35

Het nieuwe Spanje en de franquistische goelag

Op 19 mei 1939 vond op de Madrileense Castellana – die daarna de Avenida del Generalísimo werd genoemd – de grote overwinningsparade van nationalistisch Spanje plaats. Van hout en karton was een gigantische triomfboog gemaakt met het woord VICTORIA erop. Aan de zijkanten werd driemaal de naam FRANCO herhaald en verbonden met het wapenschild van de Katholieke Koningen.

Franco nam het defilé af vanaf een grote tribune. Hij droeg het uniform van kapitein-generaal, maar de donkerblauwe boord van een falangistisch overhemd stak daar onderuit en als hoofddeksel droeg hij de rode baret van de carlisten. Onder hem voor de tribune stond zijn persoonlijke lijfwacht van Marokkaanse cavaleristen opgesteld.

In totaal namen 120.000 soldaten – inclusief legioensoldaten, regulares, falangisten en requetés – deel aan de parade met artillerie en tanks. De rijen werden gesloten door de Portugese viriatos en het Condorlegioen. Het Duitse contingent werd geleid door kolonel Von Richthofen. ‘Ik kom naar voren,’ schreef hij in zijn dagboek. ‘De toeschouwers schreeuwen enthousiast “!Viva Alemania!” ’1 In de lucht erboven vormde een vliegtuig de initialen van ‘Viva Franco’.

De volgende dag gaf kardinaal Gomá, de aartsbisschop van Spanje, Franco een houten kruis dat hij moest kussen bij de deur van de kerk van Santa Bárbara, die de Caudillo betrad onder een baldakijn, net zoals de Spaanse koningen. Tijdens een plechtige ceremonie, doortrokken van middeleeuwse symboliek, legde Franco zijn zwaard der overwinning voor de miraculeuze Christus van Lepanto, die speciaal voor de gelegenheid vanuit Barcelona was overgebracht. Alle ornamenten en rituelen waren een bevestiging van de gevoelens en het zelfbeeld van de overwinnende kruisvaarder. In zijn strijd tegen het marxistische ‘monster’ streed Franco zowel tegen het verleden als tegen het heden: tegen het liberalisme van de negentiende eeuw, tegen de Verlichting en de vrijmetselarij van de achttiende eeuw en tegen de nederlagen van de zeventiende eeuw. Alleen in de periode daarvoor kon de Caudillo de wortels terugvinden van een groot verenigd Spanje, het Spanje van Ferdinand en Isabella.

Franco was nu heer en meester in zijn eigen land, maar hij stond nog in het krijt bij de baronnen en de clans die hem aan de overwinning hadden geholpen. Hij wist dat hij zou kunnen blijven rekenen op de loyaliteit van zijn generaals als hij hen ministers, staatssecretarissen en militaire gouverneurs zou maken. Er waren er een paar die zijn macht enkel aanvaardden als een soort regentschap tot de alfonsine dynastie was hersteld – Kindelán, Varela, Aranda. Anderen, zoals Queipo de Llano of Yagüe, hadden hun eigen plannen.

Franco hoorde van Beigbeder dat Queipo openlijk plannen smeedde om een militaire junta te installeren. Gezien de loslippigheid van de onderkoning van Andalusië hoefde hij niet lang te wachten voor Queipo een fout maakte. Op 17 juli, tijdens de feestelijkheden in verband met de derde verjaardag van de opstand, gaf hij het kruis van San Fernando aan de stad Valladolid. Dit irriteerde Queipo omdat hij vond dat Sevilla (belichaamd door hemzelf) een veel belangrijker rol had gespeeld in de opstand. Queipo kon het niet laten om zich beledigend uit te laten over ‘Paca, la culona’ (‘Paca met haar dikke kont’), zoals hij Franco in eigen kring noemde. Franco ontbood hem in Burgos en zond generaal Saliquet naar Sevilla om daar het bevel over te nemen zodra Queipo in Burgos was. Queipo werd door Franco meteen voor een militaire missie naar Rome gestuurd en was zijn machtsbasis kwijt.2

Op 8 augustus consolideerde Franco zijn politieke macht door een wet uit te vaardigen die hem het recht gaf om in noodgevallen eigenhandig wetten of decreten tegen te houden zonder overleg met de ministerraad. Twee dagen later deed Franco opnieuw een meesterzet toen hij de formatie van zijn tweede kabinet goedkeurde. Hij maakte kolonel Juan Beigbeder minister van Buitenlandse Zaken; Ramón Serrano Súñer minister van Binnenlandse Zaken; generaal Varela minister van de Strijdkrachten; maar tot ieders stomme verbazing maakte hij generaal Yagüe minister van Luchtzaken. Dit bracht vooral Yagüe van de wijs en ook Kindelán, die gedurende de oorlogstijd steeds de baas van de luchtmacht was geweest. Kindelán werd als militaire gouverneur naar de Balearen gestuurd, waar hij moeilijk kon samenzweren met andere monarchisten. En Yagüe, die een taak had gekregen die hij vermoedelijk niet goed kon volbrengen, zou het moeilijk krijgen om een geloofwaardige vaandeldrager voor de falangisten te worden.3 Serrano Súñer speelde zonder twijfel een rol in het geheel omdat hij zijn zwager nog steeds adviseerde over de meeste benoemingen en tot 1942 de meest invloedrijke persoon naast de Caudillo was.

De generaals waren na drie uitputtende jaren onder de wapenen en in het veld blij met hun meer sedentaire rol in de politieke barakken van franquistisch Spanje. Het land verkeerde echter in een vreselijke staat. De economie was aan flarden en de agrarische en industriële productie lag onder het niveau van de al lage waarden van 1935. Daar kwam nog bij dat een groot deel van de infrastructuur – spoorwegen, wegen, bruggen, havens, elektrische leidingen en telefoonsystemen – verwoest was door de burgeroorlog. Zo’n 60 procent van het rijdend materieel was verloren gegaan en 40 procent van de handelsvloot. Een kwart miljoen gebouwen was verwoest en een even groot aantal ernstig beschadigd.4 De nieuwe staat had bijna geen buitenlandse valuta en was al zijn goudreserves kwijt, dus het monetaire systeem was een chaos. Bovendien moesten de oorlogsschulden aan de nationalistische bondgenoten nog worden afbetaald. En bij het verlies aan mankracht van ongeveer 3,5 procent werd nog geen rekening gehouden met de gevangenen en de ballingen.

Een van de eerste prioriteiten van het regime was om het land terug te geven aan de voormalige eigenaren, niet enkel de boerderijen die tijdens de revolutie van 1936 waren geconfisqueerd, maar ook de landerijen die via de agrarische hervormingen van de Republiek van eigenaar waren gewisseld.5 De lonen werden gefixeerd en op het platteland werden ze gehalveerd. Ze zouden pas in 1956 het niveau van 1931 weer krijgen. De verkoop van de landbouwproductie werd gecontroleerd door de staat met gefixeerde prijzen. Dit zorgde uiteraard voor een bloeiende zwarte markt, welke straffen daar ook tegenover stonden. In Madrid werd een kilo bloem verkocht voor 12 peseta terwijl de officiële prijs 1,25 bedroeg. Bonen, vlees en olijfolie werden voor meer dan driemaal de officiële waarde verkocht.6 De mogelijkheden voor corruptie namen sterk toe onder die omstandigheden. Het gebrek aan gereedschap en het verzuim om in landbouwmachines te investeren betekende dat de landbouwproductie in een aantal jaren sterk terugliep, met desastreuze resultaten in 1941 en 1945, toen er in veel gebieden bijna sprake was van een hongersnood.

De staatscontrole op de industrie was gericht op de vorming van een soort autarkie waarin prioriteit werd gegeven aan militaire behoeften voor het geval Spanje zou worden betrokken in een Europese oorlog. Fabriekseigenaren en -managers kwamen terug om weer met een soort legerdiscipline te worden geconfronteerd. Ze konden hun werknemers makkelijk onder de duim houden omdat stakingen waren verboden en militanten weggezuiverd waren. Ze dwongen hun arbeiders om meer uren te werken tegen hetzelfde salaris. De fabriekseigenaren hadden echter weinig te zeggen over aankoop van grondstoffen en de verkoop van hun eindproduct.7

Op 25 september 1941 werd het Instituto Nacional de Industria (INI), het belangrijkste mechanisme voor economische controle en autarkie, opgericht.8 Het controleerde bijna alles: oorlogsproductie, kolen, ijzer en staal, koper en andere metalen, chemicaliën, explosieven, rubber etc. Het INI regelde de productie van vliegtuigen en later van alle typen voertuigen alsmede de synthetische olieproductie, een concept dat Franco zeer aansprak aangezien hij autarkie niet alleen als een noodzaak zag maar ook als een bijzondere Spaanse deugd. Het feit dat dit verre van rendabel was leek tot 1950 niet tot hem of zijn ministers door te dringen. Hij beweerde dat Spanje een ‘geprivilegieerd’ land was dat ‘alleen kan overleven. We hebben alles wat nodig is om te leven, en onze productie is voldoende om onze overleving te verzekeren. We hoeven niets te importeren.’9 Franco zou pas weer voorzichtig naar het buitenland omkijken nadat de meeste nationalistische schulden aan Duitsland en Italië waren vereffend. De schuldenlast aan Duitsland besloeg tussen 1939 en 1943 een bedrag dat even groot was als 12 procent van de waarde van de import en 3 procent in het geval van Italië.10

Franco zag ook veel in het idee om goedkope energie en landbouwirrigatie te halen uit hydro-elektrische dammen, de grote projecten die Calvo Sotelo zo hadden aangesproken tijdens de dictatuur van Primo de Rivera en die bijna tot het bankroet van Spanje hadden geleid. Op 7 oktober 1939 lanceerde hij een plan voor de aanleg van de dammen en de republikeinse krijgsgevangenen werden aan het werk gezet. De financiering van zulke projecten en ook een groot deel van de rest van de nationalistische economie leidde tot een zeer nauwe band tussen het regime en de vijf grootste Spaanse banken. In ruil voor hun samenwerking werden zij beschermd tegen concurrentie en er werden geen nieuwe banken in Spanje opgericht tot 1962.11 Vanwege hun grote economische macht konden de banken enorme winsten behalen en zich ontwikkelen tot grote handelsimperiums.12 Een historicus schreef: ‘Het architecturale symbool van het nieuwe Spanje was niet de kerk, zoals de carlisten voor de oorlog wilden, maar de bank.’13

Deze anticommunistische staat nationaliseerde ook de spoorwegen door de eigenaren aandelen te geven die niets waard bleken.14 Op het moment dat het brandstoftekort en de hoge benzineprijs in het voordeel van de spoorwegen kon werken, slaagde de RENFE erin om belabberde resultaten te boeken wegens het slechte management. Sommige commentatoren hebben gesteld dat de effecten van Franco’s nationaliseringprogramma bijna net zo funest waren als in de satellietstaten van de Sovjet-Unie na 1945.15

Een andere paradoxale parallel tussen het franquisme en stalinistisch Rusland was de obsessieve angst voor buitenlandse ideologische invloeden. Terwijl de meeste hoge sovjetadviseurs uit Spanje werden gedwongen om aan de NKVD verraderlijke buitenlandse contacten op te biechten om vervolgens te worden doodgeschoten, drong de nationalistische retoriek in Spanje aan op een drastische operatie om het staatslichaam te zuiveren van alle kwalijke invloeden. De bisschop van Vic wilde een ‘scalpel om de pus uit Spanjes ingewanden te laten lopen’.16 Franco’s persattaché, de graaf van Alba y Yeltes, zei tijdens de oorlog tegen een Engelsman dat ze Spanje moesten bevrijden van het bolsjewistische virus, indien nodig door een derde van de mannelijke bevolking van Spanje te elimineren.17 Nu de nationalisten bijna alle republikeinse gevangen in hun macht hadden, konden zij beginnen aan de drastische zuivering van Spanje.

Overal in Spanje werden gevangenkampen opgezet. Inclusief de tijdelijke voorzieningen waren er 190 van dit soort kampen in heel het land, waar tussen de 367.000 en een half miljoen mensen waren geïnterneerd.18 Tijdens het slotoffensief waren er 45.000 krijgsgevangenen gemaakt in de centrale zone, 60.000 in het zuiden en en 35.000 in de Levante.19 In de zomer van 1939 moest het aantal gevangenen wegens de hitte worden teruggedrongen. Een aantal werd voorwaardelijk vrijgelaten, 90.000 werden ingedeeld in 121 werkbataljons en 8000 moesten aan de slag in militaire werkkampen. Het aantal ging verder omlaag door een serie executies en zelfmoorden en bovendien wist een aantal gevangenen te ontsnappen. Enkele ‘speciale’ kampen bleven functioneren, zoals het kamp in Miranda de Ebro en San Pedro de Cardeña, voor buitenlandse strijders van de Internationale Brigades.

Sommige van die gevangenen werden gedwongen om Belchite weer op te bouwen. ‘Jullie hebben Belchite verwoest en nu moeten jullie het weer opbouwen’, kregen ze te horen.

In januari 1940 kwamen de gevangenkampen onder de supervisie van generaal Camilo Alonso Vega, de directeur-generaal diensten van het ministerie van het Leger. Alonso Vega, die eerder al het hoofd van de Guardia Civil was geweest, werd later minister van Binnenlandse Zaken. Gevangenen die door militaire tribunalen waren veroordeeld, werden naar militaire strafkolonies gestuurd voor herstelwerkzaamheden of naar de kolenmijnen in Asturië, León en het Baskenland. Sommigen van hen moesten kwik delven en duizenden anderen moesten kanalen graven en andere projecten uitvoeren die Franco na aan het hart lagen. Veel van deze dwangarbeid was verre van rendabel, zoals bijvoorbeeld in de goelag van Beria,20 maar het werk werd later uitbesteed aan verschillende bedrijven die betere gebruik wisten te maken van hun gratis arbeidskrachten dan de militaire autoriteiten. Er werden ook gevangenen verhuurd aan landeigenaren, die zo in staat waren om irrigatiesystemen aan te leggen op hun landgoederen en andere werkzaamheden uit te voeren die eerder onmogelijk waren. De overige gedetineerden, 270.719 volgens de cijfers van het ministerie van Justitie, werden verspreid over gevangenissen die eigenlijk maar een capaciteit voor 20.000 gevangenen hadden.

De 150.000 republikeinen die via de Franse grens terugkeerden naar Spanje troffen een land aan dat nog steeds in staat van oorlog was, hoewel de loopgraven waren verlaten. Repressieve wetten zoals die van 26 april 1940 drongen aan op vergeldingsmaatregelen voor alles wat ‘sinds 18 juli 1926 tot de bevrijding’ was gebeurd in de ‘rode zone’. De onderzoeken concentreerden zich niet enkel op misdaden tegen personen maar ook op ‘morele’ daden gericht ‘tegen godsdienst, cultuur, kunst en het nationale erfgoed’.21

De ‘toekenning van de verantwoordelijkheden’ was gericht op ‘de fysieke vernietiging van de kaders van de partijen van het Volksfront, van de arbeidersbonden en de vrijmetselaarsorganisaties’ en de ‘volledige vernietiging van de politieke krachten die de Republiek hadden gesteund en geholpen’.22 Er bestaan nog geen exacte cijfers die de totale omvang van de franquistische terreur aangeven, maar onderzoek in iets meer dan de helft van de provincies van Spanje wijst uit dat er minimaal 35.000 officiële executies hebben plaatsgevonden.23 Dit suggereert dat het getal van 50.000 dat over het algemeen werd genoemd na de oorlog waarschijnlijk te laag is. Als daar de niet-officiële executies aan worden toegevoegd plus de doden die het gevolg waren van zelfmoord, honger en ziektes in de kampen en de gevangenis, dan komt het totale aantal mogelijk boven de 200.000 uit.

Hierbij dient zich opnieuw een vraag aan die eigenlijk niet te beantwoorden valt: als de Republiek had gewonnen, hoeveel mensen zouden dan zijn geëxecuteerd of zijn omgekomen in kampen? Zoals verschillende historici al hebben aangegeven, maken de winnaars van een oorlog altijd meer slachtoffers dan de verliezers. Alles zou afhankelijk zijn geweest van het republikeinse regime dat aan de macht zou zijn gekomen. Als dat een communistisch regime was geweest dan zou het dodental wel eens heel hoog kunnen zijn geweest gezien de paranoïde aard van het systeem en gezien de repressie in andere communistische landen. Maar in Spanje zou het ook de vraag zijn geweest of het om een stalinistische versie zou zijn gegaan of dat er een Spaanse variatie zou zijn ontwikkeld, zoals Negrín leek te denken.

De Caudillo nam de doodvonnissen gewoonlijk door als hij na de maaltijd een kopje koffie nam, meestal in aanwezigheid van zijn persoonlijke priester, José Maria Bulart. Hij schreef een ‘E’ bij degenen die geëxecuteerd moesten worden en een ‘C’ wanneer de straf moest worden aangepast. Bij de executies die naar zijn mening een opvallend voorbeeld konden zijn, schreef hij ‘garrote y prensa’ (wurgen en persaandacht). Na de koffie stuurde zijn assistent de vonnissen naar de militiare gouverneur van iedere regio in iedere provincie die ze in een telegram doorgaf aan de gevangenisdirecteuren. De vonnissen werden daarna voorgelezen in de centrale hal van de gevangenis. Sommige gevangenismedewerkers vonden het leuk om eerst de roepnaam voor te lezen en dan even een pauze in te lassen als het een veelvoorkomende naam als José of Juan was om alle mannen met die naam de stuipen op het lijf te jagen. In de vrouwengevangenis van Amorebieta had een van de nonnen die de gevangenen bewaakten deze taak.24

De gevangenen die wisten te ontsnappen aan de doodstraf moesten jarenlang onder vreselijke omstandigheden in een van de 500 gevangenissen blijven. De directeur van de modelgevangenis in Barcelona, Isidro Castrillón López, zei tegen de gedetineerden: ‘Jullie moeten weten dat een gevangene een miljoen maal minder waard is dan een stuk stront’.25 Gevangenen leden zowel honger als dorst. Soms kregen ze niet meer dan een klein kannetje water in drie dagen. Er braken epidemieën uit als tyfus en dysenterie, ook in gevangenissen waar moeders en kleine kinderen gevangen zaten. Vaak was er nauwelijks wasgelegenheid en was de stank niet om te harden.26 De dichter Miguel Hernández leed aan longontsteking in de gevangenis van Palencia, bronchitis in de gevangenis van Ocaña, en tyfus en tuberculose, waaraan hij stierf, in de gevangenis van Alicante.

De corruptie onder de bewakers en het hogere personeel was enorm. In de strafkolonie San Simón in Pontevedra konden gevangenen hun voorwaardelijke vrijlating kopen, maar het meest schokkende was nog dat tegen de betaling van een heel hoog bedrag iemand anders kon worden geëxecuteerd. De familie van een dokter uit Vigo probeerde wanhopig om de 400.000 peseta te vergaren die een hoge functionaris voor deze dienst had gevraagd.27 De gevangenen die na 1 april 1939 waren opgepakt werden de ‘posteriores’ genoemd. Zij waren vaak politieke militanten of leden van het guerrillaverzet tegen het regime. Velen van hen werden vreselijk gemarteld; ze werden bijna verdronken in ‘la bañera’ of kregen elektrische schokken om hen te dwingen om de namen van andere leden van hun organisatie te geven. Zowel de ‘posteriores’ als de ‘anteriores’ werden soms opgesteld in identificatierijen voor nationalistische weduwen en falangisten. De gevangenen die werden verdacht van betrokkenheid bij de dood van een echtgenoot ‘verdwenen’ gewoon.

Het idee dat er een bolsjewistische infectie schuilging achter linkse ideeën die bestreden kon worden, werd voorzien van een pseudo-wetenschappelijk sausje. Majoor Antonio Vallejo Nágera, een psychiatrieprofessor aan de Universiteit van Madrid, had in de zomer van 1938 een centrum voor psychologisch onderzoek opgericht met veertien klinieken in de nationalistische zone om de ‘psiquismo del fanatismo marxista’ te onderzoeken. Zijn conclusies luidden dat de enige manier om de ‘raciale degeneratie van de Spanjaarden’ te voorkomen was door kinderen te scheiden van verdachte ouders en hen te scholen in nationalistische waarden. In 1943 waren er 12.043 kinderen bij hun ouders weggehaald en overgedragen aan de falangistische Auxilio Social, weeshuizen en kerkelijke organisaties. Sommige van deze kinderen werden door nationalistische ouders geadopteerd, een praktijk die dertig jaar later navolging zou krijgen tijdens de militaire dictatuur in Argentinië.28

Nationalistisch Spanje was weinig meer dan een open gevangenis voor iedereen die niet sympathiseerde met het regime. Er werden verschillende departementen van de geheime politie opgezet. Franco’s obsessie met de vrijmetselarij leidde in maart 1940 zelfs tot de oprichting van de Servicio de Información Especial Antimasónico. Vrijmetselaars waren naar zijn mening verantwoordelijk voor het verlies van het Spaanse imperium, de val van de monarchie en verschillende andere ‘staatsmisdaden’ gedurende de periode van de Republiek. Op 29 maart 1941 werd er een ‘staatsveiligheidswet’ van kracht die gericht was tegen illegale propaganda, verboden samenscholingen inclusief stakingen en de verspreiding van negatieve berichten over het regime. Al deze acties werden gelijkgesteld met ‘militaire rebellie’. Later, in april 1947, werden de duimschroeven van de individuele vrijheid nog verder aangedraaid met de wet tegen banditisme en terrorisme, die vooral was gericht tegen het guerrillaverzet.

De manie om alles te beheersen had ook gevolgen voor de nationalistische beweging zelf. De politieke staatsbeweging bestaande uit een combinatie van de Falange en carlisten, de FET en de JONS, kreeg een cruciale rol in het netwerk van repressie en sociale controle. Serrano Súñer zorgde ervoor dat de camisas viejas met hun antikapitalistische retoriek de militairen en rijken niet beledigden. Franco kreeg de volmacht ‘voor God en Geschiedenis’ om de ideologie te bepalen. Prominente falangistische ‘oude hemden’ werden naar het buitenland gestuurd als ambassadeurs of kregen een post in een afgelegen gebied van Spanje. Kandidaten die lid mochten worden van de nationale raad van de beweging werden zorgvuldig geselecteerd op hun blinde trouw aan Franco. Aan het einde van de burgeroorlog in 1939 had de partij 650.000 leden en in 1945 was dit aantal bijna verdubbeld. Net als in Duitsland en de Sovjet-Unie was lidmaatschap een voorwaarde als je promotie wilde maken in de bureaucratie die ieder aspect van het dagelijks leven beheerste.

In september 1939 werd de Spaanse Universiteitbond opgericht waar iedere student in het hoger onderwijs lid van moest zijn. De universiteiten zelf werden een verlengstuk van de staatsbureaucratie. Jongeren- en zelfs werkgeversorganisaties werden ook op die leest geschoeid. De falangistische vakbond, de Organización Sindical, die een enorme macht uitoefende, had weinig belangstelling voor de arbeidsrechten maar moest ervoor zorgen dat de beroepsbevolking gehoorzaam was aan de staat. Vrouwen werden verondersteld om thuis te blijven, tenzij ze betrokken waren bij de Vrouwelijk Sectie, een voortzetting van de falangistische liefdadigheidsbeweging Winterhulp, die weer een kopie was van de nazistische Winterhilfe. De belangrijkste taken van die organisatie waren om vrouwen voor te bereiden op hun huishoudelijke taken en hen gehoorzaamheid aan hun echtgenoten bij te brengen. Jonge vrouwen moesten bovendien ook een sociale dienstplicht van zes maanden vervullen in Auxilio Social als kinderoppas of in de gaarkeukens.29

De nederlaag van de republikeinen betekende dat zij zich moesten onderwerpen aan de autoriteit van de kerk en het gezag van de staat. Franco had alle privileges en rijkdom van de kerk in ere hersteld en de clerus ook weer een belangrijke taak gegeven in het onderwijs. In ruil daarvoor verwachte hij echter wel dat de geestelijkheid optrad als een verlengstuk van de staat. Nu de kerk het basisonderwijs weer controleerde, kon Franco’s minister van Onderwijs de scholen zuiveren van duizenden leraren en honderden universitaire docenten die verdacht werden van joodse of marxistische sympathieën of betrokkenheid bij de vrijmetselarij. De universiteiten werden gecontroleerd door de Falange, maar de kerkelijke autoriteiten hadden ook hier een flinke vinger in de pap. De doctrine van de nationalistische beweging werd vervlochten met alle vakken, van geschiedenis tot architectuur. Alle vormen van het culturele leven werden sinds de perswet van 1938 streng gecensureerd. Militaire en kerkelijke censoren spitten de bibliotheken door om verboden werken op te sporen en te vernietigen.

Republikeinen die niet waren gearresteerd en die uit de gevangenis waren bevrijd, ontdekten dat hun leven ernstig werd gedwarsboomd. Velen van hen konden niet meer terecht bij hun oude werkgever. Er werd altijd voorrang gegeven aan de voormalige nationalistische strijders. Ook liepen ze voortdurend het risico om te worden aangegeven door een jaloerse buurman of rivaal. De bevolking werd aangemoedigd om andere mensen aan te geven als onderdeel van hun patriottische plicht. Conciërges en huisbewaarders werden net als in andere dictaturen spionnen voor de politie, en priesters noteerden wie de mis niet bijwoonde. Zij werden gezien als onderdeel van de ‘zesde colonne’ van verraders.

Al deze maatregelen maakten de strijd om het bestaan nog zwaarder. Mensen die als politiek onbetrouwbaar werden beschouwd, mochten bijvoorbeeld geen winkel openen. Velen van hen die geen kans zagen om hun kostje bijeen te scharrelen in hun woonplaats, vertrokken naar de grote stad waar ze onbekend waren. In de naoorlogse jaren had de bevolking het erg moeilijk en bestond er weinig hoop op verandering. Franco’s regime leek onaantastbaar.