4
Het Volksfront
Toen de nieuwe regeringsleider Manuel Portela Valladares op 1 januari 1936 de ministerraad bijeenriep, had hij het decreet om de Cortes te ontbinden al in zijn hand. Op 16 februari zouden nieuwe verkiezingen worden gehouden. Het werden de laatste vrije verkiezingen in Spanje in veertig jaar.
Het decreet werd op 7 januari gepubliceerd en de verkiezingscampagne raakte al snel verhit. De resultaten van de vorige verkiezingen hadden uitgewezen dat de wet veel voordelen bood aan politieke coalities. De aanmoediging aan links en rechts om coalities te vormen, zorgde ervoor dat er in het midden weinig overbleef.
De mogelijkheden om tot een compromis te komen waren verkeken na de revolutionaire opstand van links en de wrede repressie daarvan door het leger en de Guardia Civil. De haatgevoelens aan beide kanten waren te groot om de democratie goed haar werk te kunnen laten doen. Beide partijen gebruikten apocalyptische retoriek, hetgeen de verwachting voedde dat er uiteindelijk alleen een gewelddadige oplossing mogelijk was en geen politieke. Largo Caballero verklaarde: ‘Als rechts de verkiezingen wint, dan zullen wij meteen een burgeroorlog beginnen’.1 Uiteraard reageerde rechts op een soortgelijke manier. In hun opinie zou een overwinning van links leiden tot een gewelddadige revolutie en de dictatuur van het proletariaat, zoals Largo Caballero had beloofd.
De belangrijkste partij aan de rechterflank was een alliantie van de CEDA met monarchisten en carlisten van het Nationale Blok. José Maria Gil Robles, de leider van de CEDA, noemde dit het ‘nationale contrarevolutionaire front’.2 Gil Robles, wiens katholieke corporatisme enkele oppervlakkige fascistische trekjes had gekregen, stond toe dat hij tijdens massabijeenkomsten door zijn volgelingen werd toegejuicht met ‘¡Jefe, jefe, jefe!’. (Het Spaanse woord voor leider was een amateuristische imitatie van ‘Duce!’ of ‘Führer!’) Zijn campagne omvatte een enorme poster waar de façade van een gebouw in het centrum van Madrid op stond met de slogan: ‘Geef me een absolute meerderheid, dan geef ik u een groot Spanje.’ Er werden miljoenen folders verspreid waarin beweerd werd dat een overwinning voor links zou leiden tot ‘bewapening van het canaille, brandstichting van banken en huizen, de verdeling van bezittingen en land, plunderingen en de verdeling van uw vrouwen’.3 Deze campagne werd gefinancierd door landeigenaren, grote bedrijven en de katholieke kerk die de alliantie snel zegende met de verklaring dat een stem voor de alliantie een stem voor Christus was.
Sinds de proclamatie van de Republiek in april 1931, gevolgd door de brandstichting van kerken en kloosters en de antiklerikale bepalingen in de grondwet, had de katholieke kerk zijn vijandigheid al laten blijken. Maar na de opstand van oktober 1934 had de kerk openlijk opgeroepen tot ongehoorzaamheid aan de wettig gekozen regering indien dat nodig was om de belangen van de kerk te beschermen. De afschaffing van de staatssubsidie aan de kerk, een van de belangrijkste bronnen van inkomsten, was goed voelbaar en de priesters waren daardoor veel afhankelijker geworden van de bijdrages van parochianen dan voorheen.4
In 1936 waren er zo’n 30.000 geestelijken in Spanje die veelal zeer arm waren en weinig opleiding hadden genoten, waardoor het moeilijk voor hen was om ander werk te krijgen. De hiërarchie was echter waakzaam op haar privileges. Toen kardinaal Vidal y Barraquer met het oog op de financiële crisis binnen de kerk opperde dat de rijkere bisdommen de armere zouden moeten helpen, stuitte hij op hevig verzet van de meeste bisschoppen.5
Op 15 januari 1936 sloten de partijen van centrumlinks een pact om als een gezamenlijke partij de verkiezingen in te gaan.6 Het Frente Popular stelde een programma op dat zich met name concentreerde op landhervorming, het herstel van de Catalaanse autonomie en amnestie voor gevangenen die waren gearresteerd na de Oktoberrevolutie.7 Er werd niets gezegd over de nationalisering van banken of herverdeling van land, maar rechts beweerde dat er geheime clausules in het pact zaten.8 Dat was onder die omstandigheden een logische verdenking. Het verkiezingsmanifest van het Volksfront was inderdaad heel mild, maar de caballeristas hadden al opgeroepen tot nationalisatie van het land, de opheffing van het leger, de Guardia Civil en alle religieuze ordes waarbij hun eigendommen in beslag zouden worden genomen. In mei 1935 was in het manifest van de Alianza Obrera bovendien opgeroepen tot ‘confiscatie en nationalisatie van grote industrieën, financiële instellingen en transport en communicatie’.9
Het voorstel om alle gevangenen vrij te laten die vastzaten wegens deelname aan een gewelddadige rebellie tegen de wettig gekozen regering, betekende voor rechts een provocatie. Het openlijke pleidooi van links om alle betrokkenen van de opstand van 1934 die gevangen zaten vrij te laten, getuigde ook niet echt van respect voor de onafhankelijke rechtsgang en de wettige regering. De januskop van het Volksfront was inderdaad al een week na de verkiezingen zichtbaar. Op een en dezelfde dag zei Diego Martínez Barrio dat het Volksfront een ‘conservatieve onderneming’ was terwijl El Socialista beweerde: ‘Wij zijn vastbesloten om in Spanje te doen wat in Rusland is gedaan. De plannen van het Russische socialisme en het Spaanse socialisme komen overeen.’10
Het electorale pact waartoe allereerst werd opgeroepen door de socialisten en de republikeinen, was ontstaan tijdens de opstand in Asturië. Het was in lijn met het nieuwe beleid van de Komintern dat communistische partijen opriep om allianties te vormen met niet-revolutionaire linkse groeperingen om tegen de opkomende fascistische dreiging in Europa te strijden. Het bestond uit een tweefaseplan, dat eerst gematigd was maar op de lange termijn revolutionair.11 In juni 1936 stelde Dimitrov dat het gezien de huidige situatie in Spanje ‘de fundamentele en dringende taak van de Communistische Partij in Spanje en het Spaanse proletariaat’ was om het fascisme te overwinnen door ‘de democratische revolutie’ af te maken en de fascisten te isoleren ‘van de massa van boeren en stedelijke petit bourgeoisie.’12
De leiders van de Komintern waren nauwelijks geïnteresseerd in het behoud van de middenklasse. De strategie van het Frente Popular was vooral gericht op macht. Dit werd later bevestigd op de bijeenkomst van de Komintern op 23 juli waarbij de opkomst van rechts werd besproken. Kominternleider Georgi Dimitrov waarschuwde de Spaanse communisten dat zij niet moesten proberen om ‘in de huidige fase’ de dictatuur van het proletariaat te vestigen. ‘Dat zou een fatale fout zijn. Daarom moeten we zeggen: handel onder de vlag van de verdediging van de Republiek. Met andere woorden, kameraden, geloven wij dat het gezien de huidige internationale situatie nuttig en noodzakelijk voor ons is om een beleid te voeren dat ons de kans biedt om de massa’s te scholen, organiseren en verenigen en om onze positie in een aantal landen te versterken – in Spanje, Frankrijk, België etc. – waar regeringen bestaan die afhankelijk zijn van het Volksfront en waar de Communistische Partij grote kansen heeft. Zodra onze posities zijn versterkt, kunnen wij verdergaan.’13
Verdergaan betekende ook dat de eliminatie van politieke rivalen van meet af aan een hoge prioriteit had. Op 17 juli, juist op het moment dat de anarchisten zich voorbereidden op het verijdelen van een opstand van generaals in Barcelona, ‘adviseerde’ de Komintern het Spaanse communistische politburo: ‘Het is noodzakelijk om zo snel mogelijk preventieve maatregelen te nemen tegen de couppogingen van de anarchisten waar de hand van de fascisten achter schuilgaat.’14
Uit een verslag van de Franse Kominternvertegenwoordiger André Marty aan Moskou blijkt dat de Spaanse Communistische Partij bijna uitsluitend werd geleid door Vittorio Codovilla (die de schuilnaam ‘Medina’ droeg), terwijl de PSUC in Catalonië door Ernö Gerö (alias ‘Zanger’ of ‘Pedro’) werd geleid, een andere gezant van de Komintern. Marty deed het werk van het politburo van de Spaanse Communistische Partij later af als ‘vreselijk primitief’. José Diaz was het enige bekwame lid, maar hij was wegens leverproblemen te ziek om effectief te zijn.15
De grootste partij van het Volksfront was de Partido Socialista Obrero Español (PSOE). De nu 66 jaar oude Francisco Largo Caballero was de meest radicale en bolsjewistische leider van de partij geworden. Hij wantrouwde de brede alliantie met de Linkse Republikeinen van Manuel Azaña en liet zich in met Jacques Duclos, een andere vertegenwoordiger van de Komintern in Spanje, die Largo Caballero had omschreven als de meest geschikte leider van de Spaanse arbeidersklasse. Niet alleen Claridad, de krant van de caballeristas, maar de gehele Europese communistische pers begon deze oude vakbondsleider af te schilderen als de ‘Spaanse Lenin’. Largo Caballero, die zich liet meeslepen door zijn eigen retoriek, begon echter het wantrouwen op te wekken van zijn nieuwe communistische vrienden. Zijn vlammende revolutionaire toespraken tijdens massabijeenkomsten in heel Spanje, waarin hij opriep tot de eliminatie van de middenklasse, stonden haaks op het beleid van Dimitrov. Een scherpe geest had in die tijd de slogan ‘Stem op de communisten en red Spanje van het marxisme’ verzonnen. Maar of deze toespraken nu wel of niet het product waren van revolutionaire vervoering of enkel een uiting waren van zijn eigen bedoelingen in die tijd, het was nauwelijks verwonderlijk dat rechts, door links met uitroeiing bedreigd, zich opmaakte om terug te vechten.
De invloed van de Spaanse Communistische Partij was aanzienlijk voor een organisatie die bij de oprichting in 1921 slechts enkele tientallen militanten telde. Tien jaar later, ten tijde van de val van de monarchie, had de partij een paar duizend leden. Bij de verkiezingen van november 1933 kreeg de partij 170.000 stemmen en haar eerste zetel in de Cortes. Maar in de eerste helft van 1936 groeide de partij van 30.000 leden naar bijna 100.000. Voor links zou vooral de houding van de anarchisten beslissend blijken voor de overwinning. Ditmaal zouden ze, hoewel dat tegen hun principes was, wel naar de stembus gaan, omdat zij hoopten dat het Volksfront hun kameraden zou vrijlaten uit de gevangenis.
Toen op 16 januari de stemhokjes opengingen was de sfeer gespannen maar rustig. De twee coalities van rechts en links waren ervan overtuigd dat ze zouden winnen. De propagandamachine van Franco zou later beweren dat er sprake was van ernstige ongeregeldheden en dat de resultaten daarom ongeldig waren, maar dat was een grove leugen. Zelfs de monarchistische krant ABC schreef op 17 februari dat de verkiezingen hadden plaats gevonden ‘zonder stakingen, zonder bedreigingen en zonder schandalen. Iedereen heeft gestemd wat hij wilde in absolute vrijheid’.
De provinciale kiescommissies kwamen op 20 februari uiteindelijk met de uitslag: het Volksfront had met slechts 150.000 stemmen verschil gewonnen. De kieswet, die gunstig was voor coalities, had nu winst opgeleverd voor links. Het Volksfront kreeg zo een absolute zetelmeerderheid in de Cortes hoewel het stemmenverschil minder dan 2 procent bedroeg. Het meest opvallende van de verkiezingen is misschien wel dat de falangisten van José Antonio Primo de Rivera slechts 46.000 van de bijna 10 miljoen stemmen kregen, gemiddeld minder dan 1000 stemmen per provincie. Objectief was de bedreiging van het fascisme dus veel kleiner dan Largo Caballero wilde doen geloven.
Links leek over het hoofd te zien dat het maar om een zeer nipte overwinning ging en gedroeg zich alsof er een enorm mandaat was afgegeven voor revolutionaire veranderingen. Uiteraard was rechts bang voor menigten die op pad gingen om de gevangenen eigenhandig vrij te laten zonder zelfs amnestie af te wachten. Zodra de uitslag bekend was, vroeg een groep monarchisten Gil Robles om een staatsgreep te leiden, maar daar wilde hij persoonlijk niets mee te maken hebben. Hij vroeg Portela echter om de oorlogstoestand af te kondigen voor de revolutionaire massa’s de straat op zouden gaan. Verbitterd door de uitslag gaf Gil Robles ook een verrassende en hypocriete sneer naar de rijken, de mensen die hem juist hadden gesteund en zijn campagne hadden gefinancierd. Hij verweet hen dat ze een ‘suïcidaal egoïsme’ hadden getoond door de lonen zo te verlagen.
Generaal Franco, het hoofd van de generale staf, zond een afgezant naar generaal Pozas, de directeur-generaal van de Guardia Civil, om hem uit te nodigen om deel te nemen ‘aan de beslissingen die moeten worden genomen om de orde en het welzijn van Spanje te verdedigen’. Franco probeerde Portela Valladares er ook van te overtuigen dat hij de macht niet moest overdragen aan het Volksfront en bood hem de steun van het leger aan. Dit was klaarblijkelijk de eerste keer dat Franco militaire interventie overwoog. Hij was zich daarbij volledig bewust van het belang van de Guardia Civil en de Guardia de Asalto.
Franco was er echter niet van overtuigd dat een coup zou werken en had op 19 februari overleg met Portela. Hij zei dat hij een zware historische verantwoordelijkheid op zich zou nemen als hij zou toestaan dat het land communistisch werd. Hoewel Portela met zijn rug tegen de muur stond en totaal ontredderd was – ‘hij zag eruit als een spook,’ schreef Azaña, ‘niet als een regeringsleider’ – zwichtte hij niet voor Franco’s morele chantage. Hij trad diezelfde dag nog af. De president van de Republiek, Alcalá Zamora, restte geen andere keuze dan Manuel Azaña, die hij niet bepaald sympathiek vond, te vragen om een regering te vormen. Azaña stelde daarop een kabinet samen met leden van zijn eigen partij en van de Unión Republicana. Hij overwoog niet om ook maar een socialist in zijn regering op te nemen. Toch sprak Largo Caballero zijn veto uit over deelname van de PSOE aan de nieuwe regering om te voorkomen dat Prieto een sociaaldemocratisch bondgenootschap zou sluiten met de Linkse Republikeinen.
Ondanks de gematigde signatuur van de nieuwe regering, reageerde rechts alsof de bolsjewieken aan de macht waren gekomen. Zij waren als de dood voor de mensenmassa’s die de straat opgingen om de overwinning te vieren en naar de gevangenissen togen om gevangenen vrij te laten voor er amnestie was afgekondigd. De kerk waarschuwde dat de vijanden van het katholicisme ‘onder de invloed en het leiderschap van de samenzwering van joden en vrijmetselaars, een finale oorlog aan ons verklaren’.20 Rechts had besloten dat de parlementaire weg niet langer een optie was om het oude Spanje te redden, al was het maar omdat hun linkse tegenstanders al duidelijk hadden laten blijken dat ze de wet zo nodig aan hun laars lapten.
Op 20 februari kwam de eerste ministerraad van de regering Azaña bijeen nadat hij het volk had toegesproken via de radio. Azaña sprak over rechtvaardigheid, vrijheid en de geldigheid van de grondwet. Hij zou, met steun van de Cortes, gaan werken aan ‘nationaal herstel met betrekking tot werk en productie, door publieke werken aan te moedigen en aandacht te besteden aan de werkloosheidsproblemen en alle andere punten die de coalitie van de republikeinse en de proletarische partijen die nu aan de macht zijn, hebben gemotiveerd.’21
Een van de meest urgente problemen waar zijn regering mee te maken kreeg, was waarschijnlijk de afkondiging van een amnestie, volgend op een gevangenisoproer in Burgos, Cartagena en Valencia. De regering kon niet wachten tot de Cortes bijeen was. Op 23 februari werden de Generalitat van Catalonië en de socialistische raden die na de revolutie van oktober 1934 waren opgeschort weer in ere hersteld. Tegelijkertijd waagde Azaña zich aan de reorganisatie van de legerleiding door generaals die loyaal aan de Republiek waren aan te wijzen op sleutelposten, en generaals die verdacht werden van samenzweringen ver buiten Madrid te plaatsen.
De regering blies vervolgens het werk van het Instituto de Reforma Agraria nieuw leven in waarbij de minister van landbouw, Mariano Ruiz Funes, zelf toezag op het proces in Andalusië en Extremadura. De president van de Generalitat, Lluís Companys, verliet de gevangenis van Puerto de Santa María en werd bij de heropening van het Catalaanse parlement in Barcelona verwelkomd door een enorme menigte. Op 16 maart kondigde Azaña aan dat de confiscatie van land van de aristocraten die betrokken waren bij de opstand van Sanjurjo, weer zou worden opgepakt. Bovendien zouden alle arbeiders die hun banen waren kwijtgeraakt wegens deelname aan de Oktoberrevolutie weer aan het werk mogen.
De economische situatie was niet goed. Sinds 1931 waren de investeringen scherp gedaald en in 1936 bevonden de investeringen zich op het niveau van 1913. Door het nieuwe regeringsprogramma werd de kapitaalvlucht nog versterkt. De Mallorcaanse multimiljonair Juan March, de grootste aandeelhouder in Transmediterránea en de oliemaatschappij Porto Pi, die een enorm fortuin had vergaard via tabakssmokkel, vluchtte het land uit om aan gevangenisstraf te ontkomen. In het buitenland hield hij zich met name bezig met speculaties op de wisselmarkten om de peseta verder onderuit te halen. Hij betaalde uit eigen zak een tiende van de 20 miljoen peseta die werd verzameld door de antirepublikeinse groep onder leiding van de graaf De los Andes.22
Veel ernstiger dan de financiële trucjes van March waren de economische gevolgen van de overwinning van links. Arbeiders stelden enorme looneisen, ver boven het bedrag dat de fabrieken of landbouwbedrijven zich konden veroorloven. De stakingen namen toe, de werkloosheid steeg en de waarde van de peseta op de buitenlandse wisselmarkten daalde scherp. Het grootste probleem van de centrumlinkse regering van Azaña zat hem in het duivelspact met de extreemlinkse caballeristas, vergelijkbaar met de regering Kerensky in Rusland, een mening die werd gedeeld door rechts. Deze liberale regering vond dat zij geen invloed had op haar electorale bondgenoten die nu een revolutionaire koers in waren geslagen, en hun volgelingen er niet van konden overtuigen dat zij zich aan de wet moesten houden. Luis Araquistaín, de uitgever van Claridad en de stem van de bolsjewistische tak binnen de socialisten en de UGT, had tijdens de verkiezingscampagne gezegd dat Spanje, net als Rusland in 1917, klaar was voor de revolutie. Hij trok zich daarbij niets aan van de waarschuwingen van Julián Besteiro, de voormalig leider van de UGT, dat revolutionaire acties als bezettingen van fabrieken er enkel voor zorgden dat de middenklasse geschokt raakte en de economie naar de knoppen ging. Elke linkse splintergroepering begon zijn eigen militie op te zetten. De communistische militie was het meest gedisciplineerd en het meest effectief. Een ongekend aantal mensen liep gewapend rond, klaar om zichzelf te verdedigen tegen aanvallen van tegenstanders. De ordeverstoringen waren koren op de molen van ondemocratisch rechts. De rechtse pers gaf links de schuld van de onrust, terwijl links rechts als boosdoener zag. Rechts bleef erop hameren dat de democratie niet werkte en dat de Cortes nutteloos was geworden. Vrouwen uit de hogere klassen scholden soldaten op straat uit voor lafaard omdat ze de regering niet omver wierpen.
Vooral de Falange probeerde onrust te zaaien en op een militaire coup aan te sturen. De Falange werd gefinancierd door een aantal bronnen: 10.000 peseta per maand van Renovación Española, geld van de Banco de Vizcaya en later van Juan March en 50.000 peseta per maand van Mussolini die werden doorgesluisd via de Italiaanse ambassade in Parijs. De nazi’s hadden echter weinig vertrouwen in deze kleine groep en weigerden 1 miljoen mark aan steun waar de Falange om had verzocht. De partij had het geld nodig omdat ze in snel tempo groeide, vooral door een grote toestroom vanuit de jeugdbeweging van de Acción Popular. Alleen in het voorjaar van 1936 kwamen er al 15.000 nieuwe leden bij, waarmee het ledental verdubbelde tot 30.000.24
De Falange Española, of Spaanse Falanx, was op 29 oktober 1933 opgericht in een Madrileens theater door José Antonio Primo de Rivera, de oudste zoon van de dictator, een jonge, knappe en charmante advocaat. Hij verzamelde een groepje fascistische intellectuelen en studenten om zich heen, met name uit welgestelde families, maar kon ook rekenen op steun vanuit de lagere middenklasse die zich bedreigd voelde door de sociale veranderingen. Ook voormalige leden van de Patriottische Unie van zijn vader sloten zich aan, alsmede gefrustreerde monarchisten en conservatieven die enorm waren geschrokken van de verkiezingsoverwinning van links.
Het falangisme was veel conservatiever dan het nazisme en fascisme. Mussolini gebruikte Romeinse symbolen en keizerlijke beelden in zijn toespraken voor propagandadoeleinden. De Falange gebruikte daarentegen revolutionaire en moderne taal terwijl de boodschap uiterst reactionair was. De kerk was de essentie van de Hispanidad (Spaansheid). De nieuwe staat zou ‘zijn inspiratie putten uit de traditionele Spaanse katholieke traditie’. Hun symbolen waren Ferdinand en Isabella: het juk van de autoritaire staat en de vernietigende pijlen die het heidendom moesten verdelgen. Zij gebruikten niet alleen de symbolen maar probeerden ook de oude Castiliaanse mentaliteit weer nieuw leven in te blazen. De ideale falangist moest ‘half monnik, half soldaat’ zijn.
De beweging had echter te lijden onder een strijd tussen nationalistische en socialistische elementen. José Antonio viel ‘het sociale bankroet van het kapitalisme’ aan en sprak schande van de levensomstandigheden van de arbeiders en boeren. Hij verwierp het marxisme echter als ideologie omdat het niet Spaans was en omdat de klassenstrijd de natie zou verzwakken. Het land moest verenigd worden in een systeem waarin de werkgever de werknemer niet kon uitbuiten. Op een gegeven moment zocht José Antonio tevergeefs toenadering tot de socialist Prieto en tot de CNT. Vervolgens herinnerde hij Franco aan de woorden van de filosoof Oswald Spengler dat de beschaving uiteindelijk altijd weer werd gered door een peloton soldaten. Maar wie zegt dat de beschaving gered moet worden door soldaten, heeft eerder een conservatief beeld van de perfecte wereld dan een revolutionaire nationaalsocialistische zienswijze.
De Falange zocht steeds meer vuurwapens voor de straatgevechten en José Antonio zette een intrige in werking die niet zou misstaan in een spannende thriller. Luis Bolín, de Londense correspondent van de monarchistische ABC, ontmoette in het geheim een prominente maar anonieme Engelsman in het Claridges Hotel. Zij maakten afspraken voor de levering van grote hoeveelheden lichte mitrailleurs die verpakt zouden worden in champagnekisten en met een privéjacht vanuit Duitsland naar Spanje zouden worden gebracht.
De Falange had ook al wapens uit andere bronnen. Op 10 maart probeerde een falangistische groep onder leiding van Alberto Ortega om professor Luis Jiménez de Asúa, een socialistische afgevaardigde, te vermoorden. Dat mislukte, maar zijn politie-escorte werd wel gedood. Vier dagen later pleegden de falangisten een aanslag op het leven van Largo Caballero. Op dezelfde dag, 14 maart, ontmoette José Antonio Franco in het huis van de zwager van de generaal, Ramón Serrano Súñer, om een gezamenlijk actieplan te bespreken. De volgende dag werd de Falange verboden wegens de aanslag op Largo Caballero en José Antonio werd gearresteerd wegens illegaal wapenbezit. Het is moeilijk om José Antonio’s beroemde charme te rijmen met de wreedheid van zijn volgelingen en het uitgesproken racisme van zijn coterie tijdens hun bijeenkomsten in smoking in Hotel París. Hij kon zijn verantwoordelijkheid echter niet ontlopen, want zijn toespraken bevatten duidelijke aansporingen hoewel geweld voor de Andalusiër zelf een abstract begrip bleef.
Nu de parlementaire weg geblokkeerd was, moest autoritair rechts inventief zijn om zijn ideaal, herstel van het traditionele Spanje, te verwezenlijken. In de Pyreneeën waren de carlisten begonnen met de bewapening en training van hun requetémilitie, sinds de carlistische oorlogen in de negentiende eeuw beroemd vanwege hun uniform met een felrode Baskische baret.
De carlistische beweging was aartsconservatief. Haar officiële naam was Traditionalistische Communie en ze hing een lekenversie van de jezuïtenleer aan. De carlisten geloofden dat een samenzwering van joden, marxisten en vrijmetselaars erop uit was om Spanje, volgend op de overwinning van het Volksfront, in een kolonie van de Sovjet-Unie te veranderen. Het liberalisme was in de ogen van de carlisten en de kerkelijk hiërarchie de bron van al het moderne kwaad, en hun droom was om de koninklijke katholieke autocratie in een populistisch jasje te doen herleven. Het belangrijkste carlistische bolwerk lag in de Pyreneeën, hoewel de beweging ook in andere gebieden, zoals Andalusië, aanhangers had. De carlisten toonden nu geen sympathie meer voor regionale aspiraties. Bij de carlistische oorlogen in de negentiende eeuw hadden ze het regionalisme gebruikt om Baskische en Catalaanse steun te krijgen, maar in 1936 verafschuwden de carlisten het nationalisme van de Basken en Catalanen.
Een aantal carlistische officieren was met behulp van Mussolini getraind in Italië terwijl hun leiders, Fal Conde en de graaf van Rodezno, wapenleveranties vanuit Duitsland regelden. Het is moeilijk in te schatten hoe sterk de requetés precies waren, maar begin 1936 waren zij alleen in Navarra waarschijnlijk al 8000 man sterk. Landelijk wordt het aantal op 30.000 geschat. José Luis Oriol organiseerde een vracht vanuit België waarmee 6000 geweren, 150 zware machinegeweren, 300 lichte machinegeweren, 5 miljoen stuks munitie en 10.000 handgranaten werden aangevoerd.26
In de lente van 1936 werd in Saint Jean de Luz, net over de Franse grens, door prins Javier de Bourbon Parma en Fal Conde de Hoogste Carlistische Militaire Raad opgericht. Deze uit voormalige officieren bestaande raad begon samen met de rechtse Unión Militar Española een geheim verbond van rechtse legerofficieren, alfonsine monarchisten en de Falange een opstand voor te bereiden. Hun contactpersoon was kolonel José Varela (later een van Franco’s belangrijkste veldcommandanten) die eerder in het geheim de carlistische requetés had getraind in de Pyreneeën. Tot dan toe had de regering Azaña in Madrid alleen vage geruchten gehoord over de voorbereidingen.