3

De Tweede Republiek

Op 14 april 1931 riep het revolutionair comité onder leiding van de voormalige monarchistische politicus Niceto Alcalá Zamora zichzelf uit tot voorlopige regering van de Republiek. Alcalá Zamora, een katholieke landeigenaar uit Córdoba, werd hiermee president en staatshoofd.1

De leiders van de Republiek stonden voor enorme problemen die diepgeworteld waren in de Spaanse maatschappij: hervormingen in de agrarische sector, hervormingen van de krijgsmacht, de Catalaanse en Baskische kwesties en de relatie tussen de katholieke kerk en de staat. Ook moesten ze het onderwijssysteem aanpakken om een ‘Republiek van burgers’ te creëren.

De internationale situatie was na de crash van Wall Street in 1929 bepaald niet gunstig. Spanje had minder last van de wereldwijde depressie dan andere, meer geïndustrialiseerde landen, maar de prijzen die werden betaald voor de traditionele exportproducten van het land werden wel bijna gehalveerd.2 Protesten over de daling van de levensstandaard en sociale onrust wakkerden in grote delen van Europa de angst aan dat de Russische Revolutie zou overslaan naar andere gebieden. In verschillende landen was dit mede de aanleiding voor de machtsovername door dictatoriale of autoritaire regimes.3 In een dergelijk klimaat was de val van de monarchie en de komst van de Republiek in Spanje ongunstig voor de internationale bankwereld. De Morgan Bank annuleerde direct een lening van 60 miljoen dollar die was toegezegd aan de vorige regering.

De nieuwe regering erfde ook de gevolgen van de economische missers die onder de dictatuur van Primo de Rivera waren begaan, de enorme schulden door geldverslindende overheidsprojecten en de devaluatie van de peseta. Daarnaast was er sprake van een enorme kapitaalvlucht naar het buitenland in afwachting van belastingstijgingen en een verdere verslechtering van de economie van het land.4 Landeigenaren en industriëlen staakten direct hun investeringen uit angst voor de financiële effecten van het sociale programma dat ze van de regering verwachtten. Deze angst werd mede gevoed door de benoeming van de socialist Indalecio Prieto tot minister van Financiën en van Largo Caballero, een andere socialist, tot minister van Werkgelegenheid.5

De regering, een coalitie van zes verschillende partijen, besloot de Cortes bijeen te roepen om een grondwet op te stellen voor de Tweede Republiek. In april, mei en juni van 1931 werd een reeks nieuwe decreten uitgevaardigd met betrekking tot de landhervorming. Hierdoor konden landeigenaren geen pachters meer wegsturen of dagloners van buiten hun gemeente inhuren. Ook gingen de arbeidsrechten die in de industrie waren overeengekomen, zoals de achturige werkdag, eveneens gelden voor landarbeiders. Op 21 mei stelde de regering de Comisión Técnica Agraria in om een wet te ontwerpen waarmee het Instituut voor Agrarische Hervorming werd opgezet. Dit instituut ontwikkelde een programma waarmee elk jaar tussen de 60.000 en 75.000 gezinnen konden worden geherhuisvest. Helaas bedroeg het budget voor dat programma slechts 50 miljoen peseta, een bedrag dat totaal niet toereikend bleek te zijn voor dit doel.

De week erna begon de nieuwe minister van Oorlog, Manuel Azaña, met de aanpak van de enorme overbemanning in het leger. Hij bood generaals en officieren de kans om met volledig behoud van salaris over te stappen naar de reservisten. Hij vormde de zestien algemene commando’s om tot acht ‘organische divisies’, verlaagde de rang van luitenant-generaal, verkortte de militaire dienstplicht naar een jaar en zorgde voor de sluiting van de Militaire Academie van Zaragoza, die – toeval bestaat niet – werd geleid door generaal Francisco Franco.6

Deze hervormingen leverden niet veel winst op met betrekking tot de modernisering of efficiëntie van het leger. Ze zorgden er daarentegen wel voor dat ontevreden officiers de tijd en de kans kregen om samen te zweren tegen de Republiek. De regering beging ook nog de fout om generaal Sanjurjo aan te houden als hoofd van de Guardia Civil, die berucht was vanwege zijn bloeddorstige repressieve optreden.7 Dit korps zette een nieuwe paramilitaire strijdmacht op, met de weinig belovende naam Guardia de Asalto, oftewel de aanvalswachten. Zij stonden bekend als de asaltos, en werden vaak ingezet in steden terwijl de Guardia Civil het platteland controleerde.

Catalaanse autonomie stond ook hoog op de agenda. Deze kwestie hield vooral veel ouderwetse Castiliaanse centralisten bezig, die elke concessie aan de regio’s zagen als een bedreiging voor de eenheid van Spanje. De verkiezingen van april hadden een overwinning opgeleverd voor Catalaans links, de Esquerra Republicana de Catalunya, een middenklassepartij geleid door Francesc Macià en Lluís Companys. Deze twee hadden op 14 april verklaard dat zij een Catalaanse republiek zouden vormen binnen een federale staat. Dat was niet precies zo overeengekomen in het pact van San Sebastián, dus drie dagen later vertrokken drie ministers uit Madrid richting Barcelona om met Macià en Companys te bespreken wat de beste manier was om de Cortes in te laten stemmen met een autonomiewet. Op 21 april werd Macià benoemd tot president van de Generalitat van Catalonië, de naam van de middeleeuwse Catalaanse staat.

De relatie tussen de nieuwe seculiere Republiek en de katholieke kerk zou waarschijnlijk niet makkelijk zijn, aangezien het Concordaat van 1851 nog steeds van kracht was. Al vijftien dagen na de afkondiging van de Republiek liet kardinaal Pedro Segura, aartsbisschop van Spanje, een bisschoppelijke brief uitgaan, waarin hij zijn afkeur liet blijken over het voornemen van de nieuwe regering om vrijheid van godsdienst toe te staan en kerk en staat te scheiden. De kardinaal spoorde katholieken aan om bij volgende verkiezingen tegen deze regering te stemmen, die in zijn ogen uit was op godsdienstvernietiging. De katholieke pers volgde zijn voorbeeld. Het mediaorgaan van de Acción Católica, El Debate, legde zich toe op de verdediging van de kerkelijke privileges en de monarchistische krant ABC schaarde zich achter de meest traditionele standpunten.

In reactie op deze muiterij van de belangrijkste vertegenwoordiger van de Spaanse kerk, eisten republikeinse ministers de verbanning van kardinaal Segura en een andere geestelijke, de bisschop van Vitoria, Mateo Múgica. In de loop van deze opvallende stroom van gebeurtenissen vestigde kardinaal Segura zich in het zuiden van Frankrijk, en gaf zijn priesters in Spanje instructies om de eigendommen van de kerk te verkopen zonder de opbrengst om te zetten in peseta’s.

Het fanatieke mysticisme van de kerk wakkerde veel antikerkelijke gevoelens aan in Spanje, met name de ‘wonderen’, die in de jaren dertig vaak te maken hadden met een Rode die zogenaamd heiligschennis pleegde en vervolgens dood neerviel. De schrijver Ramón Sender schreef het linkse vandalisme jegens kerken, zoals de ontheiliging van mummies, toe aan de kerkelijke obsessie voor het kussen van ledematen en botten van heiligen. Alles, hoe belachelijk ook, werd geloofd door de beatas, de in het zwart geklede vrouwen die elk bevel van hun priesters opvolgden als volgelingen van een sekteleider. In Spanje waren er meer psychologische stoornissen die voortkwamen uit religieuze waanbeelden dan welke andere psychologische afwijkingen ook.

Deze sfeer had op een vreemde manier zelfs invloed op ongelovigen. Arbeiders vormden gruwelijke ideeën over martelingen in kloosters en veel natuurrampen werden toegeschreven aan de jezuïeten, net zoals de kerk vrijmetselaars, joden en communisten de schuld gaf.

Op 11 mei, twee weken na de publicatie van de herdersbrief van Segura, kwam het tot ernstige rellen na een incident bij een monarchistische club in Madrid, waarbij een taxichauffeur in elkaar zou zijn geslagen omdat hij ‘Viva la Republica!’ zou hebben geroepen. Dit bracht grote mensenmassa’s op de been en de gebouwen van de monarchistische krant ABC werden in brand gestoken. Daarna was de karmelietessenkerk op het Plaza de España aan de beurt. In de twee dagen daarna volgden ook andere kerken en sloegen de rellen over naar de Middellandse-Zeekust en Andalusië, met brandstichtingen in Alicante, Málaga, Cádiz en Sevilla. Deze rellen verplichtten de aarzelende regering uiteindelijk tot de afkondiging van de staat van beleg. Het rechtse kamp zou echter nooit de vermeende beruchte opmerking van Azaña vergeten, dat hij liever had dat alle kerken in Spanje in rook zouden opgaan dan dat een haar van een republikein zou worden gekrenkt.

Op 3 juni stuurden de Spaanse bisschoppen een gezamenlijke brief aan de regeringsleider waarin ze de scheiding van kerk en staat afkeurden en waarin ze protesteerden tegen de afschaffing van verplicht godsdienstonderwijs op de scholen. Maar ook van de andere kant steeg de druk op de regering, vooral vanuit libertair links. Op 6 juli kondigde de anarchistische vakbond CNT een staking af van telefoonmedewerkers door heel Spanje. Dit legde de lijnen stil van Barcelona en Sevilla, maar leden van de CNT saboteerden ook het Noord-Amerikaanse Telefónica-netwerk, dat door de dictatuur van Primo de Rivera aan ITT was verkocht. De ambassadeur van de Verenigde Staten eiste de inzet van veiligheidstroepen en de Madrileense regering zette ook stakingsbrekers van de UGT in.

De CNT kondigde een nationale staking aan en in Sevilla werd de begrafenis van een arbeider die door een stakingsbreker was vermoord, beëindigd door de Guardia Civil. Bij de gevechten die daaruit voorkwamen, vielen zeven doden, waaronder drie leden van de Guardia Civil. De Madrileense regering kondigde op 22 juli de oorlogstoestand af. Het leger en de Guardia Civil, de traditionele gezagshandhavers, waren weer even wreed als voorheen. Ze gebruikten licht geschut maar ook de ‘ley de fugas’, het excuus om gevangenen neer te schieten bij een ‘poging tot ontsnapping’. Het aantal slachtoffers steeg tot 30 doden en 200 gewonden en er werden honderden arrestaties verricht. Spaanse arbeiders die hun hoop hadden gevestigd op de Republiek kwamen tot de conclusie dat deze net zo repressief was als de monarchie. De CNT verklaarde de oorlog en kondigde plannen aan om de regering af te zetten via een sociale revolutie.

Na de verkiezingen van 28 juni begonnen de parlementaire bezigheden van de Republiek in de Cortes. De eerste zitting vond op 14 juli plaats onder leiding van de socialistische intellectueel Julián Besteiro. De socialisten van de PSOE vormden voor een keer een eenheid, er was zelfs sprake van een ongebruikelijke harmonie tussen Largo Caballero en Indalecio Prieto, de gematigde leider uit Bilbao, die een krachtig voorstander was geweest van een centrumlinkse samenwerking met de liberale republikeinen. Largo Caballero ging akkoord met deelname van de socialisten in de regering, aangezien dat volgens hem in het belang was van de UGT, zijn zorgenkindje. Hoewel zijn vakbond gestaag groeide, moest de UGT het afleggen tegen de CNT, die een jaar daarvoor weer legaal was geworden. (Regeringscijfers uit 1935 tonen dat de

UGT 1,44 miljoen leden had tegenover 1,58 miljoen leden voor de CNT.)

Eind augustus werd de eerste ontwerpgrondwet besproken waarin onder andere de verklaring stond dat ‘Spanje een democratische republiek is voor arbeiders van alle klassen’. De meest controversiële delen – artikel 26 en 27 – bepaalden de opheffing van religieuze ordes. Dit veroorzaakte een crisis, die werd bezworen door de overtuigingskracht van Manuel Azaña. Alleen de jezuïetenorde moest worden verboden en alle bezittingen zouden worden genationaliseerd. Maar artikel 26 zorgde er wel voor dat de subsidies aan de kerk binnen twee jaar konden worden stopgezet. Met een ledental van 150.000 geestelijken en nonnen, stond de kerk voor een acuut probleem. Voor het eerst had de katholieke hiërarchie te maken met een regering die het traditionele idee verwierp dat de kerk en Spanje synoniem waren. Het feit dat het kerkbezoek in Spanje lager lag dan in welk ander christelijk land dan ook, weerhield kardinaal Segura er niet van te verklaren dat je in Spanje ‘of katholiek was of helemaal niets’. Minder dan 20 procent van de gehele Spaanse bevolking woonde de mis bij. In de meeste gebieden ten zuiden van het Guadarramagebergte lag dat cijfer zelfs onder de 5 procent. Dergelijke statistieken deden niets af aan de hiërarchische opvatting van de kerk in Spanje en Rome dat de Republiek de kerk wilde vervolgen.

Het debat rond artikel 44 over de onteigening van land voor het ‘staatsbelang’, een eis van de socialisten, veroorzaakte een nog grotere crisis en net zoals bij artikel 26 stond Alcalá Zamora op het punt ontslag te nemen. Een dergelijk artikel was nodig om de hervorming van de landbouw mogelijk te maken. In die tijd werd alleen onbebouwd land aan landloze landarbeiders gegeven. Toch stonden de centrum- en rechtse partijen argwanend tegenover de eventuele gevolgen van dergelijke maatregelen.13 Uiteindelijk werd de grondwet op 9 december goedgekeurd. Niceto Alcalá Zamora werd officieel tot president gekozen en op 15 december vormde Azaña een nieuwe regering.14

Manuel Azaña, de meest prominente liberale republikein, was een sterk antikerkelijke intellectueel die opviel door zijn enorme scherpzinnigheid en grote pessimisme. Hij zag zichzelf als de sterke man van de Republiek, maar miste de consistentie en het uithoudingsvermogen voor die rol. Zijn steun kwam vooral uit de progressieve middenklasse, zoals leraren en artsen, en van de lagere middenklasse, zoals kunstenaars en ambtenaren.

De leider van de Radicale Partij, Alejandro Lerroux, die had gehoopt dat hij regeringsleider zou worden in plaats van Azaña, stuitte op een veto van de socialisten, die zijn partij terecht corrupt vonden. Vanaf dat moment was Lerroux eropuit om een verbond te vormen met rechts. Zijn steun kwam vooral van conservatieven en zakenlieden, die Alfonso niet zagen zitten, maar geen diepe afkeer voelden voor de monarchie.

De tegenstanders van de republikeinse hervormingen – grootgrondbezitters, geestelijken, het leger en hun medestanders – vormden maar een kleine minderheid in de Cortes, maar dit weerhield hen er niet van om zich op te werpen als de verdedigers van het traditionele Spanje.15 Het fascisme was op dit moment slechts een verwaarloosbare factor. Er waren alleen een aantal tijdschriften en een handjevol rechtse intellectuelen te vinden rondom José Antonio Primo de Rivera, de zoon van de voormalige dictator.16

Na de proclamatie van de Republiek waren de anarchisten opgedeeld in een groep die het pad van het syndicalisme, oftewel de vakbond, volgde, zoals de ‘treintistas’ van Angel Pestaña en Joan Peiró, en een groep die bij de FAI (Federación Anarquista Ibérica) hoorde. Deze FAI-isten, waaronder Juan García Oliver en Buenaventura Durruti, geloofden vurig in de strijd tegen de staat door middel van stakingen en opstanden, die ‘la gimnasia revolucionaria’ was gedoopt en de sociale revolutie teweeg zou moeten brengen. Maar het was een kleinschalige gebeurtenis op het platteland die zou leiden tot de eerste ernstige bedreiging voor de regering.

Castilblanco, een klein dorp in de provincie Badajoz vlak bij de Portugese grens, was in staking tijdens de laatste dagen van december 1931. Toen een kleine detachering van de Guardia Civil arriveerde om de orde te herstellen, opende een van hen het vuur en doodde een lokale bewoner. De plattelandsbewoners reageerden woest en lynchten vier burgerwachten. Onmiddellijk ontstond er een spiraal van geweld. Bij een ander incident ver weg in de Rioja, zouden de burgerwachten hun collega’s uit Castilblanco hebben gewroken door 11 personen te vermoorden en er nog eens 30 te verwonden. Azaña ontbood Sanjurjo, verweet hem de daden van zijn manschappen en degradeerde hem tot inspecteur-generaal van de carabineros.17

Generaal Sanjurjo, die in april had bijgedragen aan de totstandkoming van de Republiek door steun aan de koning te weigeren, voelde zich slecht behandeld. Hij zocht contact met andere oud-officieren, met de intentie een staatsgreep te organiseren. De regering was zich bewust van wat er gaande was, en de staatsgreep, die in augustus plaatsvond, werd een genante mislukking. Er was sprake van een kortstondig succes in Sevilla, maar door Sanjurjo’s passiviteit en de door de CNT direct aangekondigde algemene staking, liep dat op niets uit. Sanjurjo probeerde naar Portugal te vluchten, maar werd in Huelva gearresteerd.18

De regering in Madrid arresteerde nog andere samenzweerders, waaronder José Antonio Primo de Rivera en Ramiro de Maeztu, en deporteerde in totaal 140 personen naar Villa Cisneros in de Westelijke Sahara. Omdat er een aantal aristocraten bij was betrokken, beval de regering de inbeslagname van landerijen die eigendom waren van de Spaanse adel, een radicale en illegale maatregel die hun vijandigheid uiteraard vergrootte. Sanjurjo werd ter dood veroordeeld, maar die straf werd direct verminderd tot gevangenschap. De generaal hoefde niet lang in de gevangenis door te brengen, want zodra Lerroux aan de macht kwam, liet hij hem vrij. Daarna ging Sanjurjo in ballingschap in Portugal, om ‘een nationale beweging op te richten die Spanje zal behoeden voor ondergang en schande’.

Het directe effect van de rebellie van Sanjurjo was de tempoversnelling van het wetgevingsproces in de Cortes, waarbij de autonomie van Catalonië en de landhervorming de volgende controversiële onderdelen waren.19 Het rechtse kamp was fel tegen Catalaanse autonomie, maar Azaña won de slag dankzij een van zijn beste redevoeringen uit zijn hele carrière. De wet kwam erdoor op 9 september, geholpen door de mislukte staatsgreep van Sanjurjo, en op 20 november vonden verkiezingen plaats voor het Catalaanse parlement. Deze werden gewonnen door Esquerra Republicana de Catalunya, de partij van Lluís Companys.20

Het jaar 1933 begon slecht voor de regering van Azaña. Tijdens de eerste dagen van januari brak, als onderdeel van de terugkerende boerenopstanden in Andalusië, een golf van geweld uit in de provincie Cádiz. Een klein dorp met een lange anarchistische traditie, Casas Viejas, zag de komst van ‘de dag’, oftewel de introductie van het libertaire communisme. Op 11 januari bestormde een groep anarchisten de post van de Guardia Civil, waarbij brand uitbrak. Er kwamen meer burgerwachten en asaltos vanuit Cádiz die een huis omsingelden waarin een oude anarchist weerstand bleef bieden, die bekend stond als ‘Seisdedos’ of ‘zes vingers’. De directeur-generaal van de ordetroepen beval een commandant van de asaltos, Manuel Rojas, een eind te maken aan de impasse. Rojas liet het huis in brand steken en 2 mannen die uit de vuurzee ontsnapten, werden neergeschoten. Daarna beval Rojas zijn mannen om 12 van de anarchisten die eerder waren opgepakt, in koelen bloede te vermoorden. In totaal stierven er 22 boeren en 3 leden van de ordetroepen in Casas Viejas.21

Rechts, dat vaak had gevraagd om harde maatregelen, verweet Azaña nu wreedheid. Hij werd er valselijk van beschuldigd dat hij opdracht had gegeven om boeren te vermoorden, wat slecht was voor zijn reputatie. In de Cortes stelden kamerleden van rechts dat de gebeurtenissen in Casas Viejas bewezen dat het enorme tempo van de sociale veranderingen op het platteland het probleem was, en ze vielen de socialistische maatregelen van de regering in de industriële sector aan. De regering van Azaña leed verlies tijdens de gemeenteraadsverkiezingen in april en in de herfst bleek dat hij en zijn collega’s ernstig verzwakt waren. Onder deze omstandigheden vroeg Alcalá Zamora een collega van Lerroux, Diego Martínez Barrio, om een kabinet te vormen dat nieuwe verkiezingen moest uitschrijven.

De rechtse partijen zagen nu hun kans en verenigden zich op 12 oktober in een coalitie genaamd Unión de Derecha y Agrarios. De Radicale Republikeinse Partij van Alejandro Lerroux presenteerde zich als de gematigde kracht in het centrum. De linkse partijen aan de andere kant gingen verdeeld de verkiezingen in. De socialisten waren ontevreden over de behoedzaamheid van hun republikeinse collega’s en werden door de UGT onder druk gezet om de in hun ogen reactionaire onderdrukking door de regering Azaña te veroordelen. De anarchisten, loyaal aan hun antistaatse ideeën en woedend over de moorden van de Guardia Civil, riepen op tot onthouding.

De verkiezingen vonden plaats op 19 november 1933. Dankzij de nieuwe republikeinse grondwet konden vrouwen voor het eerst in de Spaanse geschiedenis naar de stembus, maar veel van hen stemden centrumrechts, dat de meeste zetels won.22 President Alcalá Zamora vertrouwde de formatie van een nieuwe regering toe aan Lerroux. Het kabinet van Lerroux was helemaal samengesteld uit leden van de Radicale Partij, en had de parlementaire steun nodig van de CEDA (de Spaanse Confederatie van Rechtse Autonome Krachten), die natuurlijk zijn eigen voorwaarden stelde. De leider van de CEDA, José María Gil Robles, drong aan op een reeks maatregelen waarmee een aantal hervormingen van de vorige regering werden teruggedraaid, zoals die met betrekking tot de basisscholen, kerkelijke hervormingen, agrarische hervorming en arbeidswetten. Lerroux en Gil Robles kwamen ook een generaal pardon overeen voor alle personen die betrokken waren geweest bij de coup van generaal Sanjurjo.

De gevaarlijkste ontwikkeling van dit moment was het bolsjewisatie van de socialisten geleid door Largo Caballero. Op 3 januari 1934 verklaarde El Socialista: ‘Harmonie? Nee! Klassenoorlog! Haat van de criminele bourgeoisie tot de dood!’23 Tien dagen later stelde het socialistisch uitvoerend comité een nieuw programma samen. Een aantal punten die zowel de centrumpartijen als rechts zouden alarmeren, waren:

nationalisatie van het land;

afschaffing van alle religieuze ordes, met confiscatie van hun eigendom;

afschaffing van het leger, dat vervangen moest worden door een democratische militie;

afschaffing van de Guardia Civil.24

Na hun verkiezingsnederlaag merkte de meer gematigde Indalecio Prieto dat hij macht verloor in het uitvoerend comité van de PSOE dat Largo Caballero nu bestuurde. Vanaf dat moment maakte het merendeel van de socialisten een proces van radicalisering door, waardoor zij zich meer en meer op zaken buiten de Cortes gingen richten, zoals op de oprichting van de Alianza Obrera – een arbeidersbond. Op 3 februari zetten ze een revolutionair comité op dat klaarstond om een opstand tegen de regering te beginnen, die ‘alle kenmerken van een burgeroorlog’ zou moeten hebben en waarbij het ‘succes zou afhangen van het bereik en het geweld dat deze zou voortbrengen.25

Caballero negeerde de waarschuwingen van de afgezette leider van de UGT, Julián Besteiro, dat zo’n beleid tot ‘collectieve waanzin’ zou leiden, en dat een poging om de dictatuur van het proletariaat af te dwingen een ‘ijdele en kinderachtige illusie’ zou blijken.26 Manuel Azaña had de socialisten ook gewaarschuwd dat het voorbereiden van een opstand het leger een excuus zou geven om weer politiek actief te worden en de arbeiders de genadeklap toe te dienen.27 Caballero sloeg dit advies in de wind. De aanvallen op Besteiro, Prieto en andere gematigde socialisten in zijn krant Claridad ‘waren zelfs nog kwaadaardiger dan die op Gil Robles van de monarchisten’. Ontverantwoorde retoriek en de ontluistering van de politiek verhitten de gevoelens van haat en angst.28 De socialistische jeugd begon in het geheim te trainen en zich te bewapenen, evenals de carlisten in het noordoosten en de kleine Falange. Ortega y Gasset had al in juni gewaarschuwd voor de ‘opkomst van kinderachtigheid, en daarmee geweld, in de Spaanse politiek’.29

De regering van Lerroux staakte de landhervormingen, beëindigde de inbeslagname van land dat eigendom was van de Spaanse adel en herriep de wet die landarbeiders dezelfde bescherming bood als fabrieksarbeiders. Landeigenaren zouden tegen hongerige arbeiders op zoek naar werk hebben gezegd ‘om de Republiek te eten’. De landbouwtak van de UGT30 kondigde een algehele staking aan, maar die kwam alleen van de grond in de provincies Cáceres, Badajoz, Ciudad Real en in bepaalde delen van Andalusië. Een staking beginnen onder deze omstandigheden, zonder enige parlementaire steun, bleek een grote vergissing aangezien daarmee de regering in de kaart werd gespeeld.

In de zomer van 1934 vond er ook een botsing plaats tussen de Madrileense overheid en de Generalitat van Catalonië, die bezig was met zijn eigen landhervorming, die de pachters van wijngaarden betrof. Op 2 oktober 1934 werd de nieuwe regering van Ricardo Samper, een bondgenoot van Lerroux, het slachtoffer van de chaos en Samper diende onder druk van het onbuigzame rechtse kamp zijn ontslag in.

President Alcalá Zamora moest deze crisis het hoofd bieden, ondanks de woede van links, dat vond dat rechts uit was op de vernietiging van de Republiek en dat er nieuwe verkiezingen moesten worden gehouden, en ondanks rechts, dat een vertegenwoordiging in de regering wilde. Gil Robles kondigde aan dat hij geen steun kon geven aan een regering vanuit de kamerbankjes, tenzij er ook leden van de CEDA in de regering kwamen.

Largo Caballero had in het voorgaande jaar zelf nog gezegd dat er geen gevaar bestond voor fascisme in Spanje, maar in de zomer van 1934 klonk de retoriek van de caballeristas heel anders. Om de haverklap werd gewaarschuwd tegen het fascisme, wat achteraf gezien van een vooruitziende blik bleek te getuigen. Volgend op publiek protest over een wapentransport voor de socialisten in Asturië, kondigde Gil Robles, de leider van de CEDA, aan dat hij ‘niet langer lijdzaam zou toezien dat dit soort zaken doorgang bleven vinden’.31 Hoewel de CEDA de grootste partij in de Cortes was, had zij geen ministersposten gekregen en Gil Robles eiste nu zijn deel op. De leiders van de UGT die beducht waren op het gebrek aan toewijding van de CEDA aan de Republiek (met name vanwege de antiklerikale bepalingen in de grondwet) antwoordden op hun beurt dat zij ‘niet zouden instaan voor hun toekomstige acties’. Volgend op de val van de regering Samper op 4 oktober traden drie leden van de CEDA toe tot de regering van Alejandro Lerroux. Gil Robles zelf kreeg echter geen ministers-post.

De socialistische PSOE besloot, aangevuurd door militante retoriek en voorbereid op een opstand, een algemene staking te ontketenen. Andere linkse en centrumlinkse partijen, die bang waren dat de Republiek zou worden overgedragen aan hun vijanden, lieten weten dat zij zich vanaf dat moment niet meer aan de wet zouden houden. De regering zag zich toen genoodzaakt om de staking te verbieden en de oorlogstoestand af te kondigen in Spanje.

De algemene staking begon op 5 oktober en legde nagenoeg het hele land plat. De acties van Largo Caballero en zijn medestanders bleken compleet onberekenbaar. Overal braken zonder enige planning vooraf opstandjes uit. Maar dat was nu juist dé manier om de middenklasse de stuipen op het lijf te jagen en in de armen van rechts te drijven, precies zoals Besteiro en anderen hadden voorspeld.

Toen de UGT in staking ging in Madrid, werden ook soldaten en politieagenten opgeroepen om mee te doen, alsof het niet Madrid in 1934 was, maar Sint Petersburg in 1917. Largo Caballero moest al snel erkennen dat dit niet leidde tot de spontane revolutie van de massa’s waar hij op had gehoopt. De stakers probeerden het ministerie van Binnenlandse Zaken en sommige militaire centra te bezetten, waarbij een paar schoten vielen, maar zij werden al snel opgepakt door de Guardia Civil. Op 8 oktober waren bijna alle leden van het revolutionair comité gearresteerd.32

In Catalonië ging de staking verder, overigens zonder deelname van de CNT die niets te maken wilde hebben met een revolutie die was begonnen door socialisten en republikeinen. Catalaans links, boos over de behandeling van hun autonomiestatus door de regering in Madrid, zag de staking echter als een kans om sneller onafhankelijk te worden. Op 6 oktober om acht uur ’s avonds verscheen Companys op het balkon van de Generalitat om ‘een Catalaanse staat binnen de Spaanse federale republiek’ uit te roepen. Hij nodigde ‘antifascisten’ uit heel Spanje uit om naar Barcelona te komen om een voorlopige regering te vormen. Lerroux gaf de lokale militaire commandant, generaal Domingo Batet, opdracht om de oorlogstoestand uit te roepen en een einde te maken aan deze rebellie. Batet, een tactvol man, plaatste een paar veldkanonnen op het Plaza de Sant Jaume en gaf bevel om losse flodders af te schieten. Om zes uur ’s morgens de dag erna gaf Companys zich over. Hij en zijn volgelingen werden gearresteerd en berecht. Companys kreeg dertig jaar gevangenisstraf; Manuel Azaña, die toevallig in Barcelona was, werd gearresteerd en opgesloten op een oorlogsschip. De Catalaanse autonomie werd onmiddellijk opgeschort en Manuel Portela Valladares werd aangewezen als gouverneur-generaal van Catalonië.

In het noorden van het land verspreidde de revolutionaire staking zich direct naar de mijngebeden van León, Santander en Vizcaya. In Bilbao werd vijf à zes dagen strijd geleverd met de ordetroepen en in Éibar en Mondragón werden 40 mensen gedood. Maar de komst van militaire troepen en de inzet van luchtmachtvliegtuigen die bommen wierpen op de mijngebieden, maakten een einde aan de rebellie.

In Asturië verliep het anders. Een maand eerder was er een staking geweest om te protesteren tegen een bijeenkomst van de CEDA in Covadonga, een heilige plek voor Spaans rechts omdat Covadonga wordt gezien als het startpunt van de Reconquista van Spanje op de Moren. Asturië was ook de enige plek in Spanje waar de CNT zich had aangesloten bij de revolutionaire coalitie, de Alianza Obrera, en waar de communisten een opvallende aanhang hadden. Het revolutionair comité werd geleid door de socialist Ramón Gonález Peña, terwijl de communisten later trots vertelden dat zij de opstand hadden geleid. Dit was koren op de molen van de centrumpartijen en rechts, en gaf Franco later een excuus om te spreken over een ‘rode samenzwering’.33

Schattingen over het aantal gewapende arbeiders dat deelnam aan de opstand, lopen uiteen van 15.000 tot 30.000. De meeste vuurwapens die zij gebruikten, waren afkomstig van een wapentransport dat was georganiseerd door Indalecio Prieto, zogenaamd een van de meest gematigde leden van de socialistische partij in het parlement. De geweren waren aan land gebracht door het jacht Turquesa in Pravia, ten noordoosten van Oviedo.34 Prieto was meteen naar Frankrijk gevlucht om arrestatie te voorkomen. Andere wapens waren afkomstig van wapenfabrieken in de regio die in beslag waren genomen. De mijnwerkers hadden ook hun dynamietvoorraden die ‘la artillería de la revolución’ werden genoemd.

Op 5 oktober begon de rebellie in de vroege morgen met aanvallen op posten van de Guardia Civil en openbare gebouwen. De opstandelingen bezetten Mieres, Gijón, Avilés en een aantal kleine plaatsen in de mijnregio. Ze stuurden ook colonnes naar Trubia, La Felguera en Sama de Langreo. De volgende dag trokken zij naar Oviedo, dat werd verdedigd door een 1000 man sterk garnizoen, en slaagden erin om de stad in te nemen door straat voor straat en huis voor huis te veroveren. De revolutionairen vormden een commune en vervingen geld door coupons die waren ondertekend door het comité. Zij vorderden treinen en andere transportmiddelen en namen gebouwen in beslag. Een 40-tal mensen werd vermoord, voornamelijk rijken en een aantal priesters. Het was een volledige burgeroorlog, zij het beperkt tot één regio.

Inmiddels was de oorlogstoestand afgekondigd en de minister van Oorlog beval generaal Franco de opstand te onderdrukken. Op 7 oktober vertrok generaal López Ochoa met een expeditieleger vanuit Lugo. Dezelfde dag kwam de cruiser Libertad samen met twee kanonneerboten aan in Gijón, waar ze vanuit zee de mijnwerkers aan land onder vuur namen. Vliegtuigen bombardeerden de mijnstreken en Oviedo. Op 8 oktober plaatste Franco twee banderas van het Spaanse vreemdelingenlegioen en twee tabores van het Spaanse leger uit Marokko onder het bevel van luitenant-kolonel Yagüe.35 Op de avond van 12 oktober hadden de troepen van generaal López Ochoa bijna de hele stad onder controle. Zes dagen later bood Belarmino Tomás, de nieuwe leider van het revolutionair comité, aan om zich over te geven op voorwaarde dat de Marokkaanse troepen zouden worden teruggetrokken uit de dorpen en steden. Vanaf 10 oktober hadden legioensoldaten en regulares bezit genomen van de mijngebieden, waarbij plunderingen, verkrachtingen en moord aan de orde van de dag waren. Gevangenen werden vaak standrechtelijk geëxecuteerd. De ordestrijdkrachten gebruikten ook wrede repressie in het hele gebied. Er was sprake van marteling en mensen werden in koelen bloede neergeschoten. Vooral majoor Lisardo Doval, de commandant van de Guardia Civil, was berucht om zijn wreedheid.

De revolutie in Asturië had niet meer dan twee weken geduurd, maar rond de 1000 slachtoffers geëist en een enorme schade aangericht. Duizenden arbeiders werden ontslagen omdat ze hadden deelgenomen aan de opstand en nog eens duizenden anderen werden gevangengezet om in januari 1935 te worden vrijgelaten nadat de staat van beleg was opgeheven. In totaal werden 20 mensen ter dood veroordeeld, maar slechts twee doodvonnissen werden ook daadwerkelijk voltrokken, wat buitengewoon mild was in die tijd als je bedenkt hoe Stalin of Hitler zou hebben gereageerd op een revolutionaire opstand. De verantwoordelijkheid voor de vreselijke wreedheden van de veiligheidstroepen lag meer bij de commandanten, met name bij Yagüe en Franco, dan bij de politici in Madrid. Azaña kreeg ten onrechte de schuld van Castilblanco, maar dat was op een ander niveau. De opstand in Asturië vereiste strenge maatregelen, wat inhield dat Madrid nog minder controle had over de acties van het leger en de Guardia Civil.

Weldenkende linkse mensen zagen in dat de opstand een vreselijke mislukking was geweest. Maar de militanten, met name Largo Caballero, waren bedwelmd geraakt door de geur van de revolutie. Voor rechts daarentegen toonden de gebeurtenissen aan dat het leger – de ruggengraat van de staat – de enige garantie was tegen revolutionaire veranderingen. De opstand was bovenal een grote schok geweest voor het hele land en betekende bijna het einde van de democratie in Spanje. Uiteraard lieten de gebeurtenissen de alarmbellen rinkelen bij de centrumrechtse, rechtse en extreemrechtse partijen in het land. Het bevestigde de conservatieven in hun geloof dat ze al het mogelijke moesten doen om een andere poging om de dictatuur van het proletariaat te vestigen, te voorkomen, met name nadat Largo Caballero had verklaard: ‘Ik wil een Republiek zonder klassenstrijd, maar daarvoor moet één klasse verdwijnen’.36 Zij hoefden niet te worden herinnerd aan de gruwelijkheden die volgden op de Russische Revolutie en Lenins plan om de bourgeoisie te vernietigen.

Met de mislukking van de Oktoberrevolutie, de opschorting van de Catalaanse autonomie en de ontbinding van de linkse gemeenteraden, leek de coalitie van de Radicalen met de CEDA oppermachtig. De CEDA had echter het gevoel dat haar vertegenwoordiging in de regering Lerroux niet overeenkwam met haar parlementaire vertegenwoordiging. Gil Robles wilde de grondwet aanpassen om de restricties op de rol van de kerk in het onderwijs op te kunnen heffen maar hij had weinig succes. Lerroux en zijn Radicalen hielden tenminste vast aan één van hun principes, namelijk hun antiklerikalisme. De regeringscrisis die volgde, had echter een andere reden. Toen president Alcalá Zamora besloot om zijn grondwettelijke voorrecht te gebruiken en het doodvonnis van González Peña om te zetten in gevangenisstraf, stuitte hij op het verzet van de CEDA-leiders. Lerroux moest een andere regering vormen en ditmaal kregen vijf CEDA-leden zitting in het kabinet. Gil Robles kreeg zijn zin en werd minister van Oorlog. Hij wees generaal Banjul aan tot ondersecretaris en Franco tot bevelhebber van de generale staf.37

De nieuwe regering zette de republikeinse klok op sommige gebieden flink terug. Zo werden bezittingen teruggeven aan de jezuïeten en kregen de grootgrondbezitters een schadeloosstelling voor de onteigening van hun land. De landhervormingen en het openbare onderwijs werden weer een ondergeschoven kindje. Ondertussen had republikeins links zich weer wat hernomen. In december 1934 werd Azaña vrijgesproken van iedere betrokkenheid bij de gebeurtenissen in oktober en vrijgelaten. Een paar maanden later sloot hij een pact tussen links en de drie middenpartijen: Izquierda Republicana, Unión Republicana en de Partido Nacional Republicano. In maart 1935 verscheen Azaña weer in de Cortes en begon hij aan een serie massabijeenkomsten in het hele land. In Madrid waren meer dan 300.000 mensen op de been. Tijdens zijn toespraak legde hij de basis voor de linkse electorale alliantie die bij de verkiezingen van februari als winnaar uit de bus zou komen.

De socialisten bleven op hun beurt ernstig verdeeld. Prieto, die sinds de oktoberrevolutie nog steeds in ballingschap in Parijs zat, brak met de volgelingen van Largo Caballero – de caballeristas – en probeerde opnieuw aansluiting te krijgen bij Azaña. Largo Caballero zelf kwam in november uit de gevangenis. Hij was bolsjewistischer dan ooit tevoren sinds hij de werken van Lenin had gelezen in zijn cel en bezoek had gekregen van Jacques Duclos, de vertegenwoordiger van de Franse Komintern. De leiders van de opstand werden verrassend mild behandeld.

De alliantie tussen de CEDA en de Radicalen van Lerroux spatte na een reeks politieke schandalen uiteindelijk uiteen aan het einde van 1935. Het begon in oktober met het estraperlo gokschandaal, waardoor de president van de Republiek het aftreden van Lerroux kon eisen.38 Hij liet Joaquín Chapaprieta een nieuwe regering vormen, maar de volgende maand brak er opnieuw een rel uit wegens corruptie, wat ditmaal de genadeklap betekende voor de Radicale Partij als geheel.39

Gil Robles dacht dat dit zijn moment was om de regering over te nemen en hij wees steun van Chapaprieta van de hand, maar dat bleek een verkeerde gok. Niceto Alcalá Zamora, die een hekel had aan Gil Robles en een grote middenpartij wilde vormen, legde de regering in handen van een man die hij vertrouwde, de voormalige gouverneur van Catalonië, Manuel Portela Valladares. Blind voor het feit dat de democratie in Spanje wel erg fragiel was geworden, zette Alcalá Zamora zo het slotakkoord in van de republikeinse democratie. Het werd al snel duidelijk dat de verschillen in opvattingen in het hele land zo groot waren dat het conflict niet langer alleen in de Cortes kon worden uitgevochten.