21

De propagandaoorlog en de intellectuelen

De geschiedenis wordt over het algemeen verteld door de overwinnaars, maar in het geval van de Spaanse Burgeroorlog zijn het vooral de verliezers die vol overtuiging over de strijd hebben geschreven. Deze ontwikkeling heeft natuurlijk vooral te maken met de uiteindelijke ondergang van Franco’s nazistische en fascistische bondgenoten tijdens de Tweede Wereldoorlog. Destijds mogen de republikeinen dan veel gevechten om de internationale publieke opinie hebben gewonnen, de nationalisten hadden uiteindelijk het meest profijt van de propagandaoorlog doordat zij zich concentreerden op een select en machtig publiek in Groot-Brittannië en de Verenigde Staten. Zij speelden in op de angst voor het communisme en deden een beroep op de conservatieve en religieuze gevoelens. De bange vermoedens van hun publiek werden uiteindelijk ook nog bevestigd door de Russische militaire steun.

De nationalisten beweerden de christelijke waarden, de orde en de westerse beschaving te verdedigen tegen het ‘Aziatische communisme’. Om deze stelling kracht bij te zetten, beschuldigden ze de communisten er op basis van vervalste documenten1 van dat ze in 1936 een revolutie hadden gepland met 150.000 stoottroepen en 100.000 reservisten, een coup die door de nationalistische opstand zou zijn voorkomen. Ze verklaarden dat de verkiezingsresultaten van februari 1936 ongeldig waren, hoewel de CEDA en monarchistische leiders de uitslag destijds hadden geaccepteerd. Om hun opstand nog verder goed te praten, schilderden ze het leven in de republikeinse zone af als een aaneenschakeling van massamoorden op priesters, nonnen en onschuldige burgers en verwoestingen van kerken en kunstschatten. Bovendien rechtvaardigden zij hun nederlaag in Madrid met de bewering dat er een half miljoen buitenlandse communisten vocht in Spanje.2

De argumenten van de republikeinen waren eenvoudig, wellicht te eenvoudig: de wettig gekozen regering was in februari 1936 aangevallen door reactionaire generaals die gesteund werden door de Europese asmogendheden. De republikeinen stelden de democratie, vrijheid en verlichting daarmee tegenover het fascisme. De buitenlandse propaganda van de Republiek benadrukte dat hun regering de enige wettige en democratische van Spanje was. Dit was natuurlijk waar als je de Republiek vergeleek met de onwettigheid en het autoritaire systeem van de vijand, maar liberale en linkse politici hadden het vaak ook niet zo nauw genomen met hun eigen grondwet. De opstand van 1934, waaraan ook Prieto en Largo Caballero hadden deelgenomen, ondermijnde hun argumenten sterk.

De felle voorstanders van de Republiek weigerden in te zien dat linkse dreigementen om de bourgeoisie uit te roeien en de prerevolutionaire situatie die in het voorjaar van 1934 tot ontwikkeling was gekomen, mede aanleiding waren geweest voor de reactionaire krachten om in actie te komen. De onbeschrijfelijke verschrikkingen van de Russische Burgeroorlog en de ontwikkeling van de sovjetonderdrukking – de dictatuur van het proletariaat, waar Largo Caballero om had gevraagd – bleken een les die niet snel werd vergeten. En toen de oorlog eenmaal was begonnen, raakte het democratische gehalte van de Republiek steeds verder aangetast nadat de Cortes was gereduceerd tot een symbolisch orgaan dat geen controle meer had over de regering. Vanaf halverwege 1937 begon de regering van Juan Negrín bovendien duidelijke autoritaire trekjes te ontwikkelen. Kritiek op de premier en de Communistische Partij kwam toen bijna gelijk te staan aan landverraad.

Beide zijden hadden een zeer selectieve en manipulatieve visie op de geschiedenis. Aanhangers van de Republiek bleven naderhand beweren dat de Tweede Wereldoorlog was begonnen in Spanje. De franquisten zeiden daarentegen dat de oorlog enkel een prelude was op de derde wereldoorlog, tussen de westerse beschaving en het communisme, en zeiden dat zij slechts incidenteel steun hadden gekregen van de nazi’s en fascisten.

De behoefte van de Republiek om de buitenwereld te overtuigen van de rechtvaardigheid van haar strijd nam met name toe als reactie op het Britse beleid. Bovendien leek de buitenlandse opinie van doorslaggevend belang voor de uitkomst van de oorlog vanwege de reeds gespannen politieke atmosfeer van de jaren dertig en het internationale aspect van de burgeroorlog. De Spaanse arbeiders en boeren waren er oprecht van overtuigd dat westerse regeringen hen wel te hulp moesten schieten tegen de asmogendheden als de situatie goed werd uitgelegd. Buitenlandse bezoekers werd gevraagd hoe het toch mogelijk was dat een democratie als Amerika, waar de meerderheid van de bevolking achter de Republiek stond (meer dan 70 procent zo blijkt uit peilingen), weigerde om wapens voor zelfverdediging te leveren. De republikeinse leiders waren zich bewuster van de afwegingen van de westerse regeringen, maar zelfs zij leefden in de veronderstelling dat de Britse en Franse regeringen uiteindelijk zouden inzien dat het beter was om een krachtige anti-aspolitiek te volgen voor het te laat zou zijn.

Onder zulke omstandigheden was het onvermijdelijk dat journalisten en beroemde schrijvers in de watten we[rden gelegd door de Republiek. Na de eerste berichten over de ‘rode bloedbaden’ had de regering heel wat goed te maken en pas in november 1936, na de bombardementen op de arbeiderswijken en het San Carlosziekenhuis tijdens de strijd om Madrid, begon de publieke opinie zich ten gunste van de Republiek te keren. De verwoesting van Guernica vijf maanden later betekende de grootste overwinning van de republikeinen in de propagandaoorlog, met name omdat de Basken conservatief en katholiek waren. Het non-interventiebeleid van de westerse regeringen bleef echter ongewijzigd.

In juli 1936 sprong de buitenlandse katholieke pers in de bres voor de nationalistische opstand en werd het antiklerikalisme van de Republiek, de ontheiliging van kerken en de moord op priesters sterk gehekeld. De meest sensationele beschuldiging betrof de verkrachting van nonnen, een verzinsel dat ook werd gebruikt in de middeleeuwen als excuus voor de slachting onder de joodse bevolking. Twee ongeverifieerde berichten over nonnen waren aanleiding voor een ongekend kwaadaardige haatcampagne van de katholieken tegen de republikeinen. De nationalisten hadden vastere grond onder de voeten toen ze hun veroordeling uitspraken over de moord op priesters, waarbij ze steun kregen van de paus die hen tot martelaren verklaarde.3

Op 1 juli 1937 richtte kardinaal Gomá een open brief aan ‘bisschoppen van de hele wereld’ waarin hij opriep tot steun aan de nationalistische zaak, een brief waarin hij, enigszins verdedigend, stelde dat de oorlog ‘geen kruistocht’ was, maar ‘een politieke en sociale oorlog met gevolgen van religieuze aard’.4 Alleen kardinaal Vidal i Barraquer en bisschop Mateo Múgica ondertekenden de brief niet. De brief was in strijd met de verklaring van de aartsbisschop van Valencia een maand eerder dat ‘tot de oorlog is opgeroepen door het Heilige Hart van Jezus’ en dat zijn ‘Aanbiddelijke Hart kracht heeft gegeven aan de wapens van Franco’s soldaten’. Bovendien had de bisschop van Segovia de oorlog ‘honderdmaal belangrijker en heiliger dan de Reconquista’ genoemd, terwijl de bisschop van Pamplona sprak over de ‘meest verheven kruistocht in eeuwen… een kruistocht waarbij de goddelijke tussenkomst aan onze zijde evident is’. Pamfletten met fotomontages van Christus met generaal Mola en Franco werden uitgedeeld onder de nationalistische troepen.

De politieke rol van de kerk werd genegeerd toen religieuze slachtoffers tot martelaren werden gemaakt, hoewel sommige katholieke schrijvers in het buitenland wel die link legden. Een van hen was François Mauriac, die zich tegen de nationalisten keerde nadat een nationalistische officier tegen hem had gezegd: ‘Medicijnen zijn schaars en duur. Denkt u werkelijk dat we die voor niets gebruiken... Uiteindelijk zullen we hen toch doden, dus het heeft geen zin om hen beter te maken.’5 ‘Voor miljoenen Spanjaarden,’ schreef Mauriac aan Ramon Serrano Súñer (Franco’s zwager en belangrijkste politieke adviseur), ‘zijn christendom en fascisme verweven geraakt, en ze kunnen niet het ene haten zonder ook het andere te haten.’ Mauriac verdedigde een andere katholieke schrijver, Jacques Maritain, toen de nazi-aanhanger Serrano Súñer hem afschilderde als ‘een bekeerde jood’. De publicatie van Georges Bernanos’ boek, Les Grandes Cimetières sous la Lune in 1938, waarin de nationalistische terreur op Mallorca wordt beschreven, vergrootte het liberale katholieke verzet tegen de officiële steun van de kerk aan Franco.

In de Verenigde Staten was de katholieke lobby zeer machtig. Luis Bolín herinnerde zich dat een jonge Ierse vrouw, Aileen O’Brien, ‘telefonisch sprak met iedere katholieke bisschop in de Verenigde Staten en hem smeekte om alle pastoors te verzoeken om alle parochianen te vragen om een protest naar president Roosevelt te telegraferen’.6 Als gevolg van haar inspanningen ontving het Witte Huis volgens Bolín meer dan een miljoen telegrammen en werd een vracht munitie voor de Republiek tegengehouden. De kracht van de pro-nationalistische lobby werd vooral duidelijk in mei 1938. Een groep onder leiding van de ambassadeur in Groot-Brittannië, Joseph Kennedy, slaagde erin om de congresleden die afhankelijk waren van de katholieke stemmers zo ver te krijgen dat ze zich tegen de intrekking van het wapenembargo keerden. Dat kregen ze voor elkaar terwijl niet meer dan 20 procent van de bevolking van de VS en 40 procent van de katholieken achter de nationalisten stond.

In 1937 begonnen de nationalisten echter aan te voelen dat ze de strijd om de internationale publieke opinie begonnen te verliezen. Zij hadden een aantal factoren tegen zich. Om te beginnen bestond er een fundamenteel verschil tussen de militaire commando’s van de twee strijdende partijen in hun omgang met de pers. De nationalisten zagen de journalisten vaak als potentiële spionnen en gaven hun weinig bewegingsvrijheid, vooral als ze getuige konden zijn van een zuiveringsactie. Als gevolg daarvan konden de correspondenten geen persoonlijke verhalen schrijven die waren opgetekend ‘in het heetst van de strijd’, een geliefd genre onder de journalisten. Bovendien waren niet alle persofficieren van de nationalisten zo welbespraakt en subtiel als Luis Bolín. Een van zijn opvolgers was Gonzalo de Aguilera, graaf van Alba y Yeltes, een grootgrondbezitter uit Salamanca, die in nationalistisch Spanje rondreed in een gele Mercedes met twee repeteergeweren op de achterbank. Hij vertelde trots aan een Engelse bezoeker dat hij op de dag dat de oorlog begon alle arbeiders op zijn landgoed op een rij zette, er zes uitpikte en hen ten overstaan van de rest doodschoot ‘pour encourager les autres, begrijpt u?’7

Buitenlandse journalisten die in nationalistisch Spanje werden toegelaten, ontdekten tot hun grote verbazing al snel welke hysterische verhouding daar bestond met de waarheid. Iedereen die vraagtekens zette bij een verzinsel van de nationalistische propaganda, hoe dwaas dat ook mocht zijn, werd ervan verdacht heimelijk een Rode te zijn. De Amerikaanse journalist Virginia Cowles, die net in republikeins Spanje was geweest, ontdekte in Salamanca dat mensen graag wilden weten hoe alles toeging in Madrid, maar dat ze alles weigerden te geloven wat niet strookte met hun eigen belachelijke waanideeën. De omvang van de politieke zelfhypnose was zo groot dat het ‘bijna een geestesziekte was’. Toen zij de vraagstellers vertelde dat de lichamen niet in de goot werden gegooid om daar weg te rotten, zoals hun was verteld, en dat de milities geen rechtse gevangenen aan de dieren in de dierentuin hadden gevoerd, dachten ze meteen dat ze zelf ook een Rode moest zijn. Pablo Merry del Val, het hoofd van Franco’s persdienst, bewonderde de gouden armband die ze droeg en zei: ‘Ik denk niet dat u die om had in Madrid.’ Cowles antwoordde dat ze die daar juist had gekocht. Merry del Val was ‘zwaar beledigd’ en heeft nooit meer een woord met haar gesproken.8

Een pr-chef in onze tijd zou verbleken bij de toespraken van generaal Millán Astray, de oprichter van het vreemdelingenlegioen, die ernstig verminkt was geraakt tijdens de koloniale oorlogen. ‘Hoewel de dappere Moren mijn lichaam gisteren nog hebben verwoest,’ sprak hij eens ‘verdienen ze nu dankbaarheid vanuit het diepst van mijn ziel, omdat ze voor Spanje strijden tegen de Spanjaarden… Ik bedoel de slechte Spanjaarden… omdat ze hun leven geven om de heilige godsdienst van Spanje te verdedigen, zoals blijkt uit hun bezoek aan de veldmissen, hun escorte van de Caudillo en omdat ze heilige medaillons en heilige harten op hun boernoesen prikken.’9 Franco zelf vermeed dergelijke smakeloze uitspraken als hij sprak over ‘de kruistocht’.

Er was ook een technisch aspect waardoor de nationalisten gedurende een groot deel van de oorlog in het nadeel waren. De overzeese kabelnetwerken liepen via republikeins grondgebied, met als gevolg dat de journalisten in die gebieden vaak als eerste hun versie van de gebeurtenissen geprint zagen. De verslagen uit nationalistisch Spanje waren daarom vaak achterhaald. Toch hadden de nationalisten om verschillende redenen de eerste ronde gewonnen. Er waren nauwelijks buitenlandse journalisten in hun grondgebied tijdens de eerste dagen van bloedbaden in de achterhoede, terwijl er in Barcelona en Madrid juist heel veel journalisten aanwezig waren waardoor de eerste slachtingen aan republikeinse zijde meteen in het nieuws kwamen. Ook Gibraltar, waar veel vluchtelingen uit de hoogste klassen – met name uit Málaga – aan kwamen was van groot belang voor de snelle berichtgeving over excessen aan republikeinse zijde.

Op 21 augustus 1936 schreef Robert Neville, een verslaggever van de New York Herald Tribune: ‘In Gibraltar ontdekte ik tot mijn verrassing dat de meeste krantenmannen alleen maar “gruwelverhalen” hadden gestuurd. Ze lijken zich niet bewust van de verschrikkelijke internationale implicaties van deze situatie.’ Sensationele verhalen krikten de verkoopcijfers van de kranten op, maar over de ‘witte terreur’ die in de begindagen ietsje noordelijker in Andalusië plaatsvond, werd slechts door een of twee correspondenten geschreven, onder wie Bertrand de Jouvenal van Paris Soir. Dit kan deels worden verklaard uit het feit dat de meeste journalisten de boeren die waren gevlucht voor het Afrikaanse leger niet konden verstaan, terwijl de Spanjaarden uit de hogere klassen vaker een buitenlandse taal spraken. De vooroordelen van de journalisten of de uitgevers speelden echter ook een rol. In de meeste landen koos de pers al snel partij.

De propaganda van de strijdende partijen werd snel opgepikt in Frankrijk, Groot-Brittannië en de Verenigde Staten. In Groot-Brittannië was het voor de opstand al raak toen er berichten in de pers verschenen dat Calvo Sotelo’s ogen er met een mes waren uitgewipt, een verhaal dat zelfs rechtse Spaanse kranten met een flinke korrel zout hadden genomen.

Gewoonlijk stuurden kranten hun verslaggever naar het gebied van de partij die ze steunden, hoewel Kim Philby, die heimelijk communist was, zich een conservatief imago aanmat om als correspondent van The Times te werken aan nationalistische zijde. In de begindagen was ook Arthur Koestler, een andere geheime communistische agent, een uitzondering op de regel. Hoewel hij schreef voor de linkse News Chronicle begon hij in het nationalistische kamp in Sevilla, maar hij moest vluchten nadat hij was gezien door de Duitse journalist Strindberg, die wist dat hij een communist was. De nationalistische persofficier, Luis Bolín, was te laat om hem te laten arresteren wegens spionage. Koestler werkte verder in republikeins grondgebied, maar Bolín kreeg hem te pakken na de val van Málaga, en hij zou zeker zijn geëxecuteerd als de Britse en Amerikaanse pers het niet voor hem hadden opgenomen.10

In de meeste gevallen vertegenwoordigde een correspondent het politieke standpunt van de krant waar hij voor werkte, en indien dat niet zo was, dan probeerde hij zich aan te passen. In die zin was Richard Fords opmerking uit 1846 negentig jaar geleden nog steeds geldig namelijk dat ‘het publiek het liefst “authentieke” verhalen wil lezen uit Spanje die overeenkomen met hun reeds bestaande ideeën over het land’. Aan het begin van de oorlog werden er snel correspondenten naar Spanje gestuurd, waarbij het niet uitmaakte of ze Spaans spraken en op de hoogte waren van de politieke situatie. Maar zelfs een gerespecteerd deskundige als professor Allison-Peers was niet in staat om alle linkse partijen precies van elkaar te onderscheiden en hij schreef de onrust onder de boeren in Andalusië toe aan oproerkraaiers die slim gebruik wisten te maken van de verbeterde communicatiemiddelen. De kranten kopten dat het geweld de latinos ‘in het bloed’ zat en dat militaire dictaturen voor hen een natuurlijk gegeven waren. Zoals altijd werden de zaken flink verdraaid vanwege gebrek aan ruimte of vanwege journalistieke simplificaties om het nieuws in hapklare brokken aan te kunnen bieden.

Krantenmensen waren ook mensen van vlees en bloed met hun eigen emoties en de meesten van hen werden dan ook fervente en vaak onkritische voorstanders van de Republiek nadat ze de belegering van Madrid hadden meegemaakt. Hun persoonlijke betrokkenheid had gevolg voor hun latere verslaggeving, bijvoorbeeld over de communistische pogingen om de macht naar zich toe te trekken. De idealen van de antifascisten maakten hen blind voor de minder fraaie aspecten van de oorlog. Het was moeilijk om onder die omstandigheden onpartijdig te blijven. In de VS werd de Republiek gesteund door Herbert Matthews en Lawrence Fensworth van de New York Times en door Jay Allen en John Whitaker van de Chicago Tribune.

De informatie die de correspondenten aanleverden, werd in veel gevallen ook nog eens aan verschillende vormen van censuur onderworpen. Dat varieerde van republikeinse censuur tot aanpassingen door de uitgever die werden ingegeven door politieke of commerciële motieven. Aan het einde van de oorlog kreeg Herbert Matthews, de correspondent van de New York Times die op de hand van de republikeinen was, van zijn uitgever te horen dat hij ‘geen sentimentele kopij over de vluchtelingenkampen’ meer hoefde te sturen. In 1937 blokkeerde Dawson, de uitgever van The Times, enkele verhalen van Steer over het Baskenland omdat hij de Duitsers niet tegen de haren wilde strijken. Op 3 mei, een week na Steers bericht over Guernica, schreef hij dat hij ‘nacht in nacht uit het onmogelijke’ had gedaan ‘om geen gevoelige snaren te raken’.11 Het beroemdste dispuut vond plaats tussen Louis Delaprée en zijn uitgever van de rechtse Paris Soir. Kort voor zijn dood, (hij vloog terug naar Frankrijk toen zijn vliegtuig werd neergeschoten), beklaagde Delaprée zich erover dat zijn stukken werden gecensureerd. Hij eindigde zijn laatste bericht met de bittere constatering dat ‘het bloedbad onder honderd Spaanse kinderen minder interessant is dan een zucht van mevrouw Simpson’.

De republikeinse propaganda week vaak niet veel af van die van de nationalistische tegenstander.12 Beide zijden bliezen incidenten op om daar zelf voordeel aan te behalen. Zo verspreidden de republikeinen gruwelverhalen over Moorse regulares die de handen van kinderen zouden hebben afgehakt die hun gebalde vuist omhoog hadden gestoken als linkse begroeting. Zij vertelden ook wonderbaarlijke verhalen over nationalistische bommen die niet zouden zijn ontploft omdat ze in plaats van explosieven steunbetuigingen van buitenlandse arbeiders zouden hebben bevat. Er was ongetwijfeld sprake van sabotage onder munitiearbeiders, maar de overdrijving van de republikeinse propaganda wekte zoveel misplaatste hoop, dat de teleurstelling uiteindelijk alleen maar groter was. Kolonel Casado beweerde ooit terecht dat deze over-drijving een belangrijke bijdrage had geleverd aan de uiteindelijke nederlaag van de republikeinen. Nadat de regering in eerste instantie razend enthousiast was geweest over een offensief, werd het bijna onmogelijk om een nederlaag op te biechten en dat leidde tot het onnodige verlies van grote aantallen soldaten en grote hoeveelheden materieel.

Het grootste probleem van de republikeinse regering was dat zij tegelijkertijd twee onverenigbare versies van de gebeurtenissen moest geven. Het verhaal voor internationale consumptie moest de regeringen van Frankrijk, Groot-Brittannië en de VS overtuigen dat de Republiek een liberale democratie was gebaseerd op privébezit, terwijl zij de arbeiders er in binnenlandse communiqués van probeerde te overtuigen dat zij nog steeds een sociale revolutie nastreefde. De directeur propaganda die verantwoordelijk was voor de informatie aan de Britse en Amerikaanse pers zei dat hij van het hoofd censuur Álvarez del Vayo te horen had gekregen dat hij geen woord mocht loslaten ‘over de revolutie in het economische systeem van loyalistisch Spanje’. Bovendien mochten de correspondenten in Valencia ‘niet vrijuit schrijven over de revolutie die heeft plaatsgevonden’.13

Het aantal kunstenaars en intellectuelen dat betrokken was bij de gebeurtenissen in Spanje was ongekend groot. De overgrote meerderheid van hen stond aan het kant van de Republiek. Het conflict droeg de elementen van een episch drama in zich waarbij de basiskrachten van de mensheid op het spel stonden. Voor de meesten van hen bleef het echter niet bij de rol van gepassioneerde waarnemer. De bloedbaden tijdens de Eerste Wereldoorlog hadden de morele basis van een gedepolitiseerde kunst ondermijnd en l’art pour l’art bijna tot een beschamend voorrecht gemaakt. Het socialistische realisme voerde dit tot het uiterste door door alle vormen van expressie ondergeschikt te maken aan de zaak van het proletariaat. De steun die de intellectuelen aan de republikeinen gaven was vaker moreel dan praktisch, hoewel een aantal schrijvers, onder wie André Malraux, George Orwell en John Cornford, meevochten en anderen, als Hemingway, John Dos Passos, de Chileense dichter Pablo Neruda, W. H. Auden, Stephen Spender, Cecil Day-Lewis, Herbert Read, Georges Bernanos, Antoine de Saint-Exupéry, Louis Aragon en Paul Eluard vaak in Spanje verbleven. Malraux’ roman L’Espoir werd door velen gezien als de grote roman van het verzet van de Spaanse Republiek, maar het zou niet lang meer duren voor deze politieke opportunist een felle anticommunist zou worden.

Geen enkele organisatie slaagde erin om zoveel intellectuelen voor haar karretje te spannen als de communisten. In de jaren dertig wist de Communistische Partij veel schrijvers, met name dichters, te winnen voor haar zaak, onder wie Miguel Hernández, Rafael Alberti, Stephen Spender, Cecil Day-Lewis, Hugh MacDiarmid en Pablo Neruda. De beroemdste schrijver die de Republiek steunde en gewicht gaf aan de effectieve campagne van de communisten, was Ernest Hemingway. De twee kanten van diens karakter zijn zeer interessant als je die afzet tegen politieke krachtenmeting binnen republikeins Spanje. Hemingway was een individualist die geloofde in discipline voor alle anderen. Hij steunde de communistische tirades tegen de anarchisten, maar stond alleen achter hun methodes omdat hij dacht dat de oorlog zonder de communisten niet gewonnen kon worden. ‘Ik mag de communisten graag als soldaten,’ zei hij in 1938 tegen een vriend. ‘Ik haat hen als ze priester zijn,’ voegde hij er nog aan toe. Toen de communisten hem zoveel aandacht schonken, realiseerden zij zich niet dat zijn diepe en oprechte haat jegens het fascisme niet betekende dat hij hen bewonderde uit politieke overtuiging. De brute wijze waarop Hemingway John Dos Passos inlichtte over de geheime executie van zijn grote vriend José Robles betekende het einde van de vriendschap tussen het tweetal. Hemingway had zich eraan gestoord dat Dos Passos de anarchisten steunde.14

Het is moeilijk na te gaan in hoeverre Hemingway werd beïnvloed door de vertrouwelijke informatie die hij kreeg van hogere partijkaders en sovjetadviseurs. Zijn visie raakte verwrongen omdat hij door deskundigen zo serieus werd genomen. Dat leidde ertoe dat hij namens de Republiek soms de meest absurde uitlatingen deed zoals ‘Brihuega zal een plaats krijgen in de militaire geschiedenis naast alle andere beslissende slagen in de wereld,’ en dat de Republiek ‘de rebellen een pak rammel gaf,’ alsof het ging om de strijd tussen de yankees en de slaveneigenaren in het zuiden van de VS. De Amerikaanse Burgeroorlog spookte ook rond in zijn grootste werk, For Whom the Bell Tolls. Deze roman, die hij vlak na de nederlaag van de republikeinen schreef en die in 1940 werd gepubliceerd, is zowel doordrenkt van een constante bewondering voor de communisten als van de zelfzuchtige vrijheidsgezindheid van de auteur. De held van het boek, Robert Jordan, een van Hemingways alter ego’s, vraagt: ‘Was er ooit een volk dat zo gehaat werd door zijn eigen leiders als dit volk?’

Veel schrijvers raakten hun idealen echter kwijt door de gebeurtenissen die zij meemaakten. Simone Weil, die de anarchisten steunde, trok zich de moorden in Oost-Spanje erg aan. Zij was vooral geraakt toen een vijftienjarige falangistische gevangene uit Pina, die aan het front van Aragon gevangen was genomen, werd doodgeschoten, nadat Durruti een uur met de jongen had doorgebracht om te proberen om hem op andere gedachten te brengen. Stephen Spender, die Poems from Spain schreef, was geschokt door de executies in de Internationale Brigades en keerde de Communistische Partij kort daarna de rug toe. Auden, die een enthousiast verhaal over de sociale revolutie had geschreven, raakte later ook gedesillusioneerd. Toch schreef hij in minder dan een maand nog zijn lange gedicht Spain 1937, met de beroemde zin ‘Maar vandaag de strijd’, en doneerde de opbrengst aan medische hulp voor Spanje. Maar nadat Orwell kritiek had geleverd op het werk, deed hij zijn eigen creatie af als een vergissing.

Niet alle schrijvers waren prorepublikeins De nationalisten werden gesteund door Charles Maurras, Paul Claudel, Robert Brasillach, Henri Massis, Drieu La Rochelle en de Zuid-Afrikaanse Roy Campbell, die een 5000 verzen tellend racistisch heldendicht schreef getiteld Flowering Rifle. Evelyn Waugh, die had gezegd dat hij Franco zou steunen als hij een Spanjaard was geweest, benadrukte later: ‘Ik ben geen fascist en zal ook nooit een fascist worden, tenzij dat het enige alternatief is voor het marxisme.’ Ezra Pound antwoordde: ‘Spanje is een emotionele luxe voor een bende onnozele dilettanten.’ Hilaire Belloc, een medestander van de nationalisten, had de strijd al omschreven als ‘een krachtmeting tussen het joodse communisme en onze traditionele christelijke beschaving’.

De meerderheid van de schrijvers die werd geïnterviewd voor Nancy Cunards Writers Take Sides toonde zich echter – in welke vorm dan ook – tegenstander van Franco. Samuel Beckett schreef ‘LEVEDEREPUBLIEK!’ In de VS verklaarden William Faulkner en John Steinbeck zich eenvoudigweg tegenstanders van het fascisme, terwijl andere schrijvers zich achter een bepaalde partij van de Republiek schaarden. Aldous Huxley liet weten dat hij tegen het communisme was en voor het anarchisme, waarna Nancy Cunard hem afschilderde als neutraal.15 Andere sympathisanten van de CNT-FAI waren John Dos Passos, B. Traven en Herbert Read.

Terwijl de Republiek, mede dankzij de hulp van de Komintern, de propagandastrijd won, wonnen de communisten terrein aan de linkerflank. De bolsjewistische coup in Rusland had hen ‘het enige baken van de revolutionaire hoop’ in de wereld gemaakt. Bertrand Russell merkte op dat elke vorm van verzet of tegenstand ‘werd gezien als verraad aan de zaak van het proletariaat. Anarchistische en syndicalistische kritiek werd vergeten of genegeerd, en door het staatssocialisme te verheffen, werd het mogelijk om het geloof te behouden in een grote natie die de idealen van de pioniers had gerealiseerd’.16 Het driezijdige karakter van de Spaanse Burgeroorlog was in feite een soort echo van de opstand in Kronstadt tegen de bolsjewistische dictatuur in 1921. Drie jaar later, toen Emma Goldman het communistische regime fel veroordeelde tijdens een diner van 250 linkse intellectuelen die haar welkom heetten in Londen, was Bertrand Russell de enige die haar steunde. De rest zat beschaamd en geschokt toe te kijken. Maar zelfs Russell schreef kort daarna dat hij niet bereid was om een lans te breken voor alternatieve regeringen in Rusland.

De verdeeldheid onder de Spaanse intellectuelen was net zo sterk als onder buitenlandse intellectuelen. De bekendste, en de meeste, waren op de hand van de Republiek.17 De literaire productie was tijdens de oorlog zeer wisselend. Er werden een paar fantastische gedichten gepubliceerd maar ook een aantal teleurstellende romans.18 De republikeinen schonken veel aandacht aan volkscultuur via organisaties als de theatersectie van de Alianza de Intelectuales Antifascistas, en het gezelschap Nueva Escena, waar schrijvers van het kaliber van Rafael Alberti, José Bergamín en Ramón J. Sender, materiaal voor schreven.19 Verder waren er nog de Servicio de Milicias de la Cultura, de Altavoz del Frente en de ‘Guerrillas del Teatro’. De republikeinen maakten gebruik van alle media die in die tijd bestonden: boeken, pamfletten, pers, radio, film en theater.

Achter de linies publiceerden politieke organisaties een groot aantal verschillende kranten. Aan het front hadden bijna alle korpsen, divisies, brigades en soms zelfs bataljons hun eigen publicatie.20 De belangrijkste propagandamethode was echter vooral het gebruik van posters, waarin werd opgeroepen tot trouw en vertrouwen in de overwinning en werd gewaarschuwd tegen spionnen en geslachtsziektes. Ze werden ‘soldaten van papier en inkt’ genoemd.21 Posterkunst had zelfs al voor de burgeroorlog een grote invloed gehad op kunstenaarskringen. De Republiek maakte gebruik van de beste posterontwerpers van Spanje, terwijl de nationalisten in vergelijking weinig ontwerpers hadden die hun sporen hadden verdiend.22

Beide zijden buitten alle mogelijkheden van de radio uit om informatie door te spelen, manschappen te rekruteren en propaganda te verspreiden.23 De republikeinen wisten bovendien effectief gebruik te maken van het medium film. Vanaf het begin van de oorlog waren in de bioscopen een aantal sovjetfilms te zien. Tsjapaev, het zwaar geromantiseerde verhaal van een rode partizanenheld, werd het meest vertoond. Hij riep de boeren op om de revolutie te verdedigen en stierf aan het eind een heldendood. In Spanje werd het eind er echter vaak uitgeknipt om het publiek het idee te geven dat Tsjapaev had overleefd.

Een andere film die tot de verbeelding van de Spaanse communisten sprak was De matrozen van Kronstadt van Jefim Dzigan, die ging over de transformatie van een groep anarchistische matrozen van de marinebasis Kronstadt in een gedisciplineerde eenheid van het Rode Leger. Het is niet verwonderlijk dat anarchisten die de waarheid over de bolsjewistische aanpak van de opstand in Kronstadt kenden, minder enthousiast waren over de film. Pantzerkruiser Potemkin van Sergej Eisenstein werd ook veel vertoond, evenals een groot aantal andere sovjetfilms. Er draaiden ook documentaires in de bioscopen die tijdens de Spaanse Burgeroorlog waren gemaakt. De sovjetfilmmakers Roman Karmen en Boris Makadeev maakten Madrid se defiende (Madrid verdedigt zich), Madrid en llamas (Madrid in vlammen) en de lange film Ispaniia.

De republikeinse regering subsidieerde bioscoopjournaals en propagandafilms zoals España Leal en Armas, (Loyalistisch Spanje onder de wapenen), waar Luis Buñuel aan meewerkte. Later, toen de Republiek haar eigen filmstudio’s had opgezet, werd een groot aantal eigen producties gemaakt, waaronder Madrid, geregisseerd door Manuel Villegas López; Viva la República; Los Trece Puntos de la Victoria (De dertien overwinningspunten), en de beroemdste, L’Espoir van André Malraux en Max Aub, die pas uitkwam nadat de oorlog was afgelopen. Zelfs de Generalitat zette zijn eigen filmmaatschappij op, Laya Films, die wekelijks bioscoopjournaals produceerde, España al día, en bijna dertig documentaires.24

In het voorjaar van 1937, toen de republikeinen de propagandaoorlog eindelijk begonnen te winnen, vond de Wereldtentoonstelling plaats in Parijs. Het republikeinse paviljoen werd beroemd door de tentoonstelling van Picasso’s Guernica plus het werk van veel andere grote Spaanse kunstenaars zoals Joan Miró, Alexander Calder, Luis Lacasa, Josep Lluís Sert, Horacio Ferrer en Antoni Bonet. De nationalistische regering had zijn eigen tentoonstelling, maar onder de vlag van het Vaticaan. Het belangrijkste werk was een altaarstuk geschilderd door José María Sert, Intercesión de Santa Teresa por la guerra Española.25

Een ander groot evenement was het Internationale Schrijverscongres voor de verdediging van Cultuur, dat werd gehouden in Valencia en Madrid en een slotsessie hield in Parijs. Dit was een communistisch onderonsje met schrijvers uit Spanje, de Sovjet-Unie, Frankrijk, Groot-Brittannië, de VS en Zuid-Amerika plus ballingen uit de aslanden.26 De communistische poging om zowel de culturele als politieke hegemonie aan de linkerzijde te verwerven werd echter niet bevorderd door de gebeurtenissen in Moskou.

Minder dan een maand na de start van de Spaanse Burgeroorlog begon het eerste van een aantal showprocessen. Iedereen die daar kritiek op durfde te leveren. werd versleten voor cryptofascist. Victor Serge, die zich in Parijs tegen de showprocessen uitsprak, werd gehekeld door een communistische arbeider: ‘Verrader! Fascist! Wat u ook doet, niets zal de Sovjet-Unie ervan weerhouden om het vaderland van de verdrukten te blijven!’27 Uitzonderingen als de dichter André Breton daargelaten, durfden socialisten hun mond niet open te doen omdat het in het belang van het Volksfront was om de ‘communisten te ontzien’. André Gide stelde een verklaring op over de sovjetdictatuur, maar toen Ilja Ehrenburg daarvan hoorde, liet hij communistische miliciens aan het Madrileense front telegrammen naar hem sturen waarin zij hem smeekten om deze ‘genadeklap’ tegen hen niet te publiceren. Gide was ontsteld: ‘Welk een golf van beschimpingen komt er over mij heen! Er zullen militieleden in Spanje zijn die werkelijk denken dat ik een verrader ben!’ In Spanje publiceerde La Batalla van de POUM kritische verhalen over de processen, waardoor de vijandschap die de communisten voelden ten opzichte van hun marxistische rivalen alleen maar groter werd. Zelfs CNT-leiders probeerden hun pers ervan te weerhouden om kritische kanttekeningen te plaatsen bij Stalins liquidaties, aangezien ze de sovjetwapens dringend nodig hadden. De blinde, op korte termijn gerichte reactie van de westerse regeringen en hun zwakke opstelling ten aanzien van Hitler en Mussolini gaf de Komintern het schijnbare alleenrecht op verzet tegen het fascisme.

Al die tijd leed de Republiek onder haar afhankelijkheid van de sovjetsteun, wat de vermoedens en vooroordelen bevestigde van de minderheid waar de nationalistische propaganda zich op richtte. In december 1938 kwam Winston Churchill eindelijk tot het inzicht dat ‘het Britse Rijk veel minder gevaar loopt door de overwinning van de Spaanse regering dan door de overwinning van generaal Franco’. En over Neville Chamberlain zei hij dat ‘niets de greep van de minister op de welgestelden sterker heeft beïnvloed dan de overtuiging dat hij positief staat ten opzichte van Franco en de nationalistische zaak in Spanje’.28 Dit deel van de bevolking is waarschijnlijk niet veel meer dan 20 procent van het totaal geweest, maar deze groep had veel meer invloed op de Britse en daarmee de westerse politiek ten aanzien van Spanje dan de grote meerderheid die achter de Republiek stond. Het appeasementbeleid en de westerse boycot van de Republiek had de macht van de Komintern, die zichzelf presenteerde als de enige effectieve kracht die het fascisme kon verslaan, drastisch versterkt. De grote rol die de communisten speelden in de Republiek heeft er waarschijnlijk voor gezorgd dat de nationalisten uiteindelijk als winnaars van de propagandaoorlog uit de bus kwamen.

Een andere belangrijke les uit die tijd is dat massale zelfmisleiding enkel een sedatief is dat wordt voorgeschreven door leiders die zelf de werkelijkheid niet onder ogen kunnen zien. En de Spaanse Burgeroorlog heeft bewezen dat het eerste slachtoffer van een oorlog niet de waarheid is, maar de bron van de waarheid: het geweten en de integriteit van het individu.