redden. De minister van Binnenlandse Zaken, Galarza, redde Joaquín Ruiz Jiménez. La Pasionaria redde veel mensen, waaronder een aantal nonnen, net zoals Juan Negrín en vele anderen. In Catalonië verklaarden Companys, Ventura Gassol, Frederic Escofet en andere vooraanstaande leden van de Generalitat zich tegen het geweld evenals de rector van de universiteit, Pere Bosch Gimpera en de anarchistische vakbondsleider Joan Peiró. Zij hielpen honderden mensen die gevaar liepen, te ontsnappen of wisten hen het land uit te krijgen. En dat gebeurde niet alleen in de grote steden. In veel andere steden en dorpen deden burgemeesters, leraren en anderen wat ze konden om te voorkomen dat gevangenen werden gelyncht, zelfs toen de nationalistische troepen al in aantocht waren.14

Het totale aantal slachtoffers van de rode terreur in de republikeinse zone tijdens de burgeroorlog steeg tot ongeveer 38.000. Bijna de helft van alle dodelijke slachtoffers viel in Madrid (8815) en Catalonië (8352) tijdens de zomer en herfst van 1936.15 Aan de republikeinse zijde waren de gevoelens sterk gemengd nadat de slachting voorbij was. De meerderheid van de republikeinen walgde van hetgeen er gebeurd was. De anarchistische intellectueel Federica Montseny sprak over ‘een bloeddorst die eerder ondenkbaar zou zijn geweest onder eerlijke mensen’. Hoewel La Pasionaria verschillende malen mensen had gered, hadden andere communisten een fatalistische houding ten opzichte van het geweld. Stalins ambassadeur zou schouderophalend hebben gezegd dat het schuim op zo’n moment altijd kwam bovendrijven. De dubieuze redenering dat de wreedheden aan de andere kant veel erger waren geweest, werd niet gebruikt tot de republikeinse propagandamachine in 1937 op gang kwam. Toch waren de verschillende patronen in het gebruikte geweld waarschijnlijk nog opvallender dan het exacte aantal slachtoffers.