2
Het einde van de monarchie
De eerste poging om enige vorm van vakbondsorganisatie van de grond te krijgen dateerde al uit de jaren dertig van de negentiende eeuw, en halverwege die eeuw waren er kleine niet-politieke verenigingen actief. In die tijd kwamen er vanaf de overkant van de Pyreneeën nieuwe ideeën aanwaaien die al snel wortel schoten in Spanje. De anarchistische of libertaire vorm van socialisme bereikte Spanje eerst en de fundamentele twistpunten met het marxistische socialisme zouden grote repercussies krijgen in Spanje. Proudhon was al vertaald door Pi y Margall, de president van de Eerste Republiek, toen Giuseppe Fanelli in 1868 in Spanje aankwam. Fanelli was een bewonderaar van Bakoenin, de grote tegenstander van Marx in de Eerste Internationale. Hij kwam naar Madrid terwijl hij geen woord Spaans sprak en zonder een cent op zak, maar het ‘Idee’ zoals het werd genoemd, ontmoette veel enthousiasme. Binnen vier jaar waren er bijna 50.000 bakoenisten in Spanje, met name in Andalusië.
Er waren verschillende redenen waarom het anarchisme in de begindagen de grootste kracht werd binnen de Spaanse arbeidersklasse. De structuur van coöperatieve gemeenschappen die op eigen initiatief met elkaar samenwerken, paste goed bij de diepgewortelde tradities van wederzijdse hulp, en de federalistische organisatie appelleerde aan de anticentralistische gevoelens die er leefden. Het anarchisme bood ook een sterk moreel alternatief voor het corrupte politieke systeem en de hypocriete kerk. Veel waarnemers hebben gewezen op het naïeve optimisme dat het anarchisme opriep onder de landloze boeren van Andalusië. Ook is er gewezen op de manier waarop het systeem aan de man werd gebracht door ascetische, bijna heilige figuren en op het feit dat bekeerde anarchisten tabak, alcohol en ontrouw afzwoeren (terwijl ze ook het kerkelijk en burgerlijk huwelijk afwezen). Als gevolg daarvan werd het anarchisme vaak omschreven als een seculiere godsdienst. De intensiviteit van dit vroege anarchisme noopte bekeerlingen ertoe te geloven dat ook alle anderen ervan moesten worden overtuigd dat vrijheid en wederzijdse steun de enige basis waren voor een natuurlijk geordende maatschappij. Het enige wat nodig was om de ogen van anderen te openen, was een opstand waarmee het grote potentieel kon worden ontketend en de ‘spontane creativiteit van de massa’ los kon worden gemaakt, zoals Bakoenin dat noemde.
De frustratie over hun onvermogen om het ‘historische mechanisme te openen’, zoals de Russische schrijver Victor Serge het beschreef, leidde tot individuele acties van politiek geweld in de jaren negentig van de negentiende eeuw. De tigres solitarios, zoals ze door medeanarchisten werden betiteld, handelden soms in de hoop dat ze de anderen ook tot daden zouden kunnen aanzetten en soms waren hun daden puur een vergelding voor de nietsontziende wreedheid van de Brigada Social, de geheime politie. Het beroemdste voorbeeld was het voorval in 1892 in het kasteel van Montjuïc in Barcelona waarbij verschillende anarchisten werden doodgemarteld. Dit leidde tot een internationaal protest en de moord op Cánovas del Castillo, de man achter de Restauratie. Een vicieuze cirkel van repressie en vergelding was het resultaat.
Tijdens het laatste deel van de negentiende eeuw ontwikkelde de marxistische vleugel van het socialisme, los autoritarios, zoals hun tegenstanders hen noemden, zich minder snel. Eind 1871 kwam Marx’ schoonzoon Paul Lafargue naar Madrid en in een jaar tijd werd de basis gelegd voor het Spaanse marxistische socialisme. Het relatieve gebrek aan succes was deels te wijten aan de nadruk van de marxisten op de centrale staat. De socialisten onder Pablo Iglesias, een letterzetter die kwam bovendrijven als de leider van de Spaanse marxisten, handelden behoedzaam en legden de nadruk op de opbouw van een goede organisatie. Uiteindelijk richtten zij in 1879 de Spaanse Arbeiderspartij, de PSOE, op en vormden zij in 1888 de algemene vakbond, de UGT. Iglesias bleef er nog steeds op aandringen dat de klassenstrijd stap voor stap moest plaatsvinden (de PSOE wees de monarchie tot 1914 niet formeel af). De socialisten beschuldigden hun anarchistische rivalen van ‘onverantwoordelijkheid’, maar werden zelf als zeer bureaucratisch beschouwd en kregen de bijnaam ‘Spaanse Pruisen’.
Een andere reden voor de langzame ontwikkeling van het socialisme in een overwegend agrarische maatschappij kwam door Marx’ minachting voor de boerenbevolking en het boerenleven. Hij geloofde dat het kapitalisme enkel kon worden verslagen door zijn eigen product, het industriële proletariaat. Het grootste deel van de Spaanse industrie concentreerde zich echter in Catalonië, dat inmiddels een anarchistisch bolwerk was geworden. Als gevolg daarvan moesten de Castiliaanse socialisten in Bilbao zijn voor steun onder de fabrieksarbeiders. Het centrale deel van Spanje en de noordkust waren hun belangrijkste invloedsferen, terwijl het anarchisme vooral aanhang had aan de Middellandse Zee, met name in Catalonië en Andalusië.
Vanaf het laatste decennium van de negentiende eeuw tot begin jaren twintig van de vorige eeuw maakte Spanje veel turbulente jaren door, met name in de tijd van de Russische en Duitse revoluties aan het einde van de Eerste Wereldoorlog. De voornaamste strijdperken waren de grote landgoederen, de latifundia, in Andalusië en Extremadura, de mijnvalleien in Asturië en Vizcaya en het industriële Catalonië. In fin de siècle Barcelona waren de nouveaux riches, fabriekseigenaren, zich te buiten gegaan aan triomfantelijke praalzucht, zowel op architectonisch als sociaal gebied.
De geweldsspiraal van rebellerende fabrieksarbeiders en repressie verliep soms chaotisch. De Brigada Social, de geheime politie, gaf haar eigen bijzondere interpretatie aan haar rol als bewaker van de openbare orde door gangsters in te huren om te vechten tegen de anarchistische pistoleros of stakingsleiders. De eerste explosie van stedelijke onrust, de Semana Trágica of ‘Tragische Week’ eind juli 1909, werd echter niet veroorzaakt door een industriële twist in Barcelona. Het was een bijproduct van de koloniale oorlog in Marokko. De inwoners van het Rifgebergte hadden een colonne soldaten in de pan gehakt die eropuit was gestuurd om de mijnconcessies veilig te stellen die door de graaf van Romanones, een van de adviseurs van Alfonso XIII, waren gekocht. De regering riep de reservisten op; de armen onder hen konden zich niet vrijkopen en vooral de getrouwde arbeiders moesten eraan geloven.1 Er was sprake van sterke antimilitaire sentimenten na het debacle in Cuba en de spontane reactie in Barcelona op de Marokkaanse crisis kwam als een complete verrassing.
De ‘jonge barbaren’ die de leider van de Radicale Republikeinse Partij, Alejandro Lerroux, steunden, reageerden woest en kregen navolging van anderen. Er werden kerken in brand gestoken en er vonden diverse vormen van schennis plaats, waaronder het beroemde incident van een arbeider die danste met een opgegraven non. Dit symbolische geweld was de reactie van een volk dat was getraumatiseerd door het intense bijgeloof. De leer van de Spaanse katholieke kerk hoorde eerder in de middeleeuwen thuis en deze mentale repressie in combinatie met de politieke rol die de kerkelijke leiders altijd hadden gespeeld, maakten dat de kerk samen met de Guardia Civil het eerste doelwit vormde van een opstand. Er kwamen zes mensen om het leven bij deze ongeregeldheden, maar toen het leger arriveerde om de orde te herstellen, liep het uit op een groot bloedbad.
Honderden mensen werden gearresteerd, onder wie ook Francisco Ferrer, de oprichter van de anarchistische Escuela Moderna. Hoewel duidelijk was dat Ferrer niets te maken kon hebben met de rellen, zette de katholieke hiërarchie de regering sterk onder druk om hun grote vijand op onderwijsgebied te veroordelen. Hij werd ter dood veroordeeld op basis van aantoonbaar valse getuigenissen en zijn executie leidde tot een storm van protest in Spanje en daarbuiten.
Na de opschudding in Barcelona in 1909 ontwikkelde een meerderheid in de libertaire beweging een nieuwe strategie. Deze nieuwe richting werd vooral beïnvloed door de Franse vakbeweging en het bondsbeleid was uiteindelijk gericht op een algemene staking, gevolgd door de reorganisatie van de maatschappij op basis van zelfbestuur in de fabrieken en op het platteland. Dit leidde tot de oprichting van de anarchosyndicalistische Nationale Arbeidersfederatie, de Confederación Nacional del Trabajo (CNT), met onderafdelingen die waren georganiseerd op basis van industriesoorten en niet op basis van vakgebieden. De Spaanse beweging van libertairen bestond dus vooral uit anarchistische puristen en uit anarchosyndicalisten.
Tijdens de Eerste Wereldoorlog sloegen de industriëlen hun slag terwijl hun arbeiders leden onder de hoge inflatie – de prijzen verdubbelden tussen 1913 en 1918 terwijl de lonen slechts met 25 procent stegen.2 Als gevolg daarvan groeide het vakbondslidmaatschap sterk. De UGT groeide aan tot 160.000 leden terwijl de anarchosyndicalistische CNT aanzwol tot 700.000 leden aan het eind van 1919. De socialistische partij zelf, de PSOE, kon al snel op 42.000 activisten rekenen. Francisco Largo Caballero, Indalecio Prieto, Fernando de los Ríos en Julián Besteiro behoorden toen al tot de leiders die later een belangrijke rol zouden spelen in het land. De zeer gematigde katholieke vakbeweging, de Confederación Nacional Católica Agraria (CONCA), deed het met name goed in de agrarische gebieden Castilië en León. Haar enige hoop in de industriële centra was gericht op het devote Baskenland.3
In Spanje bleek de stevige positie van het militaire establishment een belangrijk obstakel voor geleidelijke hervormingen. Het Spaanse leger was 160.000 man sterk en werd geleid door 12.000 officieren en 213 generaals.4 Deze overbemande en incompetente organisatie was een zwaar blok aan het been voor de staat. De rol van het leger was ook nooit duidelijk. Hoewel het vooral reactionair was, zag het zichzelf soms als een bondgenoot van het volk tegen corrupte politici en als een kracht voor nationaal herstel. Na het verlies van het imperium gereduceerd tot enkele provinciale garnizoenen, lag zijn enige actieve operatiegebied in het Spaanse protectoraat in Marokko, een veel kleiner gebied dan dat wat in 1906 was toegekend aan Frankrijk tijdens de Conferentie van Algeciras. Het enige economische belang van dit gebied waren de fosfaatmijnen, terwijl de lokale Berberbevolking zich wilde bevrijden van de Europese overheersing. Voor Spaanse officieren die carrière wilden maken, betekende Marokko een echt militair avontuur ver van de verveling in de barakken thuis. Er ontwikkelde zich een africanista-mystiek, waardoor zij de elite werden van het Spaanse leger, hetgeen vaak gepaard ging met een flinke dosis arrogantie.
In 1917 ontwikkelde zich een militaire en politieke crisis in Spanje. Binnen het militaire apparaat waren Juntas de Defensa ontstaan die betere omstandigheden eisten, maar toen de regering daar een einde aan probeerde te maken, publiceerden hun leiders een manifest waarin zij de bedroevende staat van het leger aanvielen. Uit angst voor een pronunciamiento loste de conservatieve regering van Eduardo Dato een deel van hun eisen in. Dit moedigde sommige politici, met name Francesc Cambó, de leider van de Lliga Catalana, aan om te denken dat zij van de gelegenheid gebruik konden maken om constitutionele hervormingen door te drukken. Zij hoopten dat die het land zouden moderniseren en echte democratie tot stand zouden brengen. Cambó riep op tot een vergadering van politici op 19 juli in Barcelona voor de vorming van een kiezerscortes, een volledig representatief parlement.
Tegelijkertijd hadden de socialistische PSOE en de UGT op basis van dezelfde gebeurtenissen ook de illusie dat het nu tijd was voor verandering. Zij riepen op tot een algemene staking om hun eis, een constituerend congres, kracht bij te zetten. Dato sloot het parlement en schortte de constitutionele garanties op. De staking begon op 13 augustus in Madrid, Barcelona, Bilbao, Zaragoza, Oviedo en de mijngebieden van Asturië en Andalusië. Maar de Juntas de Defensa weigerden niet alleen om aan de revolutie mee te doen, hun leden namen ook deel aan het neerslaan van de stakingen, waarbij 72 doden en 156 gewonden vielen en 2000 mensen werden gearresteerd. In Asturië, waar de staking een maand duurde, werden generaal Ricardo Burguete en een jonge africanista-majoor, Francisco Franco genaamd, beschuldigd van repressie met gebruik van marteling. Het was een voorproefje van een veel grotere commotie in 1934, waarbij generaal Franco een leidende rol zou spelen. Terwijl de socialistische leiders werden veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf in Cartagena, ging Cambó vrijuit.
Repressie alleen was geen oplossing voor de sociale problemen die aan het eind van de Eerste Wereldoorlog toenamen. De bevolking groeide, met name vanwege een afname van de kindersterfte, en de steden werden groter, mede door de migratie vanuit de arme gebieden op het platteland. De mensen zochten werk in een tijd van toenemende werkloosheid. De kerk was niet meer in staat om de bevolking zoals voorheen haar wil op te leggen en de zittende politici wilden geen veranderingen accepteren. Zij wisten niet of wilden niet weten hoe ze konden overstappen van ‘oligarchisch liberalisme’ naar een ‘democratie van de massa’s’.5 Er was relatief weinig veranderd sinds Ferdinand VII Spanje een eeuw eerder had beschreven als een fles champagne en zichzelf als de kurk die ervoor zorgde dat het vocht uit de fles spoot.
Na het einde van de Eerste Wereldoorlog nam de export af en werden de arbeiders steeds militanter. Het nieuws uit Rusland betekende bovendien hoop voor links. Iedereen, rechts en links, dacht dat de revolutie heel Europa in vuur en vlam kon zetten. De jaren 1918-1920 werden aangeduid als ‘drie jaren bolsjewisme’. Er waren opstanden in Andalusië en conflicten in Barcelona. De meest ernstige aanvaringen ontstonden nadat de anarchosyndicalistische CNT de arbeiders van La Canadiense tot een staking had opgeroepen.6 De Catalaanse werkgevers beantwoordden de staking met lock-outs van werknemers en deden een beroep op stakingsbrekers afkomstig uit achtergebleven gebieden. In antwoord op het geweld van de vakbonden, met name van de
CNT, huurden zij pistoleros in om vakbondsleiders neer te schieten. Om de orde te herstellen benoemde Alfonso XIII generaal Severiano Martínez Anido tot gouverneur van Barcelona. De hoofdcommissaris van politie, generaal Arleguí, hergroepeerde de pistoleros van de politie en in minder dan 48 uur werden 21 vakbondsleiders thuis of op straat neergeschoten. Dit zette zo veel kwaad bloed dat anarchisten in 1921 Eduardo Dato vermoordden.7
De radicalisering van de CNT was in strijd met de gematigde opstelling van de socialistische UGT. De anarchosyndicalisten zagen de socialisten als hervormers zo niet als verraders van de arbeidersklasse. In 1921 werd de Spaanse Communistische Partij opgericht, waarin, na een oproep van Andreu Nin en Joaquín Maurín, zowel militante socialisten als anarchisten actief werden. Deze derde nog onbeduidende kracht was een nieuwe factor in de strijd om het leiderschap van de industriële arbeidersklasse. Ondertussen gingen de dagloners in Andalusië verder met hun eigen lange reeks tot mislukking gedoemde opstanden. De stakingen onder de landarbeiders volgden elkaar in hoog tempo op. Keer op keer werd de Guardia Civil erbij geroepen om met een paar schoten en arrestaties een einde te maken aan het protest. De opstanden vonden plaats van Cárdoba tot Jaén en van Sevilla tot Cádiz. De arbeiders eisten betere arbeidsomstandigheden en de erkenning van de rurale vakbonden. Aangemoedigd door het nieuws vanuit de andere kant van Europa kalkten zij slogans als ‘¡Vivan los soviets!’ op witte muren, hetgeen de landeigenaren sterkte in hun angst dat hun hetzelfde lot te wachten stond als de Russische landeigenaren indien zij ook maar iets zouden toegeven.8 Zelfs de politici in Madrid erkenden dat er dringend landhervormingen nodig waren, maar er waren weinig regeringen die lang genoeg aanbleven om het probleem ook aan te pakken.9
Hoewel de politici in Madrid er lange tijd in slaagden om de status quo te handhaven, diende zich in juli 1921 een diepe crisis aan nadat het Spaanse leger in Marokko een smadelijke nederlaag had geleden. Een divisie onder leiding van generaal Silvestre was op 20 juli 1921 in een hinderlaag gelokt door Marokkaanse strijders uit het Rifgebergte onder leiding van Abd-el-Krim. Om redenen van persoonlijke ijdelheid zou koning Alfonso opdracht hebben gegeven om een klinkende overwinning te melden op het feest van Sint Jakob (de beschermheilige van het Spaanse leger). Bovendien zou de koning Silvestre achter de rug van de minister van Oorlog om hebben aangemoedigd om aan dit avontuur te beginnen.
De expeditie in Annual was een klassiek voorbeeld van militaire incompetentie: 10.000 soldaten werden gedood, 4000 werden gevangen genomen en Silvestre pleegde zelfmoord. Een week later verloor het leger een andere belangrijke positie waarbij opnieuw 7000 soldaten de dood vonden en alle officieren geketend werden weggevoerd. De reactie in Spanje was zo scherp dat de regering zich genoodzaakt zag om een onderzoekscommissie in te stellen. De koning werd fel bekritiseerd in het rapport, maar nog voor de officiële verschijning ervan pleegde de nieuwe kapitein-generaal van Catalonië, Miguel Primo de Rivera, op 13 september een coup en riep zichzelf uit tot dictator terwijl Alfonso staatshoofd bleef. De andere generaals steunden hem stilzwijgend om te voorkomen dat het leger en de koning publiekelijk aan de schandpaal werden genageld.
Generaal Primo de Rivera kondigde onmiddellijk in het hele land de oorlogstoestand af om iedere vorm van protest of onrust in de kiem te smoren. Toch was hij niet het prototype van de wrede dictator. Hij was een soort Andalusische versie van de hardwerkende Engelse landjonkers. Als jonge officier walgde hij van de corruptiepraktijken binnen het leger, zoals de verkoop van het voedsel en de uitrusting van de soldaten. Maar Primo had tevens een fatale opvatting over politiek: alles zou goed komen als iedereen kon worden verenigd in een partij. Hij zette meteen zijn eigen organisatie op, de Unión Patriótica, maar slaagde er nooit in om een grote aanhang te krijgen. Primo had ook een zeer eigenzinnige opvatting van rechtspraak. Vaak probeerde hij zelf met een misplaatst gevoel voor humor voor Salomo te spelen. Toch was er onder zijn dictatuur relatief weinig sprake van buitensporige wreedheden.
De machtsovername door Primo werd eerst toegejuicht door industriëlen en kon ook op goedkeuring rekenen van de liberale middenklasse die het gevoel had dat niets erger kon zijn dan de voorgaande jaren van chaos en bloedvergieten. Zij hoopten dat de dictator, hoewel hij tot de aristocratie behoorde, in staat zou zijn om landhervormingen door te voeren. Maar hoewel Primo op een patriarchale manier sympathie koesterde voor de boeren, zou iedere serieuze poging om het agrarische probleem aan te pakken maatregelen hebben vereist die te radicaal voor hem waren en compleet ondenkbaar voor degenen van wie hij afhankelijk was.
Hij probeerde echter wel een einde te maken aan de arbeidsonrust in Catalonië. Hij besloot om de arbeidersorganisaties bij zijn regering te betrekken en de werkgevers te controleren. Zijn keuze viel op de centralistische socialisten en hij nam de secretaris van de UGT, Francisco Largo Caballero, op in zijn regering om industriële arbitragecommissies op te zetten. Het idee om samen te werken met de regering van Primo stuitte op hevig verzet van de andere socialistische leider, Indalecio Prieto. De anarchisten beschuldigden Largo Caballero ook van schaamteloos opportunisme toen hun organisaties en publicaties werden verboden.
De Catalaanse werkgevers die de komst van Primo eerst hadden toegejuicht, verafschuwden nu zijn controle op hun omgang met de vakbonden. Primo had er bovendien boosaardig plezier in om hun nationalisme aan banden te leggen door de Catalaanse taal en cultuur te onderdrukken. Zoals alle patriarchen was hij overtuigd van zijn eigen goede bedoelingen. Hij maakte grote gebaren, nam onbeduidende maatregelen en was onvoorspelbaar. Zijn grootste succes, dat hij eerder te danken had aan geluk dan een goede inschatting, was het einde van de oorlog in Marokko. In april 1925 werd de grote aanvoerder van de Marokkaanse troepen, Abd-del-Krim, het slachtoffer van zijn eigen ambities door een wilde aanval op de Franse zone in te zetten. Daarmee kwam onmiddellijk een militaire alliantie tot stand tussen Parijs en Madrid. Op 8 september landden de Franse en Spaanse troepen in Alhucemas, waar ze Abd-del-Krims manschappen in een hinderlaag lokten. De rebellen in Marokko werden daarmee eindelijk in de pan gehakt.
In december vormde Primo een directoraat van militaire officieren en burgers. Primo’s plannen om Spanje te moderniseren waren echter weinig doordacht. Hij startte bijvoorbeeld te ambitieuze en slecht geplande bouwprojecten, zoals de aanleg van dammen voor stroomvoorziening en van autowegen, die enorm geldverslindend bleken te zijn.10 Het tekort verdubbelde tussen 1925 en 1929 en de jonge minister van Financiën, José Calvo Sotelo, verergerde de situatie nog door de peseta te koppelen aan de goudprijs. Speculanten verdienden fortuinen ten koste van de regering en pogingen om de waarde van de munt op te krikken mislukten jammerlijk. Er was sprake van een enorme kapitaalvlucht en toen in 1931 de Tweede Republiek werd uitgeroepen, had de peseta bijna de helft van zijn waarde verloren.
Onder Primo’s bewind liepen de irritaties steeds hoger op. Bankiers en industriëlen ergerden zich enorm aan zijn bemoeienis met zaken waar hij geen verstand van had. De middenklasse begon te morren toen hij zich met de universiteiten ging bemoeien. Als flamboyant product van zijn beroep en zijn achtergrond was de goedbedoelende patriarch een blok aan het been geworden van de monarchie die hij van de ondergang had willen redden. Alfonso XIII begon te vrezen voor zijn troon. In de vijf voorgaande jaren was de oppositie tegen de dictatuur in links-liberale en intellectuele kringen sterk gegroeid. Het belangrijkste verzet was afkomstig van de Alianza Republicana onder leiding van Manuel Azaña, Alejandro Lerroux, Marcelino Domingo en verschillende anderen. Hun doel was niet enkel om de dictatuur omver te werpen maar ook de monarchie. De oppositie tegen samenwerking met Primo was ook sterk gegroeid in het socialistische kamp en in 1929 werd Largo Caballero gedwongen om te erkennen dat het fout was geweest om samen te werken met het regime. Toen de socialisten zich in 1930 tegen de monarchie en de dictatuur keerden, steeg het aantal leden van de UGT snel. Van 211.000 leden in 1923 groeide de UGT tot 277.000 leden in 1930, terwijl twee jaar later een half miljoen leden werd bereikt.
Als een strenge, ongevoelige vader aan wiens autoriteit wordt getornd, probeerde Primo steeds vaker zijn wil op te leggen. Verward en gekrenkt omdat hij niet op waarde werd geschat, deed hij een beroep op het leger om hem te steunen. Toen die steun uitbleef, diende Primo op 28 januari 1930 zijn ontslag in bij de koning en ging in ballingschap. Hij overleed enkele weken later in Parijs.
Op 30 januari benoemde Alfonso XIII Dámaso Berenguer, een andere generaal, tot regeringsleider. Dit zette kwaad bloed bij generaal Sanjurjo, het toenmalige hoofd van de Guardia Civil, die vond dat hij zelf geschikter was voor die functie. Alfonso’s hardnekkige toevlucht tot zijn generaals en het feit dat Berenguer bijna een heel jaar voorbij liet gaan voor hij de Cortes bijeenriep, joeg de bevolking nog verder tegen hem in het harnas. Het land werd bovendien per decreet geregeerd en de censuur bleef van kracht. Zelfs voormalige monarchistische politici als José Sánchez Guerra, Niceto Alcalá Zamora en Miguel Maura spraken zich inmiddels openlijk uit tegen de monarchie en voor een republiek.
Alcalá Zamora en Maura richtten de rechtse liberale republikeinse partij op. Indalecio Prieto sloot zich, eerst op eigen initiatief en later met steun van de PSOE en UGT, aan bij de samenzwering. Het republikeinse bondgenootschap werd officieel opgericht in de Baskische kustplaats San Sebastián op 27 augustus 1930. Catalaanse republikeinen sloten zich aan bij het pact van San Sebastián, zoals het werd genoemd, onder voorwaarde dat Catalonië een autonome status zou krijgen. De republikeinse beweging won aan kracht door de steun van legerofficieren als Gonzalo Queipo de Llano, een van generaal Franco’s grootste rivalen na de militaire opstand van 1936; Ignacio Hidalgo de Cisneros, de latere communistische commandant van de republikeinse luchtmacht in de burgeroorlog; en Ramón Franco, een vliegmaatje van de nationalistische leider.
In december riep de UGT op tot een algemene staking waar de anarchosyndicalistische CNT zich niet tegen verzette. Ondertussen had een revolutionair comité onder leiding van Niceto Alcalá Zamora zichzelf benoemd tot schaduwkabinet. Universitaire studenten en arbeiders voerden openlijk campagne voor de omverwerping van de monarchie. Een opstand die gepland stond voor 12 december moest drie dagen worden uitgesteld. Helaas had niemand de aanvoerders van het garnizoen in Jaca, Galán en García Hernández, gewaarschuwd. Zij kwamen om zes uur ’s morgens in opstand maar toen bleek dat ze de enigen waren, moesten ze zich overgeven. Ze werden veroordeeld wegens muiterij en geëxecuteerd. Zo werden zij onmiddellijk martelaren van de republikeinen. Generaal Emilio Mola, de directeur-generaal van de veiligheidsdienst, liet alle leden van het revolutionair comité die konden worden opgespoord arresteren waardoor de opstand mislukte. Het deed echter weinig af aan de strijdlust van de republikeinen.
In de volgende maand, januari 1931, begon een andere universiteitsstaking, aangevoerd door een groepering die bekend stond als ‘Al servicio de la República’. Onder hen waren leidende figuren van de Spaanse intelligentsia: José Ortega y Gasset, Gregorio Marañón, Ramón Pérez de Ayala en de dichter Antonio Machado. Op 14 februari besloot de koning, die geschokt was door alle onrust, om Berenguer te vervangen door admiraal Juan Bautista Aznar en voor 12 april gemeenteraadsverkiezingen uit te schrijven. Dit bood de republikeinen de kans om de monarchie zelf tot inzet van de verkiezingen te maken. Uit de resultaten bleek dat de socialisten en de liberale republikeinen hadden gewonnen in bijna alle provinciehoofdsteden van Spanje. De opgewonden menigte die naar het centrum van Madrid was gekomen, riep de schaduwregering van Alcalá Zamora onmiddellijk uit tot de nieuwe regering, hoewel het hier helemaal niet om parlementsverkiezingen ging.11
Generaal Berenguer, die minister van Oorlog was geworden, gaf het leger bevel om de wil van het volk te eerbiedigen. De graaf van Romanones, een van de leden van de regering van Aznar, deed een vergeefse poging om een overeenkomst te bereiken met het republikeins comité. Vervolgens vroeg hij het hoofd van de Guardia Civil, generaal Sanjurjo, of hij op zijn manschappen kon rekenen. De beledigde generaal nam wraak en zei nee. Heel Madrid veranderde in ‘een fiesta van het volk dat leek op een revolutie’.12 Diezelfde avond bood admiraal Aznar de koning het ontslag van zijn regering aan.
Op 14 april 1931 om zes uur ’s morgens werd de Republiek uitgeroepen in Éibar en het nieuws verspreidde zich meteen door heel Spanje. De graaf van Romanones had een ontmoeting met Alcalá Zamora, die hem vertelde dat de koning en zijn familie het land die middag nog zouden verlaten. De koning verwierp het idee van zijn minister Juan de la Cierva om met behulp van het leger aan de macht te blijven. Hij verliet Madrid en scheepte zich in Cartagena in. Zijn vlucht verliep zonder problemen. ‘Lang voor haar val, was de monarchie al verdwenen uit het bewustzijn van de Spanjaarden,’ schreef Miguel Maura.13