7

De strijd om controle

In het plan voor de militaire opstand kreeg de marine een sleutelrol. De marineschepen waren nodig om het Afrikaanse leger naar het vasteland te brengen. Dit was van tevoren al uitgewerkt door hoofdofficieren van de marine en generaal Franco tijdens vlootoefeningen vlak bij de Canarische Eilanden. De bedoeling was dat de oorlogschepen in volle vaart naar Spaans-Marokko zouden varen aan de vooravond van de opstand.

Op 18 juli toonde generaal Queipo de Llano zijn vertrouwen in deze strategie tijdens zijn eerste toespraak op Radio Sevilla. Daarbij leek hij totaal niet bezorgd dat hij de plannen voor het proces bloot zou geven:

De marine, altijd trouw aan de hartslag van de natie, heeft zich massaal bij ons gevoegd. Dankzij deze hulp kan het transport van troepen vanuit Marokko naar het schiereiland heel snel plaatsvinden en al gauw zullen we de glorieuze colonnes van ons Afrikaanse leger zien arriveren in Cádiz, Málaga en Algeciras, die meteen zullen oprukken richting Granada, Córdoba, Jaén, Extremadura, Toledo en Madrid.1

Maar zulke radicale veronderstellingen bleken prematuur. De overgrote meerderheid van officieren in de marine steunde de opstand zeker. Net als in veel andere landen waren de marineofficieren in Spanje aristocratischer dan hun tegenhangers in het leger. Het Spaanse leger diende in de negentiende eeuw als maatschappelijke ladder voor de middenklasse. Spaanse officierskajuiten waren daarentegen sterk monarchistisch en de houding van de gemiddelde officier tegenover het benedendek was in deze tijd nauwelijks verlicht.

In de ochtend van 18 juli gaf het ministerie van Marine in Madrid drie torpedojagers het bevel van Cartagena naar Melilla te varen. Via de radio ontvingen zij bevelen om de opstandige stad te bombarderen. De officieren aan boord wisten toen dat de opstand was begonnen. In twee van de torpedojagers werden alle hens aan dek geroepen, waar de kapiteins de doelstellingen van de opstand uit de doeken deden. Maar officieren die kreten van enthousiasme hadden verwacht, werden teleurgesteld.

De laagste rangen in de marine waren veel beter georganiseerd dan hun collega’s in het leger. Ze hadden op 13 juli in El Ferrol een geheime vergadering gehouden om te bespreken wat ze moesten doen als de officieren tegen de regering in opstand zouden komen. In Madrid onderschepte de telegrafist Benjamín Balboa het bericht dat in Tenerife door generaal Franco was gedicteerd. Hij gaf het direct door aan de minister van Marine en arresteerde de officier die de leiding over de radioafdeling had, luitenant-commandant Castor Ibáñez, die deel uit maakte van de samenzwering. Balboa nam op bevel van het ministerie meteen contact op met alle signaalbedieners om hen te waarschuwen voor wat er gaande was en hen te vragen om ‘te letten op hun officiers, een bende fascisten’. Als gevolg van zijn acties werden de meeste scheepsbemanningen geïnformeerd over de gebeurtenissen en konden zij niet voor de gek worden gehouden met valse verhalen. Daarna verstuurde minister van Marine Giral een bericht waarmee hij alle officieren ontsloeg die de regeringsbevelen niet opvolgden.

Van de drie torpedojagers uit Melilla bleef alleen de bemanning van de Churruca in commando omdat de radio niet werkte. Op de Almirante Valdés en de Sánchez Barcaíztegui (het schip waar Azaña op gevangen had gezeten) bestormde de door de radio gewaarschuwde bemanning de officieren en overmeesterde hen. Ze kozen vervolgens een scheepscomité, bombardeerden Melilla en Ceuta en keerden terug naar de loyale marinebasis in Cartagena. De rebellen hadden dus alleen een torpedojager en een kanonneerboot, de Dato, om de benodigde versterkingen van het Afrikaanse leger over te brengen naar Spanje.

In de ochtend van 19 juli had de regering alle beschikbare oorlogsschepen bevolen om naar de Straat van Gibraltar op te stomen om het Afrikaanse leger tegen te houden. De officieren die zich aan wilden sluiten bij de opstand konden niet voorkomen dat het nieuws het benedendek bereikte. Op de slagkruiser Miguel de Cervantes stribbelden de officieren tot op het laatste moment tegen, maar op de meeste schepen gaven ze zich over zodra de matrozen de wapens van het schip in beslag hadden genomen. Het enige zeewaardige slagschip, de Jaime I, werd door de matrozen teruggewonnen, evenals de kruiser Libertad en zelfs de torpedojager Chucurra, nadat het een half tabor (bataljon) regulares naar Cádiz had gebracht. De nationalisten claimden later dat ‘muitende’ soldaten hun officieren hadden vermoord en gaven Giral de schuld.

Nadat het ministerie van Marine instructies had gestuurd om rebellerende officiers uit hun functie te ontheffen, vond de volgende beroemde uitwisseling van signalen plaats: ‘Bemanning van Jaime I naar ministerie van Marine. We hebben serieuze tegenstand gehad van de commandanten en officieren aan boord en we hebben ze met kracht onderworpen… We verzoeken dringend om instructies over de lichamen.’ ‘Ministerie van Marine aan de bemanning van Jaime I. Gooi de lichamen overboord met respectvolle plechtigheid. Wat is uw huidige positie?’2

De officieren van de Koninklijke Marine in Gibraltar hielden de gebeurtenissen nauwlettend in de gaten. Alleen al het idee van zulke acties op het benedendek bezorgde hen koude rillingen. De Invergordonmuiterij van 1931, wat overigens niet meer dan een staking was geweest, lag nog vers in het geheugen, en er was pas zeventien jaar voorbijgegaan sinds de veel serieuzere opstand van de Franse vloot in de Zwarte Zee.3 Het was duidelijk waar hun sympathie lag, en dat zou een merkbare invloed hebben op verschillende gebieden. Voelckers, de Duitse chargé d’affaires in Spanje, informeerde de Wilhelmstrasse in oktober: ‘Wat de Engelsen betreft hebben we de interessante waarneming gedaan dat ze de Witten via Gibraltar van munitie voorzien en dat de Britse kruisercommandant hier ons recentelijk informatie heeft geleverd over Russische wapenleveranties aan de rode regering, wat hij zeker niet zou doen zonder instructies.’4

Doordat de opstand op de meeste schepen de kop ingedrukt was, waren veel rebellen ervan overtuigd dat hun missie mislukt was, aangezien het erop leek dat het Afrikaanse leger niet naar het vasteland zou kunnen oversteken. Mola, die ervan overtuigd was dat hun project op niets was uitgelopen, ging alleen verder omdat hij geen keuze had. De Duitse chargé d’affaires meldde de Wilhelmstrasse dat het verzet van de vloot Franco’s plannen wellicht zou kunnen dwarsbomen. Dit zou kunnen betekenen dat de garnizoenen in de grote steden moesten worden opgeofferd.

Uiteindelijk bleek deze terugslag geen grote ramp te zijn voor de nationalisten omdat ze erin slaagden de eerste grote luchtbrug van troepen in de geschiedenis op te zetten.5 Hoewel de luchtbrug bijna meteen begon met een paar Spaanse Breguets, Nieuports en Italiaanse Savoia’s, deden de door Hitler gestuurde Junkers 52 toestellen het meeste werk. De Führer zou later opmerken dat Franco een monument zou moeten oprichten voor dit vliegtuig, omdat het zo belangrijk voor de overwinning was geweest.6 Maar de nationalisten profiteerden ook van het feit dat de nieuwe scheepscomités slecht gecoördineerd werden en de efficiëntie van de republikeinse marine daardoor ernstig verminderde. De republikeinse marine werd ook afgehouden van aanvallen op schepen die eenheden van het Afrikaanse leger vervoerden, omdat die door de kleine Duitse slagschepen Deutschland en Admiral Scheer beschermd werden. Zo lukte het de rebellen om het zogenoemde ‘overwinningskonvooi’ over te brengen, met 2500 manschappen en veel uitrusting, waaronder zwaar geschut dat niet kon worden overgevlogen.

De hevigste gevechten binnen de marine vonden niet plaats op zee, maar in de haven van El Ferrol, in het noordwestelijke puntje van Spanje. Op 19 juli eisten de CNT en de UGT dat de gouverneur het bevel om wapens te overhandigen zou uitvoeren, maar het hoofd van het marinearsenaal weigerde wapens te leveren, en de samenzweerders verklaarden de oorlog. De 29ste marine-infanterie en detachementen van het 3de kustartillerieregiment slaagden erin de stad in te nemen voor de rebellen, maar veel arbeiders sloten zich aan bij de matrozen om het arsenaal in beslag te nemen.

De kruiser Almirante Cervera, die in het droogdok stond, was ook in handen van regeringsgetrouwe mariniers, evenals het slagschip España. Deze twee schepen slaagden erin de torpedojager Velasco, die werd gecontroleerd door de opstandelingen, uit te schakelen. Zij konden hun zware geschut echter niet op de kustbatterijen richten omdat de havenloodsen ervoor stonden. De verwoestingen als gevolg van deze hevige zeeslag in zo’n begrensde zone waren enorm. Uiteindelijk vervalsten nationalisten op 21 juli een signaal van het ministerie van Marine dat de schepen opriep om de strijd te staken om onnodig bloedvergieten te voorkomen. De regeringsgetrouwe commandant van de Almirante Cervera, kapitein Sánchez Ferragut, en schout-bij-nacht Azarola gaven zich toen over op voorwaarde dat er geen executies plaats zouden vinden. Die belofte kregen ze, maar werd niet ingelost.

De militaire opstand elders in Galicië was na enige vertraging begonnen op 20 juli. In La Coruña weigerde rijksgouverneur Francisco Pérez Carballo, een persoonlijke vriend van Casares Quiroga, wapens aan de UGT en de CNT. Hij verzekerde hen dat de militaire gouverneur de plechtige belofte had ontvangen van zijn officiers dat ze niet in opstand zouden komen. Maar toen werd generaal Pita Romero gearresteerd en neergeschoten. De divisiecommandant generaal Enrique Salcedo werd later doodgeschoten, evenals Pérez Carballo. Het lot van zijn zwangere vrouw, Juana Capdevielle, was vreselijk. Ze werd gevangengenomen en kreeg een miskraam toen ze hoorde dat haar man vermoord was. Ze werd vrijgelaten, maar in augustus werd ze door een paar falangisten verkracht en vermoord.7

Groepen arbeiders met erg weinig wapens wisten stand te houden tegen de troepen en een groot detachement van de Falange onder leiding van Manuel Hedilla. Uiteindelijk werden ze verslagen vlak bij het graf van Sir John Moore net toen er versterkingen arriveerden in de vorm van dinamiteros en met geweren gewapende mijnwerkers uit Noya. Toen zij erachter kwamen dat ze te laat waren en op sterke tegenaanvallen stuitten, trok de colonne zich terug in de heuvels. Een deel van de groep streed verder in guerrillaformaties en anderen trokken oostwaarts richting Bilbao.

In Vigo, dat ook werd veroverd door de nationalisten, kregen de soldaten van het Méridaregiment een grote hoeveelheid alcohol; de colonne marcheerde halfdronken het stadscentrum in. In de Puerta del Sol verklaarde de bevelhebber de oorlog en toen ongewapende burgers protesteerden, gaf hij bevel om het vuur te openen. De soldaten begonnen daarop alle kanten uit te schieten.

In de vroege ochtend van 20 juli kregen de schaars gewapende Madrileense burgers rond de Montañabarakken versterking van onder meer vrouwen. Twee 75mm-Schneiderkanonnen werden op hun plaats gesleept. Een oud artilleriecommandant, Orad de la Torre, plaatste ze in de calle Bailén, ongeveer 500 meter van de barakken. Later werd een 155mm-kanon op bevel van luitenant Vidal binnen 200 meter van het doelwit geplaatst.8

Duizenden mensen omsingelden de barakken. De menigte trok zonder enige ordening op om vervolgens weer terug te trekken. Een advocaat die erbij was, beschreef de scène: ‘Geweerschoten kwamen vanuit de richting van de barakken. Op de hoek van het Plaza de España en de calle de Ferraz was een groep asaltos hun wapens aan het laden in de beschutting van een muur. Tussen de bomen en bedden van de tuinen in lagen veel mensen.’ Op dat moment arriveerden een aantal loyalistische vliegtuigen vanuit het nabijgelegen vliegveld Cuatro Vientos, waar de opstand de dag ervoor was neergeslagen. Eerst dropten ze folders, waarin de soldaten werden opgeroepen zich over te geven. Later, toen ze bommen gooiden op de barakken, juichten en sprongen de duizenden burgers van blijdschap, maar de machinegeweren in de barakken openden opnieuw het vuur en doodden een aantal van hen. De jonge Britse dichter Jack Lindsay schreef een gedicht over deze dag:

We vonden een vreemd kanon,
we namen het mee op een truck van een bierfabriek.
We bestormden de Montañabarakken,
met een paar oude pistolen en onze blote handen
door het wervelende vuur van de machinegeweren.
Ik was daar.
Ik zag de officieren ineenkrimpen,
hun gezichten bleek van angst.9

Het is weinig verrassend dat de emoties vaak de overhand kregen boven gezond verstand. Door de paar bevoorrechte personen die over wapens beschikten, werden oude revolvers leeggeschoten tegen de dikke stenen muren. De aanval op de Montañabarakken bewees tot welke gruwelijkheden verwarring kan leiden. Veel soldaten wilden zich overgeven en zwaaiden met witte vlaggen uit hun ramen. De menigte rende blij naar voren, maar de machinegeweren van de officieren openden opnieuw het vuur, waardoor veel mensen gedood werden. Dit gebeurde een aantal keer zodat de menigte ziedde van woede tegen de tijd dat de barakken bestormd werden. Dit gebeurde pas nadat een republikeinse geniesergeant die in de barakken zat het hek had opengegooid voordat hij door een officier werd neergeschoten. De slachting die volgde was verschrikkelijk.10

In Granada bleef generaal Miguel Campins loyaal aan de Republiek en hij verzekerde de gouverneur dat zijn officieren te vertrouwen waren.11 Maar de kolonels Muñoz en León Maestre zetten de opstand in werking. Campins werd op 20 juli opgepakt en later neergeschoten op bevel van generaal Queipo de Llano, omdat hij de ‘movimiento salvador de España’ had tegengewerkt. De arbeiders, die geloofden dat het garnizoen en de asaltos niet in opstand zouden komen, realiseerden zich te laat wat er die dag gebeurde. Tegen de avond hadden de militaire rebellen het stadscentrum overmand. Hun tegenstanders trokken zich terug in de wijk Albaicín, die ze drie dagen lang barricadeerden en verdedigden, maar toen werd de artillerie ingezet en werden hele families begraven onder het puin van hun huizen.

Valencia was de enige grote stad waar de situatie lange tijd onduidelijk bleef omdat generaal Martínez Monje, de militaire commandant, weigerde zich bij een kant aan te sluiten. De uitzending van generaal Goded vanuit Barcelona was een grote klap geweest voor samenzweerders daar, die moeite hadden om nog officieren voor hun zaak te winnen. De CNT had al een algehele staking afgekondigd in de regio Valencia en sloot zich aan bij het uitvoerend comité dat door de Volksfrontpartijen was opgezet in het kantoor van de gouverneur. Deze dignitaris was door het comité afgezet omdat hij had geweigerd wapens te overhandigen.

De CNT was vanwege het lidmaatschap voor havenarbeiders de grootste van de vakbonden. In de samenwerking met het Volksfront stond de CNT op een aantal voorwaarden. Een daarvan was dat de paramilitaire strijdmachten zouden opgaan in veel grotere groepen arbeiders om zeker te zijn van hun loyaliteit. Het Volksfront stemde in met deze voorwaarde en de gemengde ‘interventiegroepen’ bezetten het radiostation, de telefooncentrale en andere strategische gebouwen. Ondanks deze voorzorgsmaatregelen slaagde een aantal burgerwachten die samen met de arbeiders in een ander gebied moesten helpen erin om hun metgezellen neer te schieten om zich daarna bij de nationalisten aan te sluiten.

Generaal Martínez Monje bleef hameren op zijn loyaliteit hoewel hij weigerde wapens te leveren zoals door de regering was bevolen. Weinig mensen waren overtuigd door zijn verklaringen, omdat hij overduidelijk afwachtte hoe de gebeurtenissen zich in andere steden zouden ontwikkelen. De discussie over de bestorming van de barakken werd nog verder verstoord door de komst van een delegatie onder Martínez Barrio uit Madrid. Uiteindelijk zagen zelfs diegenen die bang waren om neutralen in het vijandelijke kamp te dwingen, in dat de situatie onhoudbaar was geworden. De barakken werden uiteindelijk ingenomen twee weken nadat de opstand was begonnen. Deze mislukking om Valencia in te nemen was een grote klap voor de samenzweerders, omdat ze zo niet vanuit het oosten richting Madrid konden oprukken.

In Andalusië waren de troepen van Queipo de Llano er niet in geslaagd om veel meer te veroveren dan het centrum van Sevilla en de luchthaven. De privévliegtuigen die bij de vliegclub stonden, bleken erg nuttig voor verkenningsvluchten en amateurbombardementen. Maar de landingsbanen waren vooral een aanwinst met het oog op de luchtbrug vanuit Marokko waarmee regulares en legioensoldaten werden aangevoerd, waaronder de 5de bandera, geleid door Majoor Castejón. Hun aankomst op 21 juli leidde meteen tot een aanval op de arbeiderswijk Triana (waar keizer Trajanus vandaan zou komen). Castejón en zijn mannen vielen daarna de wijken La Macarena, San Julián, San Bernardo en El Pumarejo aan, die tot 25 juli verzet boden.

De persassistent van Queipo de Llano, Antonio Bahamonde, die later overliep naar het vijandelijke kamp, omschreef de gebeurtenissen in deze wijken, die door hun inwoners nagenoeg zonder wapens werden verdedigd. Hij beweerde dat er meer dan 9000 personen werden gedood in de repressie: ‘In de arbeiderswijken reden het vreemdelingenlegioen en de Marokkaanse regulares op en neer langs de eenvoudige huisjes in de straten en gooiden handgranaten door de ramen, waarmee ze vrouwen en kinderen opbliezen. De Moren grepen de kans om naar hartelust te plunderen en te verkrachten. Generaal Queipo de Llano spoorde tijdens zijn nachtelijke gesprekken voor de microfoon (van Radio Sevilla) zijn troepen aan om vrouwen te verkrachten en vertelde met wreed sarcasme een aantal van dit soort gruwelijke verhalen na.’12

Het nieuws over deze gebeurtenissen lokte vergeldingsmoorden uit op het Andalusische platteland, waar de boeren in opstand waren gekomen tegen hun landeigenaren en de burgerwachten. Toen de troepen van Queipo de Llano Sevilla eenmaal hadden veroverd, begonnen de rebellen het platteland eromheen te domineren. Een aantal falangistische zonen van landeigenaren organiseerde boerenjachten te paard. Dit soort activiteiten werd lacherig aangeduid als de ‘reforma agraria’, waardoor de landloze bracero eindelijk een stuk land voor zichzelf kreeg.

In veel afgelegen gebieden van Spanje volgde er een vreemde stilte na het plotselinge geweld, maar ze kregen weinig adempauze nadat de controle over de grote steden was verdeeld. Colonnes werden snel in andere gebieden ingezet om te helpen of om nabijgelegen steden te heroveren. In Madrid had de

UGT een efficiënt inlichtingensysteem opgezet via het telefoonnetwerk van de spoorwegen om uit te vinden waar de opstand succesvol was geweest en waar niet. Vrachtladingen arbeidersmilities haastten zich de hoofdstad uit. Guadalajara werd na een bittere strijd weer ingenomen, Alcalá de Henares werd weer heroverd op de burgerwachten die voor de opstand waren geweest en Cuenca werd door 200 man onder leiding van Cipriano Mera ingenomen. Andere haastig geformeerde militiedetachementen trokken snel noordwaarts om de troepen van generaal Mola langs het Guadarramagebergte te blokkeren.

Een grote militiecolonne reed in een konvooi van vrachtwagens, taxi’s en in beslag genomen auto’s zuidwaarts door de Spaanse hoogvlakte richting Toledo, waar kolonel Moscardó bezig was de nationalistische verdediging te organiseren van de militaire academie in het Alcázar. Slechts een handjevol cadetten kwam opdagen omdat het zomervakantie was, maar uit het omringende platteland werd een sterke groep burgerwachten aangevoerd. Een gemengde groep officieren en een groot aantal falangisten brachten het totale aantal verdedigers op ongeveer 1100. Binnen het fort waren ook nog meer dan 500 vrouwen en kinderen en 100 linkse gijzelaars. Moscardó, die niet was betrokken bij de samenzwering, werkte geheel op eigen initiatief. Hij weigerde om de bevelen van de oorlogsministers, om de voorraad van de wapenfabriek van Toledo naar Madrid te sturen, op te volgen en zijn mannen hadden zich teruggetrokken in hun fort net toen de militiecolonne de rand van de stad bereikte. De belegering van het Alcázar was begonnen. Het was een gebeurtenis die voor veel nationalisten een grote emotionele en symbolische waarde zou krijgen.

De grootste zorg van de anarchisten in Barcelona was de val van Zaragoza en de daarmee gepaard gaande slachting onder hun kameraden. In allerijl werden er colonnes van gewapende arbeiders gevormd die het platteland van Aragon bestormden. Dorpen en kleine steden die door lokale burgerwachtdetachementen of rechtse sympathisanten waren ingenomen, werden weer bevrijd. De milities schoten meestal iedereen neer die als een bedreiging gezien werd, voordat ze verder trokken. Maar de colonnes werden voornamelijk gevormd door stedelijke arbeiders die efficiënte strijders waren in de stad maar niet op het platteland dat ze niet kenden.

‘We hadden geen kaarten,’ vertelde Jordi Arquer, een POUM-leider, ‘en dan heb ik het niet eens over echte militaire kaarten, maar een simpele Michelin wegenkaart.’13

Tijdens hun opmars namen de anarchosyndicalisten, gewapend met de 30.000 geweren van de San Andreubarakken, steden en dorpen in die in de handen van rebellen waren gevallen. Daarbij beschoten ze iedereen die ze als een bedreiging beschouwden. Van de oprukkende colonnes kon alleen die van Durutti de verleiding weerstaan om de landelijke gebieden in te nemen, wat een gevaarlijke afleiding bleek te zijn indien de belangrijkste stad in vijandelijke handen was. De beroepscommandant van de republikeinse troepen, kolonel Villalba, beval Durutti zelfs om niet zo onstuimig richting Zaragoza op te trekken. Een sterk detachement carlisten, gestuurd door generaal Mola uit Pamplona, arriveerde om het garnizoen in Zaragoza te versterken en de troepen van Durutti waren niet gedekt. De militiecolonnes vanuit Barcelona, ongeveer 20.000 man sterk, zouden veel effectiever zijn geweest als ze zich op minder doelen hadden geconcentreerd. Maar zo’n spontaan gemobiliseerde groep kon niet op dezelfde manier handelen als troepen die onder de generale staf vielen.

De gevechten verliepen chaotisch. Improvisaties van beide kanten varieerden van geïnspireerd tot onpraktisch. Veldkanonnen werden aan de achterkant van vrachtwagens vastgemaakt waarmee een voorloper van zelfbestuurbare artillerie werd gemaakt; vrachtwagens werden omgetoverd in pantservoertuigen, wat soms goed lukte, maar vaak was het gewicht van de stalen platen veel te zwaar voor de motor. Iedere vorm van granaat of petardo werd uitgeprobeerd (de zogenaamde molotovcocktail werd in feite uitgevonden door het vreemdelingenlegioen toen het die herfst buiten Madrid door Russische tanks werd aangevallen). Maar met de originaliteit ontstond een minachting voor de meer prozaïsche militaire gebruiken, zoals het graven van loopgraven. Vanaf de grond vechten stond haaks op het Spaanse oorlogconcept. De soldaten waren er onbewust van overtuigd dat heldenmoed tot overwinning zou leiden.

Het duurde tot begin augustus voordat de verschillende frontlinies en zones zich duidelijk begonnen af te tekenen. De opstandelingen hadden een brede horizontale strook land van Galicië en León in het westen tot Navarra en Noord-Aragon in het oosten. Dit omsloot de kustgebieden van Asturië, Santander en Baskenland, die de opstand hadden verslagen. In het zuiden hadden de rebellen niet meer dan een klein stuk van Andalusië veroverd.14

Pas in dit stadium drong het tot de mensen door dat in Spanje een burgeroorlog woedde en dat het niet enkel meer ging om een staatsgreep die met harde hand werd bestreden. De republikeinen, die er niet in waren geslaagd om meteen in de eerste dagen te winnen, toen durf en instinct nog belangrijker waren dan wapens en militaire kennis, werden betrokken bij een heel ander soort gevechten, waarin volledig andere kwaliteiten vereist waren voor de overwinning.

De grootste militaire troef van de nationalisten was de 40.000 man sterke Afrikaanse legermacht met hun gevechtservaring.15 Ze konden ook rekenen op het 50.000 man sterke, slecht getrainde en slecht bevoorrade metropolitaanse leger. Bovendien hadden zich 17 generaals en 10.000 officieren bij de opstand gevoegd. Ze hadden ongeveer tweederde van Queipo’s carabineros, 40 procent van de asaltos en 60 procent van de Guardia Civil. Het totale aantal kwam daarmee op ongeveer 30.000 man uit de drie paramilitaire strijdmachten. In totaal konden ze rekenen op rond de 130.000 officieren en soldaten. Op het moment dat Giral het decreet uitvaardigde om het leger de ontbinden, beschikte de Republiek over 50.000 soldaten, 22 generaals en 7000 officiers, opgeteld bij zo’n 33.000 man van de paramilitaire strijdmachten. In theorie betekende dit een totaal van 90.000 manschappen.16

Voor een lange oorlog leek de Republiek in het voordeel: zij hadden de grote steden met hun industrie en mankracht, mijngebieden, het grootste deel van de marine en de koopvaardijvloot, tweederde van het vasteland, de goudreserves en de export van citrusvruchten uit Valencia, wat de meeste buitenlandse valuta in het laatje bracht. De nationalisten werden echter ruimschoots gecompenseerd door de hulp van buiten Spanje en de controle over de belangrijkste landbouwgebieden. Hun grootste voorraad rekruten bestond een tijd lang uit de stammen uit het Rifgebergte. Hitler en Mussolini zorgden voor de schepen, vliegtuigen en logistieke en technische steun, terwijl Amerikaanse en Britse zakenlieden kredieten en olie verschaften.

Op dat moment begonnen de nationalisten een militaire staat te organiseren, terwijl in het republikeinse kamp revolutionaire processen in gang werden gezet. De couppoging van het leger, die zij een preventieve contrarevolutie noemden, had dat beetje wat nog restte van de republikeinse staat vernietigd. Andrés Nin van de POUM beschreef het als volgt: ‘De regering bestaat niet. We werken met hen samen, maar ze kunnen niet meer dan de acties van de massa’s sanctioneren.’ De opstand van rechts had een ongeplande revolutie in de gretige armen van links gedreven.