5

De fatale paradox

In de lente van 1936 zorgde politieke onrust voor grote onzekerheid die een verlammende werking had op de industrie en de financiële wereld. De import was gedaald maar de belangrijkste export – van sinaasappelen, amandelen, wijn en olie – zat helemaal in het slop.1 Het feit dat de betalingsbalans afhankelijk was van agrarische productie juist op het moment dat agrarische hervormingen voor enorme verdeeldheid zorgden, hielp uiteraard ook niet. Landeigenaren, die te kampen hadden met een wereldwijde prijsdeflatie plus vier maanden vrijwel onophoudelijke regen in West- en Zuid-Spanje, konden nauwelijks nog een winstmarge behalen op het moment dat de wanhopige arbeiders een betere levensstandaard eisten. De rekening voor tientallen, zo niet honderden jaren van sociale, technologische en politieke onbeweeglijkheid, werd op het meest ongunstige moment gepresenteerd.

Het Instituto de Reforma Agraria probeerde zijn taak, herverdeling van het land, zo goed mogelijk uit te voeren, maar dat vorderde erg langzaam door de juridische stappen die de landeigenaren namen. Dit irriteerde de boeren, vooral omdat ze na de overwinning van het Volksfront bij de verkiezingen van februari het gevoel hadden dat ze zelf de voorwaarden konden bepalen. Bovendien zonnen ze op wraak na de ontslagen en loonsverlagingen in de twee voorgaande jaren en als reactie op het triomfalisme van veel landeigenaren toen centrumrechts aan de macht was.

In de eerste twee weken van maart begonnen landloze braceros landgoederen te bezetten in de provincies Madrid, Toledo en Salamanca. Even later namen 60.000 landloze boeren in de provincie Badajoz bij het ochtendgloren van 25 maart land in beslag en begonnen het te beploegen. In de weken daarna volgden soortgelijke acties in de provincies Cáceres, Jaén, Sevilla en Córdoba. De ordetroepen traden – de ongeregeldheden in Casas Viejas indachtig – aarzelend en gematigd op, maar dat mocht niet baten. Tijdens een van de confrontaties met boeren in Yeste werd een burgerwacht gedood. Bij een vergeldingsactie van de Guardia Civil kwamen 17 dagloners om het leven en er viel een groot aantal gewonden.2 In totaal werden er tijdens de regering van het Volksfront in heel Spanje minder dan 200.000 boeren geherhuisvest op 756.000 hectaren land. Dit was echter nog steeds meer dan tijdens alle vorige regeringen.3 Maar geen van de nieuwe landeigenaren had geld voor zaad of gereedschap. De Banco Nacional Agrario die zou worden opgezet om de problemen op te lossen kwam nooit van de grond.4

De gematigde koers van de sociaaldemocraten kon de vurige aspiraties van de arbeiders niet bevredigen noch de landeigenaren geruststellen dat het privé-eigendom gerespecteerd zou worden. Die lente braken er stakingen uit, niet om een bepaalde eis kracht bij te zetten, maar omdat de arbeidersklasse haar spierballen wilde tonen. De stakers hoopten van harte dat het oude gezegde van de onderdrukten eens uit zou komen: ‘Als de rechtvaardigheid van God uit de hemel komt, eten de armen brood en de rijken stront.’5

Ondertussen kwam op 3 april de Cortes weer bijeen in Madrid. Indalecio Prieto stuurde aan op het aftreden van de president van de Republiek. Prieto verweet Alcalá Zamora dat hij het parlement onnodig had ontbonden door artikel 81 van de grondwet letterlijk en sektarisch te interpreteren. Zijn motie won met 238 stemmen voor en maar 5 tegen. Vier dagen later werd Alcalá Zamora uit zijn functie ontheven. Minder dan een maand later, op 3 mei, werd Manuel Azaña tot president van de Spaanse Republiek gekozen. Prieto had gehoopt dat hij zelf regeringsleider zou worden, maar zijn rivaal Largo Caballero stak daar een stokje voor door een veto uit te spreken over elke socialistische deelname aan de regering. Daarom stelde Azaña de Galicische politicus Santiago Casares Quiroga aan als hoofd van de ministerraad, het equivalent van een minister-president.

Tijdens de dagen die volgden werd het land opgeschrikt door een reeks moordaanslagen. Het eerste slachtoffer was de rechter Manuel Pedregal die een falangist had veroordeeld tot dertig jaar celstraf wegens de moord op een verkoper van linksgeoriënteerde kranten. Daarna ontplofte er op 14 april een bom naast de presidentiële saluutpost bij een militaire optocht waarmee de vijfde verjaardag van de Republiek werd gevierd. De escorte van de asaltos opende per ongeluk het vuur op een jonge officier van de Guardia Civil. Dit leidde tot een strijd tussen falangisten en leden van de Guardia de Asalto waarbij meer doden en gewonden vielen. De Falange eiste de moord op de journalist Luciano Malumbres in Santander op, evenals die op de journalist Manuel Andrés in San Sebastián en de socialist Carlos Faraudo uit Madrid. Op 16 april openden falangisten met machinegeweren het vuur op arbeiders in het centrum van Madrid, waarbij drie arbeiders gedood werden en nog eens veertig gewond raakten.

Ondertussen hadden de communisten hun eigen, zeer effectieve paramilitaire tak opgezet, de Milicias Antifascistas Obreras y Campesinas (MAOC), en hadden ook de socialisten hun eigen colonne georganiseerd, de ‘Motorizada’, om het op te nemen tegen de fascistische bendes. Bijna iedereen liep als vanzelfsprekend met wapens rond. Het was zelfs zo erg dat leden van de Cortes op een gegeven moment werden verzocht om hun wapens in te leveren bij binnenkomst van het parlementsgebouw. In Barcelona, waar het tot dan toe rustiger was gebleven dan in Madrid, schoot een pistolero van de anarchistische FAI de gebroeders Miquel en Josep Badia neer, vooraanstaande leden van de Estat Català.

De retoriek van Largo Caballero werd steeds extremer. Zijn verklaring dat ‘de revolutie die we willen alleen bereikt kan worden door middel van geweld’, werd door de Socialistische Jeugd geïnterpreteerd als leninistische strategie. En op 1 mei keken de conservatieven ongerust toe vanaf hun balkons of vanachter gesloten luiken terwijl de grote meidagparade door de straten en lanen van het centrum van Madrid krioelde. Ze keken met groeiende paniek naar de rode vlaggen en spandoeken en portretten van Lenin, Stalin en Largo Caballero op enorme aanplakbiljetten. Ze hoorden hoe de demonstranten luidkeels riepen om een regering van het proletariaat en een volksleger. Maar het waren niet alleen deze overduidelijke politieke symbolen die hen angst inboezemden. De arbeiders in de straten hadden een nieuw zelfvertrouwen verworven, maar in hun ogen was het niets anders dan schaamteloosheid. Bedelaars begonnen om aalmoezen te vragen, niet uit liefde voor God, maar in naam van de revolutionaire solidariteit. Meisjes liepen vrij rond en dreven de spot met alle conventies. Op 4 mei leverde José Antonio vanuit de gevangenis scherpe kritiek op het Volksfront. Hij beweerde dat het bestuurd werd vanuit Moskou, prostitutie in de hand werkte en het gezin ondermijnde. ‘Heeft u de strijdkreet van de Spaanse meisjes vandaag niet gehoord: “Kinderen, ja! Echtgenoot, nee!”?’6

Prieto viel in zijn 1-meitoespraak in Cuenca het ‘revolutionaire infantilisme’ van links aan en waarschuwde dat excessen op straat en de brandstichting van kerken de middenklasse alleen maar stimuleerde om een militaire opstand te steunen.7 Een andere socialistische leider, Julián Besteiro, professor in de logica op de Universiteit van Alcalá de Henares, probeerde zijn partij te waarschuwen dat het Spanje van 1936 niet het Rusland van 1917 was, en dat het Spaanse leger niet van plan was te muiten zoals de tsaristische troepen, die waren uitgeput door een lange en vreselijke oorlog. Hij had gelijk, maar na de linkse opstand van oktober 1934 was het vrijwel zeker te laat om van beide kanten te verwachten dat ze zich weer aan de regels van de parlementaire democratie zouden houden.

Tijdens deze turbulente lente probeerde de anarchistische vakbond CNT werk te vinden voor zijn werkloze leden terwijl de socialistische bond de UGT in dezelfde vijver moest vissen. Anarchistische puristen van de FAI verweten de bond hierom reformisme. Ze waren ervan overtuigd dat wie ook maar iets te maken had met de kapitalistische maatschappij vanzelf gecorrumpeerd zou raken. In ieder geval zorgde de dreiging van een militaire opstand ervoor dat de syndicalisten en leden van de FAI weer toenadering zochten. Op 1 mei hield de CNT zijn nationale congres in Zaragoza, ‘de tweede anarchistische stad’. Op het congres werd het traditionele standpunt om geen pact te sluiten met een politieke partij bekrachtigd, maar er werd ook aandachtig geluisterd naar de argumenten van Largo Caballero voor een samenwerking tussen de UGT en de CNT. Hij wist niet dat dit toevallig ook de geheime strategie van de communisten was.

Ondanks haar beperkte strijdlust had de Spaanse Communistische Partij een betere organisatie en een betere discipline dan andere politieke partijen en bovendien een ijzeren wil. Dat was ook de reden dat de rekruten de partij zagen als de enige manier om de zaak van de arbeidersklasse te bespoedigen. De alliantie van het Volksfront was niet genoeg voor de communisten. Zij wilden een integratie van alle arbeiderspartijen en -bonden om hen te helpen de macht te grijpen. Largo Caballero was een fantasieloze oude vakbondsman en hij had geen idee dat Álvarez del Vayo, de adviseur die hij het meest vertrouwde en die hij later aanstelde als minister van Buitenlandse Zaken, nauw samenwerkte met Kominternagent Vittorio Codovilla. Ze planden de grootschalige overloop van de Socialistische Jeugd naar de Spaanse Communistische Partij door macht in het vooruitzicht te stellen, en met het argument dat alleen de communisten de professionaliteit en internationale steun hadden om het fascisme te verslaan.

Ettore Vanni, een belangrijke leider van de Italiaanse Communistische Partij die toen in Spanje werkte, zei dat communistische discipline werd aangenomen met een fanatisme dat bij tijden onmenselijk leek, maar tegelijkertijd een grote kracht vormde. Het deterministische concept van ‘wetenschappelijk socialisme’ overtuigde de jonge militanten dat niets de uiteindelijke overwinning van het marxisme zou kunnen tegenhouden. Ze geloofden dat de absolute machtscontrole de enige manier was om hun idealen te bereiken. Spaanse communisten werden sterk beïnvloed door hun eigen beelden van de Russische Revolutie, die ze zagen als een mengeling van romantische heldenmoed en een meedogenloze afwijzing van elke vorm van sentimentaliteit om een, in hun ogen, betere maatschappij te bereiken. Ze zagen zichzelf als de enigen die de massa’s goed konden leiden. Iedereen die dit betwijfelde, was een laffe, onbelangrijke burgerman, zo niet een verrader van het internationale proletariaat. Ze bespotten de angsten van de libertairen voor de corrumperende invloed van macht. Zij beschouwden dit als de ophef van dilettanten aan de vooravond van de strijd met een onverbiddelijke vijand. Het hoofd van de Socialistische Jeugd, Santiago Carrillo, was een van de velen die gehoor gaven aan de oproep van het communisme. Hij had alle macht naar zich toegetrokken nadat hij de socialistische en de communistische jeugdbewegingen had verenigd in de Juventud Socialista Unificada. Toen de burgeroorlog uitbrak, bracht Carillo alle 200.000 leden van de organisatie onder bij de communisten, een opvallend zorgvuldig uitgevoerde manoeuvre tijdens de chaos van de gevechten.

In Catalonië fuseerden de communisten met de Unió Socialista, de Catalaanse tak van de PSOE, en de Partit Català Proletari om de PSUC (Partit Socialista Unificat de Catalunya) te vormen, die ook al snel geheel onder communistische zeggenschap zou vallen. Volgelingen van Trotski hadden zich in 1935 gegroepeerd in de POUM (Partit Obrer d’Unificació Marxista) onder leiding van Joaquim Maurín. In Baskenland, of Euskadi, werd de autonomiewet uiteindelijk goedgekeurd en ook in Galicië werd de autonomiewet op 28 juni met een enorme meerderheid aangenomen.8

Tijdens die vroege zomer van 1936 was de situatie in Europa gespannen. Hitler was bezig met de hermilitarisering van het Rijnland, wat een flagrante schending van het Verdrag van Versailles betekende. Hij zette ook de Oostenrijkse kanselier Kurt von Schuschnigg onder druk, als onderdeel van zijn strategie om de Anschluss voor te bereiden. Mussolini viel Ethiopië binnen en overwoog openlijk om zijn nieuwe rijk uit te breiden in Noord-Afrika. In Frankrijk won het Volksfront de verkiezingen en ging León Blum de nieuwe regering leiden, maar uit de reactie van rechts bleek dat Frankrijk wellicht politieke onrust te wachten stond.

In Spanje versnelde het tempo van politiek geweld en stakingen. Op 1 juni riepen de UGT en de CNT een staking uit voor alle bouwvakkers, elektriciens en liftoperateurs. Tijdens de demonstratie van 70.000 arbeiders die volgde, werden de leden van de ordedienst aangevallen door falangisten met geweren, plunderden de stakers voedselwinkels en moest de Guardia Civil erbij worden geroepen. Begin juli ging de UGT akkoord met arbitrage maar de CNT vocht door. Leden van de CNT betaalden de aanvallen van de falangisten terug met eigen munt door in een café 3 van José Antonio’s lijfwachten te vermoorden. De regering sloot daarop centra van de CNT in Madrid en arresteerde de leiders van de stakingen, David Antona en Cipriano Mera, die tijdens de burgeroorlog de meest effectieve anarchistische bevelhebber zou worden.

Midden juni raakten in Málaga anarchisten en socialisten slaags, een strijd die werd afgekeurd door zowel de leiders van de UGT als die van de CNT. Ondertussen gingen op het platteland 100.000 CNT-arbeiders in staking. Op 16 juni verklaarde Gil Robles in de Cortes dat sinds 16 februari 170 kerken in brand waren gestoken, 269 moorden waren gepleegd en 1287 mensen gewond waren geraakt. In totaal waren er 133 algehele stakingen en 216 lokale stakingen uitgeroepen. Zijn statistieken, dat moet gezegd worden, kwamen van de niet geheel onpartijdige bron El Debate, maar dat deed niets af aan de algemene indruk dat Spanje onregeerbaar aan het worden was.9

Calvo Sotelo stond hem bij met een lijst van aanklachten tegen de regering en waarschuwde dat patriottische soldaten Spanje zouden redden van de anarchie. Toen zijn beledigingen persoonlijk werden, dwong de voorzitter van de Cortes hem zijn woorden terug te nemen. Het was ongetwijfeld zijn bedoeling om het gevoel van totale wanorde nog te versterken. Iedereen probeerde elkaar zwart te maken en bijna niemand wist meer wat hij nog kon geloven. Rechts beweerde bijvoorbeeld dat links geruchten verspreidde over nonnen die vergiftigde snoepjes uitdeelden aan kinderen, terwijl links beweerde dat rechts deze geruchten zelf verspreidde om antikerkelijk geweld uit te lokken. Steeds weer vergeleek de rechtse pers Azaña met Kerensky en José Antonio herinnerde het Spaanse leger aan het lot van tsaristische officiers.10

In 1936 bestond het Spaanse leger uit ongeveer 100.000 man. Bijna 40.000 daarvan waren geharde en efficiënte troepen die in Marokko gelegerd waren, maar de rest van het leger in Spanje had nauwelijks enige praktijkervaring. ‘In Spanje,’ zei een historicus, ‘was nog niet genoeg munitie voor een enkele dag oorlogsvoering, de militaire productie was een chaos en er waren bijna geen pantservoertuigen, antitankwapens of afweergeschut.’11 Duizenden soldaten kregen nooit een uniform en nog eens duizenden kregen nooit enige wapentraining. Dienstplichtigen werden door officiers vaak gebruikt als gratis huishoudelijke hulp.

De lage militaire efficiëntie van het leger had de pronunciamientos in het verleden niet tegengehouden en ondanks de gevechten in Asturias, leken de officiers die een opstand beraamden niet al te ongerust over de eventuele tegenstand die ze zouden ontmoeten.12 Hoewel de regering Azaña zich bewust was van een mogelijke dreiging, ging ze er niet effectief mee om. Meteen na de verkiezingen besloot ze uit voorzorg om de meest verdachte generaals ver van de hoofdstad te stationeren. Zo ging generaal Franco naar de Canarische Eilanden en generaal Goded naar de Balearen. In een tijd van luchtvaart was dat nauwelijks een echte eilandverbanning. Daarbij lag Las Palmas dicht bij Marokko en Mallorca bij Barcelona. Generaal Emilio Mola, de voornaamste organisator van de samenzwering, die de codenaam de ‘Directeur’ aan zou nemen, werd als militaire gouverneur naar Pamplona gestuurd, het pachtland van de carlisten en hun 8000 requetés die klaar stonden om uit te rukken.13

Mola, die in Marokko was geweest om het garnizoen daar voor te bereiden op de opstand, keerde terug naar het schiereiland en stopte in Madrid op de weg naar Pamplona. Tussen 5 en 12 maart had hij daar besprekingen met andere belangrijke samenzweerders: Orgaz, Goded, Ponte, Kindelán, Saliquet, Franco, Varela, Galarza, Fanjul en Rodríguez del Barrio. Mola vertelde Goded dat hij werkte aan ‘instructies en richtlijnen om de samenzwering eerst op te zetten en daarna voor een eventuele opstand’.14 Het eerste plan waarbij Varela en Orgaz betrokken waren, mislukte omdat José Díaz, de secretaris-generaal van de Spaanse Communistische Partij, tijdens een openbare zitting een vertrouwelijk document van de samenzweerders voorlas, waarmee hij de regering dwong om maatregelen te nemen.

Op 25 mei stuurde Mola, een kortzichtige en pietepeuterige commandant die collega’s woedend kon maken met zijn behoedzaamheid, zijn ‘Instrucción reservada no. 1’. Dit betekende dat de staatsgreep de gewapende troepen en de niet-militaire groeperingen die achter de zaak stonden, samen moest brengen. Ze rekenden natuurlijk op de falangisten, de requetés en de andere rechtse partijen. Het boegbeeld van de opstand zou generaal José Sanjurjo zijn, die bekend stond als ‘de leeuw van het Rif’, omdat hij roem had vergaard bij de Alhucemas landing in 1925 die leidde tot de nederlaag van Abd-el-Krim. Deze grote, nogal ijdele man, was een afstammeling van carlistische officiers die in de negentiende eeuw tegen de liberalen hadden gevochten.

Onder zijn bevel kwam ook de man die ongetwijfeld de meest competente was van de koloniale officiers die bekend stonden als de africanistas, Francisco Franco Bahamonde. Franco, de zoon van een betaalmeester van de marine in El Ferrol, was bij het leger gegaan wegens plaatsgebrek bij de marine. Op de infanterieacademie was hij een hardwerkende cadet, maar geen briljante – hij was nummer 251 van 312 kandidaten. In Noord-Afrika daarentegen, maakte hij snel promotie in het vreemdelingenlegioen. Dit korps, gesticht door de kolonels Valenzuela en Millán Astray, was een kopie van zijn Franse equivalent. In tegenstelling tot zijn robuuste soldaten, miste Franco een militaire uitstraling. Hij was klein, had een buikje en een hoge stem, wat grappen uitlokte onder zijn tijdgenoten. Ze gebruikten de verkleinwoorden ‘comandantín’ en ‘Franquito’ voor hem.15 De jonge generaal was ongetwijfeld dapper maar erg voorzichtig in zijn planning. Zijn terughoudendheid tijdens de lente van 1936 deed veel collega’s zelfs denken dat hij zich misschien niet zou aansluiten bij de opstand omdat hij zo gehaat werd door links na de onderdrukking van de revolutie in Asturië. Hij was geen mededeelzame man en gaf bijna nooit zijn gedachten bloot. Hij stond in die tijd ook niet bekend om zijn religieuze overtuigingen, en in het legioen toonde hij opvallend weinig interesse in het versieren van vrouwen. Hij had echter wel een passie. Hij was overtuigd anticommunistisch en wijdde zich aan het lezen van tijdschriften over de bolsjewistische dreiging.16

Het driemanschap Sanjurjo, Mola en Franco werd gekenmerkt door enorme contrasten. Ze werden heel verrassend aangevuld door de excentrieke generaal Queipo de Llano. Hij zou een overtuigd vrijmetselaar en republikein zijn omdat hij had deelgenomen aan een mislukt complot tegen de monarchie in 1930.

Links was ondertussen ook op zoek naar bondgenoten binnen het leger. Ze gebruikten hun eigen geheime gezelschap binnen de krijgsmacht, de Unión Militar Republicana Antifascista (UMRA), maar hadden vooral aanhang in de Guardia de Asalto en de presidentiële garde.17 De leden waren met name verbonden aan de socialistische PSOE, maar de communisten probeerden in de vorm van Vicente Uribe en Enrique Líster te infiltreren. Aan het begin van juli 1936 was een groep van 200 leden van de UMRA de ‘Operatie Romerales’ aan het voorbereiden. Dit was een plan om coupleiders in Marokko te ontvoeren of te vermoorden, maar op 8 juli werd het project ontdekt en direct stopgezet door Casares Quiroga. De UMRA-leiders ontmoetten het hoofd van de regering om hem te waarschuwen voor het militaire complot dat werd gesmeed voor 16 juli. Ze gaven hem de namen van Goded, Mola, Fanjul, Varela, Franco, Aranda, Alonso Vega, Yagüe en García Valiño. Casares Quiroga antwoordde dat er niet het minste gevaar van een opstand aanwezig was.18

De politieke betrokkenheid van jonge militaire officieren van het linkse kamp zou leiden tot het belangrijkste incident vóór de opstand. Op 12 juli vermoordden falangistische schutters de asaltoluitenant José Castillo Sería, een bekend lid van de UMRA. Hij was de tweede socialistische officier die vermoord werd. Een aantal van zijn kameraden, waaronder commandant Fernando Condés van de Guardia Civil en de socialist Victoriano Cuenca, besloot wraak te nemen. Ze gingen eerst naar het huis van Antonio Goicoechea, het hoofd van de monarchistische Renovación Española. Hij was er niet, dus probeerden ze het huis van Gil Robles, maar hij was in Biarritz. Uiteindelijk reden ze midden in de nacht naar het appartement van Calvo Soleto, in de calle de Velázquez. Ze geboden hem zich aan te kleden en met hen mee te gaan. Hij werd doodgeschoten in hun auto en het lichaam werd buiten de ingang van de oostelijke begraafplaats in de stad gedumpt.

De opschudding onder rechts was enorm, ook al had de regering zelf duidelijk niets met de moord te maken. De personen die zichzelf later ‘nationalisten’ zouden noemen, hielden altijd vol dat de moord op Calvo Soleto de laatste druppel was geweest. Maar dat is misleidend. Op het moment dat de gebeurtenis plaatsvond in Madrid, hadden burgerlijke samenzweerders zoals Luca de Tena, Juan de la Cierva en Luis Bolín in Londen al een ‘de Havilland Dragon Rapide’ gehuurd, met het geld van Juan March. Dit vliegtuig was al op weg naar Las Palmas om generaal Franco op te halen, om hem naar Casablanca te brengen en daarna naar Tetuán om zich bij het Afrikaanse Leger te voegen. Bovendien had Mola gedetailleerde bevelen gestuurd met instructies voor een opstand die tussen 10 en 20 juli plaats zou vinden. Maandenlang hadden falangisten en rebellerende officiers in het geheim samen plannen gemaakt om in actie te komen zodra ze het codewoord ‘Covadonga’ hadden ontvangen – een verwijzing naar de plaats waar de Reconquista van Spanje op de Moren was begonnen. En op 29 juni smokkelde José Antonio vanuit de gevangenis zijn bevel naar buiten dat de Falange Española zich aan moest sluiten bij de opstand.

Aan de andere kant kunnen nationalisten beargumenteren dat het nauwelijks relevant was dat de regering geen persoonlijke verantwoordelijkheid droeg voor deze moordaanslag op de leider van de oppositie door de politie in uniform. Ze kwamen niet zozeer in opstand tegen de gekozen regering, als wel tegen het totale gebrek aan bestuur, wat de moord op Calvo Sotelo zo pijnlijk duidelijk had gemaakt. En hoewel de motoren van de rebellie al wel waren opgestart, zorgde de slachting van Calvo Sotelo ervoor dat veel meer mensen hun steun betuigden aan de opstand dan anders het geval was geweest.

Ondanks dat er zoveel bewijs bestond van al deze voorbereidingen, konden de republikeinse leiders zichzelf er niet toe zetten de verschrikkelijke waarheid te geloven. Azaña en Casares Quiroga gedroegen zich een beetje zoals Chamberlain met Hitler. De president van de Republiek leek alle politieke verstand te hebben verloren. Hij had momenten van depressie afgewisseld met euforische uitbarstingen. Zowel Azaña als Casares Quiroga verwierpen zelfs waarschuwingen van generaals die loyaal aan de Republiek waren, zoals Núñez del Prado, of van officiers van de UMRA, Prieto, of de communistische afgevaardigde Dolores Ibárruri, bekend als ‘La Pasionaria’, die Casares probeerde te wijzen op de voorbereidingen van Mola in Pamplona. Maar het staatshoofd antwoordde dat ‘Mola loyaal is aan de Republiek’.

De ultieme paradox van de liberale Republiek vertegenwoordigd door haar regering, was dat die zichzelf niet durfde te verdedigen tegen haar eigen leger door wapens te geven aan de burgers die haar gekozen hadden. De regering bleef alle kanten op verklaren dat ze legaal was gekozen, maar de geschiedenis van Spanje heeft uitgewezen dat legaal maar al te vaak een arbitraire en subjectieve term was. Het was een eufemisme voor het recht op veroveringen en de uitoefening van macht.