14
Soevereine staten
De nationalisten hadden ook een geformaliseerde staatsstructuur nodig om indruk te maken op buitenlandse regeringen, maar zij hadden duidelijk geen democratische pretenties. De autoritaire inslag van de verschillende onderdelen – leger, Falange, carlisten en monarchisten – vereiste een sterke leider. Franco, die op 26 augustus zijn hoofdkwartier had ingericht in Cáceres, onthield zich van openlijk gemanipuleer tot de bevrijding van het Alcázar zich eind september aandiende. Net als op militair vlak deed hij ook op politiek gebied geen enkele zet tot het moment dat hij alle mogelijke troeven in handen had.
Als bevelhebber van de meest bekwame legermacht, het Afrikaanse leger, maakte hij van meet af aan kans op het leiderschap. De Duitse voorwaarde dat er alleen militaire hulp zou worden gegeven aan zijn strijdmachten, versterkte zijn positie nog verder. Maar Franco wist dat indien hij zijn langetermijnambities wilde veiligstellen, hij het complete morele en militaire overwicht op zijn rivalen moest verwerven. Dat bereikte hij met het ontzet van Toledo. Wie het leiderschap van de ‘Redder van het Alcázar’ in twijfel wilde trekken, moest van goede huize komen.
De eerste grote stap om de leiderschapskwestie te regelen, werd genomen op 21 september toen Franco de Junta de Defensa Nacional bijeen liet komen op het militaire vliegveld van Salamanca. Luchtmachtcommandant generaal Kindelán had alles voorbereid, op de achtergrond bijgestaan door de rest van Franco’s camarilla, met inbegrip van zijn broer Nicolás Franco, Orgaz, Millán Astray, Luis Bolín en de diplomaat José Antonio Sangróniz. Zij hadden er hun uiterste best voor gedaan om de meest gunstige positie voor hun chef te verwerven.
Alle mogelijke kandidaten voor het leiderschap waren die dag op de luchthaven van Salamanca aanwezig: Franco, Mola, Queipo de Llano en Cabanellas, de formele voorzitter van de junta, die de bijeenkomst voor zat.1 De militairen zouden een beslissing gaan nemen namens het rechterdeel van Spanje. Aangezien CEDA-leider Gil Robles in zelfverkozen ballingschap in Portugal verbleef (veel nationalisten schreven de burgeroorlog toe aan zijn gebrek aan lef), José Antonio in de gevangenis in Alicante zat, waar hij geexecuteerd zou worden, en Calvo Sotelo dood was, konden de militairen alleen rekening houden met de wensen van de monarchisten en de carlisten. Mola, Queipo en Cabanellas waren allemaal in verschillende gradaties besmet met republicanisme en vrijmetselarij, dus kon Franco profijt trekken van zijn onbesmette blazoen en politieke ondoorgrondelijkheid.
Tijdens een schertsvertoning, waar alle aanwezigen op hun eigen manier mee instemden, stelde de monarchistische generaal Kindelán uiteindelijk voor dat Franco zou moeten worden aangewezen als hoogste bevelhebber van alle land-, zee- en luchtmachttroepen en de titel Generalísimo zou moeten krijgen. Mola, die zich ervan bewust was dat zijn reputatie te lijden had gehad omdat zijn plan voor de opstand was mislukt, toonde zich van zijn goede kant. ‘Hij is jonger dan ik,’ gaf hij toe ‘en hij heeft een hogere professionele status. Hij is buitengewoon populair en hij is goed bekend in het buitenland.’2 Queipo nam met zijn gebruikelijke gebrek aan tact alle mogelijkheden door. ‘Wie zullen we dus kandidaat stellen? Cabanellas kan het niet doen. Hij was een overtuigd republikein en iedereen weet dat hij vrijmetselaar was. We zouden Mola ook niet kunnen nemen, omdat we de oorlog dan zouden verliezen… En mijn reputatie is zwaar beschadigd.’3 Alleen Cabanellas weigerde in te stemmen met het plan. Hij vroeg om een militaire raad en dat kwam hem duur te staan. Zes dagen later viel Toledo. Kindelán, die dacht dat Franco de troon zou teruggeven aan Alfonso, hielp met de voorbereidingen voor 28 september, toen de ‘redder van het Alcázar’ weer naar Salamanca zou komen om door al de andere generaals als de hoogste bevelhebber te worden aangewezen.
De meest actieve steun van Franco achter de schermen was diens broer Nicolás. Hij zorgde voor een gemengde erewacht van falangisten en carlisten die zijn broer als hoogste leider zou verwelkomen tijdens de bijeenkomst in Salamanca. Vervolgens maakte hij Franco ‘hoofd van de Spaanse staat’ door sleutelwoorden in de tekst van het decreet weg te laten. Eigenlijk had dat ‘hoofd van de regering van de Spaanse staat’ moeten zijn ‘gedurende de oorlog’.4 Deze truc maakte Franco niet geliefd bij zijn collega’s, die zichzelf geconfronteerd zagen met een fait accompli, je zou bijna kunnen zeggen met een coup binnen een coup. Het zat Mola helemaal niet lekker dat Franco zowel de hoogste politieke als de hoogste militaire macht had gekregen. Naar verluidt zou Queipo Franco een ‘hoerenzoon’ hebben genoemd en volgens andere bronnen ‘een zwijn’. Maar Kindelán en Dávila wisten de andere generaals er min of meer van te overtuigen dat Franco alleen regeringshoofd zou zijn voor beperkte tijd, zoals het oorspronkelijke decreet aangaf. Mola en Queipo konden weinig meer doen op het moment dat de gebeurtenis al in de kranten stond. Als ze daarna zouden protesteren, zou dat als verraad aan de nationalistische zaak kunnen worden beschouwd.
Op 1 oktober 1936 werd Franco ten overstaan van de diplomatieke vertegenwoordigers van Portugal, Duitsland en Italië in zijn ambt geïnstalleerd in de troonzaal van het opperbevel in Burgos. Generaal Cabanellas ging daarbij volledig door het stof. ‘Señor hoofd van de Spaanse staat,’ sprak hij. ‘Uit naam van de Raad voor de Nationale Verdediging overhandig ik u de absolute staatsmacht.’ Franco ging naar het balkon om zich door de menigte te laten toejuichen. In zijn toespraak tot alle toeschouwers beloofde hij ‘geen huis zonder haard en geen Spanjaard zonder brood’. Deze dag zou voortaan bijna veertig jaar lang worden gevierd als de ‘dag van de Caudillo’. De militaire junta die eerst werd geleid door Cabanellas werd onmiddellijk vervangen door de ‘Junta Técnica del Estado’ onder leiding van general Dávila.
Toen Franco eenmaal de Caudillo was, zag hij erop toe dat er nooit meer oppositie tegen hem ontstond. In zijn toespraken haakte hij vakkundig in op zaken waar alle nationalistische stromingen het over eens waren. Hij veinsde diepreligieuze gevoelens om de carlisten en de kerk het hof te maken. De falangistische slogan ‘Una Patria, Un Estado. Un Caudillo’, werd veranderd in ‘Una Patria: España. Un Caudillo: Franco’. Dat was niet lang voordat het populaire ‘Franco! Franco! Franco!’ in zwang raakte.
Nationalistische schrijvers trokken historische parallellen met de eerste Reconquista. Dit zorgde voor de juiste beeldvorming bij de juiste mensen. Voor de falangisten betekende dit de geboorte van de natie. Voor de carlisten en de alfonsine monarchisten betekende dit het begin van een koninklijke katholieke dictatuur; voor de kerk het tijdperk van de kerkelijke suprematie en voor landeigenaren de basis van hun rijkdom en macht. Franco was heel anders dan Hitler en Mussolini. Hij was een sluwe opportunist die ondanks zijn retoriek, er niet van hield om het noodlot te tarten.
Franco’s nieuwe positie werd bekroond met goed nieuws. De recent voltooide nationalistische kruiser Canarias was vanaf El Ferrol, de geboorteplaats van de Caudillo, naar Gibraltar gevaren om daar de republikeinse oorlogsschepen aan te vallen. Daarbij werd de Almirante Fernández tot zinken gebracht en werden de andere schepen gedwongen om dekking te zoeken in de haven van Cartagena. Daarmee was een einde gekomen aan de blokkade van de zeestraten en konden er versterkingen vanuit Marokko door boten worden overgebracht zodat de vliegtuigen volledig konden worden ingezet voor de bombardementen.
In de republikeinse zone was de regering van Giral op 4 september afgetreden. Het kabinet was nooit in staat geweest om de werkelijkheid goed onder ogen te zien, laat staan dat het er enige invloed op had kunnen uitoefenen. Alle politieke partijen erkenden dat slechts een man in staat was om het vertrouwen van de revolutionaire comités te krijgen. Largo Caballero was zeer populair geworden na zijn bezoeken aan de stellingen van de milities in het Guadaramagebergte. ‘Largo Caballero,’ schreef zijn socialistische collega Zugazagoitia, ‘behield in de ogen van de massa’s zijn mythische eigenschappen en zijn pathos zorgde voor de wonderlijke en moeizame wederopleving van het collectieve enthousiasme.’7
Zelfs Prieto, de uit de middenklasse afkomstige sociaaldemocraat, moest erkennen dat zijn grote rivaal, de koppige proletariër die vaak met oogkleppen leek rond te lopen, de enige geschikte opvolger was voor Giral. Zowel Prieto als de communisten probeerden de liberale façade zo lang mogelijk op te houden, maar Largo Caballero wilde een overwegend socialistische coalitie. Hij had het gevoel dat hij door de liberalen was uitgebuit in de eerste republikeinse regering en dat zijn werk als minister van Arbeid door hen was ondermijnd.
De nieuwe regering werd gepresenteerd als een symbool van eenheid tegenover de gezamenlijke vijand waarin het liberale centrum en revolutionair links werden samengebracht. Deze regering noemde zichzelf ‘de regering van de overwinning’ en was het eerste kabinet in West-Europa waarin communisten zitting hadden. Dit markeerde de eerste en belangrijkste stap naar het geleidelijke machtsherstel van de lokale comités. Met het oog op de nationalistische successen (Talavera en Irún stonden op het punt om te vallen) was dit een ontwikkeling waar zelfs de anarchisten weinig tegenin konden brengen. De Republiek was niettemin nog lang niet de bourgeoisstaat die de communistische propaganda aan de buitenwereld probeerde te tonen. La Pasionaria en Jesús Hernández bleven erop hameren dat Spanje een ‘democratische bourgeoisrevolutie’ doormaakte en dat zij uitsluitend werden gemotiveerd ‘door de wens om de democratische Republiek die op 14 april 1931 werd opgericht te verdedigen’.
Eigenlijk waren de Spaanse communisten er helemaal niet blij mee dat Largo Caballero, de man die zij onlangs nog geprezen hadden als de ‘Spaanse Lenin’, nu de regering leidde. Zij berichtten op 8 september aan Moskou dat ‘wij ondanks onze inspanningen er niet in geslaagd zijn om een kabinet Caballero te voorkomen’. Zij hadden op bevel van de Komintern nog geprobeerd om zelf buiten de regering te blijven maar ‘iedereen bleef krachtig aandringen op de deelname van de communisten in de nieuwe regering en het was onmogelijk om die verantwoordelijkheid uit de weg te gaan zonder een zeer gevaarlijke situatie te creëren. Wij nemen de noodzakelijke maatregelen om het werk van onze ministers te organiseren’.9
Marty wist inmiddels dat de communistische macht niet afhankelijk was van kabinetsdeelname. Die macht berustte vooral op infiltratie van leger en politie en op de propagandamethodes. ‘De politieke invloed van de Communistische Partij gaat alle verwachtingen teboven… Alleen onze partij weet wat er moet gebeuren. De leuzen van de partij worden snel opgepikt en overgenomen door alle kranten… Onze partij levert kaders voor de politie… De belangrijkste kracht van het leger was gericht op de creatie van dat wat de trots van het Volksleger is geworden – het 5de regiment van de milities. Het 5de regiment, dat welverdiende militaire roem vergaarde, bestaat uit 20.000 strijders. Alle bevelhebbers van het regiment zijn communisten.’ De partijfunctionaris die verantwoordelijk was voor leger en politie, met de toepasselijke naam kameraad Checa, gaf ‘richtlijnen voor de ondervraging van degenen die onder arrest staan’.10
President Azaña, die aanbleef als het boegbeeld van het liberale parlementsstelsel, verzette zich tegen de communistische deelname aan de regering, maar Azaña raakte steeds geïsoleerder en Largo’s wil was wet. De twee communistische ministers gingen pas akkoord met hun post na een positieve reactie vanuit Moskou. Jesús Hernández werd minister van Onderwijs en Vicente Uribe kreeg de landbouwportefeuille. Álvarez del Vayo, die bij Largo nog niet bekendstond als aanhanger van het communisme, werd minister van Buitenlandse Zaken.
In Largo’s regering zaten ook drie van zijn linkse socialistische medestanders. Een van hen, de latere premier Juan Negrín, werd minister van Financiën. Largo ging zelf het ministerie van Oorlog leiden en gaf Prieto Luchtmacht en Marine. Er waren ook twee ministers van Republikeins Links (onder wie José Giral), en van Catalan Esquerra, een Baskische nationalist en twee vertegenwoordigers van de gematigde Republikeinse Unie.11
Largo had zijn oude rivalen, de anarchisten, uitgenodigd om toe te treden tot de regeringscoalitie om de vertegenwoordiging van antinationalistische partijen te verbreden. De anarchisten deden daarop het tegenvoorstel (dat nooit werd geaccepteerd) om een nationale verdedigingsraad in te stellen met Largo als voorzitter, 5 CNT-leden, 5 UGT-leden, 4 liberale republikeinen en geen communisten. Een dergelijke structuur was niet meer dan een eufemisme voor een regering en diende dus om hun geweten te sussen. Zij hadden stilzwijgend toegegeven aan de noodzaak om een centrale coördinatie en samenwerking in te stellen in een conventionele oorlog. Er traden echter geen anarchisten toe tot Largo’s regering.
De comités kregen nieuwe namen en hoewel de meeste oudgedienden aanbleven, werden ze langzaam onderworpen aan controle van bovenaf. Er sloop ook een nieuwe vorm van politieke gelijkwaardigheid in de gemeenteraden die de lokale comités vervingen. Dit zorgde, met name in Catalonië, voor een andere weerspiegeling van de lokale politieke verhoudingen en hielp de communisten, die meer vertegenwoordigers kregen dan de omvang van hun aanhang rechtvaardigde.
Het Uitvoerend Volkscomité in Valencia, dat Martínez Barrio’s delegatie van de vorige Madrileense regering zo geringschattend terzijde had geschoven, erkende de nieuwe regering op 8 september. Maar de Kominterngezanten reageerden furieus toen ‘een zeer populaire anarchist uit Valencia’ op 25 september tijdens een massabijeenkomst in Madrid verklaarde: ‘Er is een partij die het monopolie wil op de revolutie. Wij hebben besloten om die partij te vermorzelen als zij haar beleid doorzet. Er is een buitenlandse ambassadeur in Madrid [de sovjetgezant Marcel Rosenberg] die zich mengt in Spaanse aangelegenheden. Wij waarschuwen hem dat Spaanse aangelegenheden enkel de Spanjaarden aangaan.’12
De eigenlijke regering van Catalonië, het Centrale Comité van de Antifascistische Milities, vormde op 26 september samen met de Generalitat een nieuwe regering. Deze werd geleid door Josep Tarradellas en bestond uit alle vakbondsorganisaties en alle partijen van het Volksfront. Hiermee werden de anarchistische CNT, de communistische PSUC en de antistalinistische POUM dus verenigd. Het was voor het eerst dat de anarchisten openlijk in een regering zitting namen. Zij zetten een deel van hun principes overboord in de wetenschap dat de Madrileense regering anders geen kredieten en valuta voor grondstoffen meer zou geven aan hun collectieve zelfbesturen.
De POUM-leiders waren altijd het meest uitgesproken geweest in hun kritiek op de weigering van de CNT-aanvoerders om deel te nemen aan de macht in Catalonië. Dit was deels omdat zij voorstander waren van een autoritaire route naar een nieuwe maatschappij, maar vooral omdat zij zich bewuster waren van de stalinistische dreiging dan de Catalaanse anarchisten, die zich niet konden voorstellen dat zij in Barcelona gevaar liepen. Andrés Nin, de POUM-leider die minister van Justitie was geworden, had lang genoeg in Rusland gewoond om te beseffen dat de infiltratie van sleutelposten veel belangrijker was dan de omvang van de achterban van de Communistische Partij. Vanuit de optiek van de Catalaanse nationalisten begon de gematigde politiek van Companys inmiddels effect te sorteren. De anarchisten noemden de Catalaanse regering waarin zij zitting hadden genomen nog steeds het Regionale Verdedigingscomité; wat telde was dat drie van hen er nu zitting in hadden genomen. Dit betekende de eerste grote stap die leidde tot machtsverlies van de anarchisten in Catalonië.13
Eind september was de verdedigingsraad van Aragon de enige grote nietgouvernementele organisatie in het zuidelijke deel van het republikeinse grondgebied die nog controle had over het eigen gebied. Deze anarchistische instelling, die werd gecontroleerd door de FAI en werd geleid door Joaquín Ascaso, werd door de communisten onder zware druk gezet om centrale controle in te stellen. In oktober gaf de FAI toe dat er concessies nodig waren om te overleven. Er werden Volksfrontpartijen opgenomen in de raad en Joaquín Ascaso bracht een succesvol diplomatiek bezoek aan Madrid. Daar werd besloten tot wederzijdse erkenning zonder dat er compromissen werden gesloten die schadelijk zouden kunnen zijn voor een van de partijen, maar later werd duidelijk dat de centrale regering en de communisten het niet nodig achtten dat de Aragonese raad langer zou aanblijven dan strikt noodzakelijk was.14
Largo Caballero besefte op dit moment niet dat hij werd gebruikt door de liberalen, sociaaldemocraten en communisten om de centrale staatsmacht te herstellen. Gezien zijn wrevel over de manier waarop hij had deelgenomen aan de regering in de jaren 1931-1933, is dat wellicht verbazingwekkend. Hij had echter het gevoel dat zijn positie als premier hem ditmaal de mogelijkheid zou geven om de regeringsmachine te controleren. In november realiseerde hij zich echter dat hij wat Lenin ‘het staatspistool’ noemde had geladen en dat andere stonden te popelen om het van hem over te nemen.
Hoewel Caballero’s komst door velen was toegejuicht, was de Komintern nooit enthousiast geweest. Marty omschreef hem in een bericht aan Moskou als ‘een slechte vakbondsbureaucraat’, en meldde dat hij en Prieto de meeste tijd verdeden met aanvallen op elkaar in hun ‘eigen’ kranten, Claridad en El Socialista.15
Een van de argumenten voor een centraal geleide regering was dat een stabiele gezaghebbende regering in Madrid de Britse en Franse regeringen misschien zou overhalen om hun beleid met betrekking tot de wapenverkoop bij te stellen. Deze hoop verging echter toen duidelijk werd wat non-interventie inhield. De eerste interventionistische staten, Duitsland en Italië, hadden het plan aanvankelijk koel ontvangen. Maar toen realiseerden zij zich welk voordeel er mogelijk mee te behalen was. Ciano stemde al snel in met het beleid, maar drong erop aan dat dat ieder facet moest omvatten, dus ook ‘propagandasteun’. Italië en Duitsland zouden zo in staat zijn om Rusland te beschuldigen van schending van het pact en daarmee hun eigen interventionistische activiteiten kunnen rechtvaardigen. De Duitsers stemden in principe in met het pact, maar stelden dat dat vereiste dat er een blokkade werd ingesteld. De sovjetregering, die erop gebrand was om niet buiten spel te worden gezet, volgde een soortgelijke tactiek door erop aan te dringen dat Portugal moest worden gestraft. Portugal werd zo Stalins zondebok in de non-interventiecommissie aangezien een directe aanval op de dictators naar zijn smaak te riskant was.
Er lijkt geen twijfel over te bestaan dat de intenties van de Franse regering eerlijk waren. Maar dat kan niet worden gezegd van Eden. Hoewel hij zich later realiseerde dat de ambities van de asmogenheden enkel gebaat waren bij de appeasementpolitiek, valt niet te verdoezelen hoe hij zich in 1936 gedroeg. Het was hypocriet om de verantwoordelijkheid te ontlopen door te zeggen dat ‘de Spanjaarden degenen die interveniëren niet dankbaar zouden zijn’, terwijl de Britse regering er niet in slaagde om onpartijdig op te treden terwijl ze volhield de ‘internationale politieman’ te zijn. Bovendien was Edens argument dat wapenleveranties aan de Republiek er enkel voor zouden zorgen dat Hitler Franco zou helpen, al niet juist gebleken. Zelfs de rekrutering van huurlingen uit het Rifgebergte, wat in strijd was met de overeenkomst van Algeciras uit 1912 waarmee het Spaanse protectoraat werd opgericht, werd daarbij genegeerd. En de republikeinse regering was zo bang om de Fransen en Britten tegen zich in het harnas te jagen dat zij Marokko geen onafhankelijkheid schonk, noch serieuze pogingen deed om de antikoloniale gevoelens op te poken.
De vergaderingen van de non-interventiecommissie begonnen op 8 september in Londen, na diverse malen te zijn uitgesteld. Dat was met name te wijten aan Duitslands weigering om deel te nemen zolang de Republiek de Junkers 52 die een noodlanding had gemaakt, niet had teruggegeven. De bijeenkomst werd georganiseerd door het Britse ministerie van Buitenlandse Zaken. Lord Plymouth was de voorzitter en de rest van de commissie bestond uit ambassadeurs van de deelnemende landen, waaronder alle Europese landen behalve Zwitserland. De ambassadeur van de Republiek in Londen, Pablo de Azcárate, herinnerde zich ‘verwarde discussies, die niets opleverden en waarbij iedereen elkaar over en weer zwart maakte’.16 Eden zelf moest erkennen dat ‘de langdurige ontmoetingen maar voortduurden… dat beschuldigingen glashard werden ontkend en er geen enkel resultaat uit voortkwam’.
De Britse minister van Buitenlandse Zaken verkondigde in oktober dat ‘de Russen openlijk voorraden naar Spanje sturen en het bewijsmateriaal dat wij op dit moment hebben specifieker is dan dat tegen de dictators in Rome en Berlijn’.17 In september had hij in Genève echter al laten registeren dat Álvarez del Vayo, de minister van Buitenlandse Zaken van de Republiek, ‘documenten en foto’s bij me had achtergelaten om te bewijzen in hoeverre Hitler en Mussolini het verdrag schonden’. Zelfs de Duitse zaakgelastigde was bezorgd over de manier waarop de Wehrmachtuniformen openlijk werden toegejuicht in de straten van Sevilla. En gezien de sympathieën van de Royal Navy in Gibraltar was het wellicht niet verbazingwekkend dat er een oogje was toegeknepen toen de grote stroom Junkers en Savoia’s over Gibraltar vlogen om het Afrikaanse leger van Tetuán naar Sevilla te brengen. De Amerikaanse ambassadeur in Spanje, Claude Bowers, hekelde de hele gang van zaken later. ‘Iedere stap van de non-interventiecommissie is gezet om de zaak van de rebellie te dienen… Deze commissie was de meest cynische en oneerlijke groep die de geschiedenis ooit heeft gekend.’18