12
Het Afrikaanse leger
en de volksmilities
Begin augustus waren de gevechtslinies veel duidelijker geworden. In de loop van de tijd waren de ontwikkelingen aan beide zijden zo verschillend dat het leek of er twee verschillende landen in oorlog waren. De rebellerende generaals moesten aanvankelijk proberen om er zo snel mogelijk land bij te winnen om het buitenlandse maar ook het binnenlandse publiek te overtuigen van hun succes. Omdat de staatsgreep was mislukt, hadden zij internationale erkenning, kredietwaardigheid en materieel nodig voor de oorlog. Generaal Franco’s Afrikaanse leger zou de opmerkelijkste bijdrage leveren aan het benodigde succes.
Hoewel de strijdkrachten onder generaal Mola een minder opvallende rol speelden, had de ‘directeur’ vanuit Pamplona al snel drie colonnes aan versterkingen gestuurd die vooral bestonden uit carlistische requetés. De eerste vertrok onmiddellijk naar Madrid, de tweede troepenmacht van zo’n 1400 man ging in de derde week van juli naar Zaragoza om het nationalistische garnizoen daar bij te staan en de derde, veel grotere strijdmacht werd naar de Baskische kustlijn gedirigeerd.
De colonne van 1000 man onder leiding van kolonel García Escámez, die op 19 juli naar de hoofdstad was gezonden, kwam erachter dat Guadalajara al was ingenomen door gewapende arbeiders uit Madrid. García Escámez besloot daarom een andere route te nemen en boog af naar het noorden om via de Somosierrapas de Sierra de Guadarrama te passeren. Zijn troepenmacht kwam oog in oog te staan met Madrileense milities op de top waar Napoleons Poolse lansiers ruim een eeuw eerder tijdens een suïcidale tocht hun weg richting Madrid hadden gezocht langs de vijandelijke artillerie. Na een aantal dagen strijd namen de mannen van García Escámez de pas in, maar zij konden hun positie enkel consolideren omdat ze bijna geen munitie meer hadden.
Een nationalistische troepenmacht uit Valladolid, geleid door kolonel Serrador, kreeg steun van leden van de burgerwacht en een deel van een regiment dat uit El Pardo was gevlucht.1 Zij slaagden erin om de andere pas bij Alto de los Leones in het zuidwesten in te nemen, maar ook zij kampten met munitietekort. Het was verrassend dat de hoofdarchitect van de samenzwering in de voorgaande maanden geen munitiereserves had opgebouwd in Burgos of Pamplona. De problemen van Mola werden pas opgelost nadat Franco hem met behulp van het regime Salazar (de nationalisten noemden Lissabon ‘de poort naar Castilië’) van nieuwe Duitse voorraden had voorzien. Sommige voorraden werden met de vrachtboot Montecillo afgeleverd in Vigo. Maar op het moment dat de nationalistische colonnes bevoorraad waren, hadden de milities in de bergen zich beter georganiseerd en een front gevormd.
Mola’s grootste troepenmacht van 3500 man zette de aanval in ten noorden van Pamplona. Het plan was om via de bergen van Navarra door te stoten naar de kuststrook om de Basken af te snijden van de Franse grens en vervolgens de zomerhoofdstad San Sebastián in te nemen. Op 11 augustus dreef de colonne onder majoor Beorleguí een wig tussen San Sebastián en de grensplaats Irún. Zes dagen later verschenen het nationalistische slagschip España, de kruiser Almirante Cervera en de torpedojager Velasco voor de kust van San Sebastián om de zomerhoofdstad te beschieten. De republikeinse militaire gouverneur dreigde rechtse gijzelaars dood te schieten als er veel burgerslachtoffers zouden vallen. De nationalisten namen de uitdaging aan en bombardeerden de stad, gevolgd door aanvallen van Junkers 52 vliegtuigen op San Sebastián en Irún.
De verdediging van Irún bewees dat ongetrainde arbeiders vanuit een goed gesitueerde en goed voorbereide defensiepositie effectief kunnen strijden tegen frontale aanvallen met modern wapentuig. De CNT was voornamelijk verantwoordelijk voor de mislukking van de opstand in de provincie Guipúzcoa. Hun leden sloten zich aan bij Asturianen, Baskische nationalisten en vrijwillige Franse communisten georganiseerd door André Marty (die later de belangrijkste organisator van de Internationale Brigades zou worden) om een 3000 man sterke strijdkracht te vormen. Beorleguí’s troepenmacht was numeriek zwakker maar beschikte over alle artillerie van Mola, lichte Duitse tanks en de Junkers 52 vliegtuigen. Bovendien stuurde Franco nog een 700 man sterke bandera van het vreemdelingenlegioen en een batterij 155mm-kanonnen.
Er werden felle gevechten van man tot man geleverd op de Puntza-bergkam ten zuiden van Irún. In een week tijd werden de posities verschillende malen ingenomen en weer terugveroverd. De milities waren opvallend bekwaam en moedig. Zij werden geholpen door Franse boeren van de andere kant van de grens die de posities van Beorleguí’s artillerie doorgaven.2 Het klooster van San Marcial bleef tot het einde toe in handen van een groepje Asturiaanse dinamiteros en militieleden. Toen ze uiteindelijk geen munitie meer over hadden, bekogelden ze de carlisten die hun positie bestormden met stenen.
De strijd werd uiteindelijk verloren omdat zes vrachtwagens met munitie er niet in waren geslaagd om de verdedigers te bereiken nadat de Franse grens op 8 augustus was afgesloten. Een van de Baskische ministers, Telesforo Monzón, was naar Barcelona afgereisd op zoek naar wapens en munitie. Hij slaagde er helaas niet in om meer dan duizend geweren en zes stuks artillerie in de wacht te slepen. Een paar dagen later had Miguel González Inestal, het hoofd van de vissersbond van de CNT, een ontmoeting met García Oliver, Abad de Santillán en president Companys. Zij hielpen hem aan wapens en een trein die via Frankrijk en Hendaye zou rijden, maar de lading werd onderschept door de Franse autoriteiten.3
Irún zelf was een brandende ruïne op het moment dat de laatste arbeiders zich terugtrokken. Sommigen van hen moesten naar Frankrijk zwemmen om zichzelf in veiligheid te brengen. Bij de gevechten werd Beorleguí in zijn kuit geraakt. De stoere oude soldaat weigerde zich medisch te laten behandelen en stierf later aan gangreen.
De anarchisten in San Sebastián waren boos over het gebrek aan steun van de Baskische nationalisten, met name nadat zij hadden gehoord dat de gouverneur met de vijand onderhandelde over de overgave van de stad. Zij waren sterk op hun hoede vanwege het verraad in de eerste weken van de oorlog, maar ondanks haar conservatisme was de nationalistische PNV niet van plan om naar het andere kamp over te stappen. De partij was echter wel faliekant tegen de anarchistische politiek van de verschroeide aarde, die geleid had tot de complete verwoesting van Irún en nu inhield dat San Sebastián tot op het eind moest worden verdedigd. De PNV won de strijd nadat haar militie een aantal anarchisten had doodgeschoten. De stad gaf zich op 14 september over aan de nationalisten, waardoor de noordelijke republikeinse zone was ingesloten.4
De belangrijkste militaire ontwikkeling van die zomer was zonder twijfel de meedogenloze, effectieve campagne van het Afrikaanse leger. De snelle komst van het Afrikaanse leger naar het Europese vasteland was met name te danken aan de hulp van de Duitse en Italiaanse luchtmacht. Het was niet verrassend dat de republikeinse propaganda in deze belangrijke fase van de oorlog fel van leer trok tegen deze buitenlandse interventie. Met de heftige protesten leken ze twee vervelende feiten te willen overschreeuwen. Ten eerste leken de republikeinse oorlogsschepen die bemand werden door matrozencomités niet in staat of niet bereid tot enige aanvalsactie, vooral niet omdat de Duitse Deutschland en Admiraal Scheer de konvooien in de zeestraten dekking gaven. Maar zij hadden duidelijk bevel gekregen om open conflict te vermijden en een hoge adviseur van de sovjetmarine zou later zeggen dat ‘de republikeinse schepen hun plicht niet deden’.5
Aan land was het revolutionaire leger, een samenraapsel van luie gewone officieren, stedelijke arbeidersmilities en boeren die dicht bij hun pueblo wilden blijven, niet in staat om een effectieve tegenaanval in te zetten in de belangrijke zuidwestelijke sector, voor de koloniale troepenmacht op volle sterkte was. Het militaire belang van de luchtbrug door de Savoia’s en de Junkers 52 toestellen moet daarom niet worden overdreven, hoewel de komst van 1500 manschappen tussen 28 juli en 5 augustus een enorme invloed had op het nationalistische moreel en op de internationale inschatting van hun overwinningskansen. In totaal werden op deze manier in de eerste twee oorlogsmaanden zo’n 12.000 manschappen getransporteerd, voor de nationalisten de absolute controle hadden over de straten.
De luchtbrug van legioensoldaten en Marokkaanse regulares van het Afrikaanse leger was in de eerste week van augustus al ver gevorderd. Op 6 augustus stak Franco zelf over naar het vasteland. Hij liet het bevel in het protectoraat over aan generaal Orgaz. Franco vestigde zijn hoofdkwartier in Sevilla en besloot om zijn troepen te splitsen om Andalusië te kunnen innemen en tegelijkertijd op te rukken richting Madrid.
De belangrijkste troepenmacht onder leiding van kolonel Yagüe moest parallel aan de Portugese grens naar het noorden trekken en vervolgens afbuigen naar het noordoosten, richting Madrid. Yagüe bleek de meest agressieve van alle nationalistische veldcommandanten. Zijn agressie onderstreepte nogmaals het contrast tussen het Afrikaanse leger en het apathische hoofdstedelijke leger. Koloniale officieren zijn over het algemeen ruwer en professioneler, maar in Spanje was het verschil nog duidelijker dan in het Britse of Franse leger. Franco, de zogenaamd klassieke africanista, was echter buitengewoon conventioneel in vergelijking met zijn onstuimige ondergeschikten.
Een veel kleinere troepenmacht van 400 regulares moest onder bevel van kolonel Varela, voor de opstand een geheime instructeur van de carlistische requetés die op 19 juli door de opstandelingen uit de gevangenis in Cádiz was bevrijd, zuidelijk Andalusië innemen. Koloniale troepen uit Sevilla namen Huelva in voordat ze terugtrokken om het resterende verzet ten zuiden van Cádiz en Algeciras de kop in te drukken. In de tweede week van augustus trok Varela’s troepenmacht noordwaarts om de belegerde nationalisten in Granada te helpen. Daarna trokken ze richting Málaga en de kuststreek achter de bergen. Toen Córdoba werd bedreigd door een republikeinse troepenmacht van 3000 man onder generaal Miaja, trok Varela op 20 augustus weer snel de andere kant op om de kleine troepenmacht van kolonel Cascajo te ondersteunen. Toen het front in Córdoba in de eerste week van september gestabiliseerd was (het zou nauwelijks meer veranderen gedurende de oorlog) trok Varela zuidwaarts om op 18 september Ronda in te nemen.
Generaal José Miaja, de republikeinse commandant van het zuidelijke front en later, tijdens de belegering, van Madrid, was een van de hoge officieren die mogelijk loyaal bleven wegens de omstandigheden, in plaats van uit overtuiging.6 Zijn troepenmacht bestond uit loyale reguliere manschappen, Madrileense milities en lokale vrijwilligers. Het viel te verwachten dat volledig ongetrainde mannen bij conventionele manoeuvres ineffectief zouden opereren, maar de nutteloosheid en luiheid van de gewone officiers was opvallend. Franz Borkenau bracht op 5 september een bezoek aan het hoofdkwartier. Op dat moment waren er hevige gevechten aan de gang en zag het er niet best uit voor de troepen. ‘De staf,’ schreef hij ‘ging goed zitten voor een uitgebreide lunch, ze zaten te kletsen en vieze verhaaltjes te vertellen, zonder dat ze zich bewust leken van hun taak. Ze zaten daar urenlang zonder ook maar eenmaal te proberen om contact te leggen met de gevechtslinies.’ Zelfs de gewonden werden genegeerd.7
De troepenmacht van kolonel Yagüe werd georganiseerd in 5 aparte colonnes van 1500 man elk. De legioensoldaten en regulares reden in in beslag genomen vrachtwagens en beschikten over 75mm-artillerie. Zij werden ondersteund door Savoia-Marchetti 81 vliegtuigen, bestuurd door Italianen in legioenuniform, en Junkers 52 toestellen die door Luftwaffepersoneel werden gevlogen. Yagüe trok in rap tempo noordwaarts naar Extremadura. Zijn tactiek was eenvoudig en effectief. De met vrachtwagens vervoerde troepenmacht reed op volle snelheid noordwaarts via de hoofdweg tot er tegenstand werd geboden in een stad of dorp. (Er waren geen hinderlagen gelegd op open veld want de inwoners van het gebied wilden hun huizen verdedigen en bleven binnen de veiligheid van hun eigen muren.) De nationalisten bevalen de bevolking via Duitse megafoons om zich over te geven. Alle deuren en ramen moesten open blijven en aan elk huis moest een witte vlag worden gehangen. Als er geen antwoord kwam of werd gevuurd, dan stapten de troepen uit om een snelle tegenaanval uit te voeren.
Geconcentreerde groepjes tegenstanders waren een ideaal doelwit voor professionele troepen bewapend met artillerie met luchtsteun. Mobiele groepen zouden tot meer gewonden hebben geleid en de nationalistische opmars effectiever hebben gedwarsboomd. Als een dorp eenmaal was ingenomen, volgde een bloedbad als vergelding voor de rode moorden, maar die vergeldingsacties gebeurden zonder aanzien des persoons. Queipo de Llano beweerde dat ‘80 procent van de Andalusische families in rouw gedompeld is en wij zullen niet aarzelen om hardere maatregelen te nemen’.
Uit de nationalistische aanval bleek de psychologische kwetsbaarheid van de arbeidersmilities. Als ze tijdens straatgevechten opgingen in het collectief, toonden ze vaak een bijna roekeloze moed en dapperheid. Maar beschietingen en bombardementen in het open veld waren meestal te veel voor hen omdat ze weigerden loopgraven te graven (Irún was een opvallende uitzondering). ‘De Spanjaarden zijn te trots om in de grond te graven,’ verklaarde Largo Caballero later aan de communistische functionaris Mije.8 De meeste bommen die werden afgeworpen, richtten in feite niets uit, maar de vijandelijke vliegtuigen werden vakkundig bestuurd en joegen de boeren die niet gewend waren aan moderne technologie de stuipen op het lijf. Aangezien de milities geen ervaring hadden met het aanleggen van defensielinies, waren ze al bang om oog in oog komen te staan met met messen bewapende Moren. Omtrekkende verrassingsaanvallen leidden er gewoonlijk toe dat de milities in paniek op de vlucht sloegen. De chaos was nog groter als de bevolking van een dorp met paard en wagen en ezels op de vlucht sloeg voor de koloniale troepen. Soms pikten mensen zelfs de vrachtwagens van de milities in. Aan de andere kant leidde de nationalistische terreurtactiek ook tot heroïek. Boeren die hun families in veiligheid hadden gebracht, pakten hun jachtgeweren en keerden terug naar hun dorp.
Op 10 augustus was Yagües troepenmacht al meer dan 300 kilometer opgerukt tot Mérida. Even ten zuiden van de stad, bij de Romeinse brug over de rivier de Guadiana, stuitten de troepen van Asensio op zware tegenstand. Het defensiecomité van de stad was georganiseerd door Anita López die het felle verzet fantastisch aanmoedigde. Zij was een van de dodelijke slachtoffers in de nacht dat Yagües troepen uiteindelijk de stad veroverden, waarbij ze een afschuwelijk bloedbad aanrichtten.9 De volgende dag zetten de stadsmilities, gesteund door een sterk detachement asaltos en burgerwachten uit Madrid, de tegenaanval in. Yagüe liet een deel van zijn troepen achter om de aanval af te slaan en trok met de rest van zijn manschappen westwaarts naar Badajoz, aan de grens met Portugal. Franco had aangedrongen op deze schijnbeweging. Aan de ene kant wilde hij geen vijandig bolwerk achter zijn verdedigingslinie hebben en tegelijkertijd wilde hij laten zien dat de noordelijke en zuidelijke delen van de nationalistische zone nu met elkaar waren verbonden. Badajoz werd slechts verdedigd door een stuk of 2000 slecht bewapende militieleden en 500 regulares onder het commando van kolonel Puigdengolas.10 Zij moesten ook strijden tegen de burgerwachten die zich vlak voor Yagüe’s komst achter de opstand hadden geschaard. Zijn troepen namen op 14 augustus hun positie in buiten de stadsmuren. Vervolgens werd om half zes ’s middags een tangaanval ingezet waarbij het vreemdelingenlegioen met steun van artillerievuur twee stadspoorten bestormde, terwijl vliegtuigen de stad bombardeerden. De koloniale troepen konden al snel de stad binnendringen waarna de slachting begon. In gevechten van huis tot huis met granaten en bajonetten maakten de regulares geen verschil tussen strijders en burgers. Er werden zelfs militieleden doodgeschoten op de altaartreden in de kathedraal. De overlevenden werden vervolgens de stierenarena ingejaagd. De geur van bloed in de hitte was misselijkmakend.
Ondertussen werden ook de bezittingen van nationalisten geplunderd. Een officier sprak daarbij over ‘oorlogsbelasting als dank voor hun redding’. Om meer rekruten te kunnen werven, zorgde de legerleiding ervoor dat de verhalen over de oorlogsbuit ook de families in Marokko bereikten. De legioensoldaten toonden nauwelijks of geen interesse in de vaak waardeloze extra reisbagage die de Moren verzamelden. Wel inspecteerden zij de monden van de doden en haalden er met de kolf van hun geweer de gouden kronen uit.
Op 2 september bereikte Yagüe de Tagusvallei, waar hij afboog naar het oosten, richting Madrid. Hij had de troepen van Asensio en Castejón al bevolen om via de bergen op te rukken naar Navalmoral de la Mata. Zij werden aangevallen door een internationaal luchtmachteskader dat was georganiseerd door de Franse schrijver André Malraux, voor ze stuitten op een 8000 man sterke militiemacht onder leiding van generaal Riquelme. De snelle reactie van de koloniale macht nam de republikeinse troepen echter de wind uit de zeilen, waarna de chaos toesloeg. De onervaren stadsmilities werden dusdanig verrast door de tactische bewegingen van de Moren dat ze door paniek werden overvallen. Er waren echter ook nog onafhankelijke groepen die de koloniale troepen als guerrillastrijders bestookten. Deze tactieken waren waarschijnlijk een stuk kansrijker dan Riquelme’s statische verdediging rond het geconcentreerde doel.
Yagüe was vastbesloten om de vaart erin te blijven houden. Hij stootte verder door naar Talavera de la Reina, de laatste plaats van enige omvang voor Madrid. De snelheid en het succes van zijn opmars had de 10.000 man sterke militiemacht die hem daar opwachtte ernstig gedemoraliseerd.
Opnieuw was een flankbeweging in combinatie met lucht- en artilleriebeschietingen genoeg om de republikeinse aftocht af te dwingen. Alleen de allerdapperste strijders bleven op hun posities. Op de avond van 3 september lag de weg naar Madrid bezaaid met wapens die de militieleden hadden achtergelaten. De hoofdstad was nog slechts 100 kilometer verderop.
Yagüe had bijna 500 kilometer afgelegd in vier weken. Bij dit huzarenstukje vielen de verrichtingen van Mola in Baskenland in het niet. De volgende manoeuvre van het Afrikaanse leger lokt nog steeds discussie uit. Franco koos niet voor een noordoostwaartse snelle opmars naar Madrid zodat de defensie van de hoofdstad bij de aanval nog niet goed geregeld zou zijn. Hij koos plotseling voor de zuidoostelijke as bij Toledo, waar de nationalisten nog steeds het Alcazár verdedigden. Yagüe verzette zich hevig tegen deze beslissing, waarop Franco besloot om hem na de inname van Ronda op 18 september te vervangen door Varela.11
Zoals velen al hadden opgemerkt, was Franco ambitieus maar beschikte hij ook over een helder politiek inzicht. De verdediging van het Alcázar was een van de belangrijkste nationalistische propagandapunten geworden. Het verzet werd bijna tot mythische proporties opgeblazen.12 Franco was op dit moment echter weinig minder dan de primus inter pares. Als hij de ‘redder van het Alcázar’ zou worden, dan zou hij de onaantastbare leider van de nationalistische beweging worden. Uiteraard is vaak naar voren gebracht dat Franco die status ook had verworven als hij Madrid had ingenomen. Maar dat was een veel riskantere onderneming. Het was veel makkelijker om de milities op het platteland te bombarderen en uit te schakelen. Een grote stad zuiveren van alle verzetshaarden was een heel andere operatie. Franco was zo slim dat hij geen onnodig risico nam zolang zijn leiderschap niet officieel was bekrachtigd. Bovendien zouden buitenlandse financiers weliswaar wat morren als de oorlog lang zou duren, maar een zware nederlaag zou voor hen een reden kunnen zijn om het zinkende schip te verlaten. Franco dacht niet dat de gevechtskwaliteiten van de Madrileense milities of hun wapentuig in korte tijd aanzienlijk zouden verbeteren. Daarom had hij het gevoel dat hij wel een paar weken kon wachten tot er versterkingen zouden komen. Het was Mola die trots rondbazuinde dat hij binnen een paar dagen koffie zou drinken aan de Gran Vía, maar Franco waagde zich niet aan dergelijke ongegronde opschepperij. Toch had zelfs Franco niet verwacht dat Madrid zo veel verzet zou bieden. Een andere theorie luidt dat Franco langzaam wilde optrekken zodat er voldoende tijd was om de achterhoede te zuiveren van potentiële tegenstanders. De Italiaanse generaal Mario Roatta vertelde later dat Queipo de Llano tegen hem had gezegd dat militaire operaties langzaam werden uitgevoerd als een soort ‘olijfoliepers, zodat het hele gebied dorp voor dorp kon worden bezet en gepacificeerd’.13
De milities die het Alcázar belegerden, vergisten zich in augustus in de snelheid van de opmars van Yagüe’s troepen en in de veerkracht van de verdedigers van het fort. Er heerste een ontspannen sfeer op de barricades rond de militaire academie. Er werden enorme hoeveelheden munitie voor kleine wapens verspild tegen de dikke muren. Dat was nog voordat er artillerieversterking kwam, en zelfs het 175mm-geschut dat later arriveerde bracht alleen schade toe aan de bovenbouw. Het Alcázar was als een ijsberg. De kracht ervan lag in de verzonken rots. Het leek op een scène uit een Buñuelfilm: militieleden, die strohoeden op hun hoofd hadden tegen de zon, lagen op matrassen achter hun barricades en wisselden scheldkanonnades uit met de verdedigers van de burgerwacht. Twee keer per dag was er een stilzwijgend overeengekomen staakt-het-vuren als een blinde bedelaar tussen de twee vuurlinies door met zijn stok de weg zocht over de calle de Carmen.
De ernstigste psychologische fout van de republikeinse belegeraars was hun poging om de zoon van kolonel Mascardó, Luis, als gijzelaar te gebruiken. Op 23 juli belde een lokale advocaat genaamd Cándido Cabello het Alcázar om te zeggen dat zij hem zouden doodschieten tenzij de verdedigers zich zouden overgeven. Moscardó weigerde en zei, volgens de nationalistische versie, tegen zijn zoon die hij aan de telefoon kreeg, dat hij moedig moest sterven. Maar Luis bleef in leven tot hij een maand later werd doodgeschoten als vergelding voor een luchtaanval. Het dramatische effect van dat verhaal camoufleerde ook het feit dat er nooit meer iets werd vernomen van de 100 linkse gijzelaars, onder wie vrouwen en kinderen, die de verdedigers van het fort aan het begin van de belegering het Alcázar mee hadden genomen.15
Dit kon niet verhoeden dat dit verhaal een belangrijke emotionele symboliek zou krijgen binnen de nationalistische beweging. De verdedigers van het fort, die dachten dat Luis onmiddellijk was doodgeschoten, moesten zich wel tot de laatste snik blijven verdedigen na een dergelijk offer. Het verhaal werd gebruikt als een morele les voor iedereen op nationalistisch grondgebied. En aangezien Toledo het oude centrum was van het Spaanse katholicisme en er 107 priesters zouden zijn gedood door links, werd het incident gepresenteerd met al het fanatisme van de ‘antiatheïstische kruistocht’. Er werden mystieke vergelijkingen gemaakt met Abraham en Isaac en zelfs met God en Christus. Ook werden er dramatische parallellen getrokken met episoden uit de Spaanse geschiedenis – Philips II die zijn zoon overhandigde aan de Inquisitie om geëxecuteerd te worden en Alonzo Guzmán die in de dertiende eeuw de Moren zijn zoon lieten kruisigen buiten de belegerde muren van Tarifa. De jonge cadetten in het Alcázar werden door de nationalistische pers en hun medestanders in het buitenland verheerlijkt. In werkelijkheid was er slechts een handvol cadetten aanwezig, aangezien de opstand plaatsvond tijdens de zomervakantie van de academie. De heroïsche verdediging waar een grote groep republikeinen zijn handen vol aan had, was het werk van leden van de Guardia Civil, die veel minder tot de verbeelding van de mensen sprak.
Door de snelle opmars van het Afrikaanse leger in september beseften de belegeraars de ernst van hun situatie. Er werden mijnen gelegd in de rotsen onder het fort en tijdens een grote mediashow werd voor het oog van de wereldpers een hoek van het Alcázar opgeblazen. Door de aanwezigheid van vrouwen en kinderen in het fort bleek die actie echter contraproductief. Bovendien ontstond door het puin een gigantische barrière waardoor de verdedigers van het fort de aanval makkelijker konden afslaan. Tegen het eind van september naderde Varela’s ontzettingsleger. Sommige militieleden bleven op hun post en traden de koloniale troepen dapper tegemoet, maar de meerderheid van de belegeraars sloeg op de vlucht richting Aranjuez. Varela trok zich niets aan van Mascardó’s belofte dat militieleden die zich zouden overgeven, zouden worden gespaard. Het bloed der vergelding liep al snel door de nauwe, steile straatjes van het centrum. Veel militieleden weigerden zich over te geven en sloegen liever de hand aan zichzelf. Kleine verzetshaarden werden in brand gestoken en 200 gewonde militieleden die waren achtergelaten in het San Juan Bautistaziekenhuis werden in hun bedden gedood met granaten en bajonetten. De nationalistische troepen zouden ook 20 zwangere vrouwen die in de kraamafdeling van het ziekenhuis lagen, hebben doodgeschoten bij de muren van de begraafplaats.17
De broodmagere Mascardó stond zijn redders op te wachten in zijn stoffige uniform. Hij begroette Varela met de woorden ‘Sin novedad en el Alcázar’ (geen nieuws in het Alcázar). ‘Sin novedad’ was ook het codewoord voor de opstand waar niemand de kolonel van tevoren bij had betrokken. Hij herhaalde dezelfde woorden de volgende dag, 29 september, ten overstaan van generaal Franco en de dagbladjournalisten. Mascardó werd vergeleken met een van de grote oorlogshelden uit middeleeuws Spanje.18
De nationalisten en met name het Afrikaanse leger hadden in deze eerste twee oorlogsmaanden bewezen hoe goed ze konden aanvallen, terwijl de republikeinse milities over de training noch de samenhang beschikten om effectieve operaties op te zetten tegen de georganiseerde troepen. Bovendien hadden ze een groot tekort aan wapens en munitie. Een van de eerste sovjetadviseurs rapporteerde aan Moskou dat er in augustus en begin september 1936 slechts 1 geweer voor 3 man beschikbaar was en 1 machinegeweer op 10-200 manschappen.19
In Oviedo, dat was ingenomen door de nationalisten via de list van kolonel Aranda, duurde de belegering nog steeds voort ondanks de ingenieuze en moedige aanvallen door Asturiaanse dinamiteros. Gepantserde vrachtwagens bemand door arbeiders die bewapend waren met geïmproviseerde vlammenwerpers, slaagden erin om een bres te schieten in de verdediging om daarna weer terug te worden gedreven. Maar er was ondersteuning voor de belegerde manschappen onderweg vanuit Galicië in de vorm van een colonne onder bevel van kolonel Martín Alonso.
In het zuiden, bij Andújar, hield een detachement van 1200 burgerwachten en falangisten onder bevel van kapitein Cortés zich staande in het bergklooster Santa María de la Cabeza.20 Nationalistische piloten bedachten een originele methode om breekbare goederen te droppen. Ze bonden ze vast aan levende kalkoenen die met hun vleugels fladderden en zo als levende parachutes dienden die ook nog eens konden worden verschalkt door de verdedigers. Het klooster werd uiteindelijk pas in april van het volgende jaar ingenomen tijdens een grootschalige bestorming. De verdediging was hier minstens zo dapper als in Toledo, maar kreeg in verhouding veel minder erkenning van de nationalisten, misschien omdat dat iets zou afdoen aan de glorie van Franco.
Hoewel de arbeidersmilities het enig mogelijke antwoord vormden op de opstand van de generaals aangezien er weinig reguliere legereenheden intact waren, zagen de POUM en de linkse socialisten, inclusief Largo Caballero, de milities eerder als een deugd dan als een noodzaak. Zij waren er heilig van overtuigd dat een vijand die afhankelijk was van huurlingen van het Afrikaanse leger, of van medearbeiders die zodra ze konden zouden deserteren, overwonnen kon worden door moreel en motivering alleen. De republikeinse linkervleugel hield veel te weinig rekening met de katholieke geloofsijver van de conservatieve boeren van Galicië, Oud-Castilië en Navarra, die na de koloniale beroepssoldaten de beste nationalistische troepen zouden worden.
Intussen zagen de regering in Madrid en loyale officieren, gematigde politici en communisten een conventioneel leger als de enige oplossing. De communisten gingen uit van de redenering dat een gecentraliseerd bevel kon worden geïnfiltreerd en zo kon worden overmeesterd. Daarom riepen ze op tot ‘Discipline, Hiërarchie en Organisatie’. Deze plannen voor de ‘militarisering’ werden met veel achterdocht bekeken door de linkse socialisten, die ze ‘contrarevolutionair’ vonden en er een tactiek van de regering in zagen om weer controle te krijgen over de arbeidersbeweging. De anarchisten waren nog feller tegen de plannen. Voor hen was een gewoon leger het slechtste wat een staat kon voortbrengen. Zij noemden het ‘de organisatie voor collectieve misdaden’.
De twee vakbonden, de CNT en de UGT, leverden het grootste deel van de militietroepen, hoewel alle partijen hun eigen milities hadden. Er waren eenheden van Republikeins Links, van de Catalaanse Esquerra, de POUM en de communisten. Een militielid kreeg 10 peseta per dag, die aanvankelijk werd uitbetaald door de lokale organisatie en later door de regering. Dat stond gelijk aan het loon van een geschoolde arbeider en de financiële last drukte zwaar op de kwakkelende economie.21 Hun uniforms bestonden uit blauwe overalls met soms een baret, maar vaker nog een hoofddeksel in de partijkleuren. De standaarduitrusting en bewapening varieerde sterk. Sommige militieleden hadden zes maanden na het begin van de oorlog nog steeds alleen een jachtgeweer, en het onderhoud van de wapens was over het algemeen slecht. Een geweer zonder roest was een uitzondering; bijna niemand maakte zijn wapen schoon en smeerolie was ook een zeldzaamheid. De paar machinegeweren waren oud en de milities hadden geen reserveonderdelen. Er waren ook zoveel verschillende kalibers dat een eenheid soms wel 16 verschillende soorten munitie nodig had. De mortieren en granaten die hier en daar werden gebruikt, waren vaak nog gevaarlijker voor de gooiers dan voor de vijand, zodat de eigengemaakte variant – dynamiet verpakt in tomatenblikken – de voorkeur verdiende.
De grootste tekortkoming van de milities bleef echter het gebrek aan zelfdiscipline. In het begin deden er veel verhalen de ronde over detachementen die zonder waarschuwing de frontlinie verlieten om het weekend door te brengen in Barcelona of Madrid. Wie wakker bleef als hij de wacht hield, werd voor gek versleten. Er werd munitie verspild door zinloze beschietingen op vliegtuigen op grote afstand en ze verloren posities omdat niemand loopgraven wilde graven. Interessant detail is dat het gebrek aan discipline het grootst was bij groepen fabrieksarbeiders die voorheen aan allerlei externe beperkingen en controles waren onderworpen. Mannen die gewend waren aan een onafhankelijk bestaan, zoals boeren of kunstenaars, waren niet ondermijnd in hun zelfdiscipline. Er is veel aandacht besteed aan het feit dat de milities hun leiders kozen en dat ze opgedeeld bleven in verschillende groepen. Maar eigenlijk was dat heel begrijpelijk. De militieleden voelden zich beter onder gelijkgestemden dan met buitenstaanders en het onderlinge vertrouwen was ook groter. Het grootste probleem speelde vooral in de eerste chaotische weken, toen de revolutionaire sfeer ervoor zorgde dat militieleden onmiddellijk reageerden op alles wat naar autoritair gedrag riekte. Zelfs Bakoenin had geschreven dat ‘op het moment van actie de rollen op een natuurlijke manier worden verdeeld op basis van de bekwaamheid van iedereen die algemeen wordt beoordeeld: sommigen leiden en bevelen, anderen volgen de bevelen op’. Het duurde enkele maanden voordat de anarchistische milities dit konden accepteren. ‘Discipline was bijna een misdaad,’ merkte Abad de Santillán op.22
Een van de basisprincipes van de anarchisten was dat officiers werden gekozen en dat overtredingen werden berecht door tribunalen van gewone soldaten. Iedere sectie van 10 man koos zijn eigen korporaal en iedere centuria, bestaande uit 100 man, koos zijn eigen afgevaardigde. Het aantal centuria waar een colonne uit bestond varieerde sterk. Durruti’s colonne telde op het hoogtepunt 6000 man, terwijl andere colonnes uit een paar honderd man bestonden. De meeste colonnes hadden een beroepsofficier die als ‘adviseur’ optrad van de leider van de colonne, maar indien hij niet bekend stond als een echte sympathisant, werd deze adviseur nooit echt vertrouwd. Er was een aantal zeer radicale officieren in het leger zoals kolonel Romero Bassart, de koloniale officier die zich verzette tegen de opstand in Larache en die later de militaire adviseur van de CNT werd. Verder was er nog de onconventionele kolonel Mangada, die als een held werd behandeld in de eerste dagen van de oorlog nadat zijn colonne naar Avila was opgerukt om de aanval van een colonne onder leiding van majoor Doval uit Salamanca af te slaan tijdens een verwarrende en onbesliste schermutseling waarbij de falangistische leider Onésimo Redondo werd gedood. Over het algemeen vertrouwden de republikeinse milities echter niet op de loyaliteit van de legerofficier aangezien veel van hen eerst voor de regering hadden gekozen, om later verraad te plegen. Waarschijnlijk zijn er per ongeluk ook echte medestanders van de Republiek doodgeschoten, en in een aantal gevallen zullen loyale officiers onterecht als zondebok hebben gediend bij nederlagen.
In Catalonië, waar het militiesysteem het best verschanst was, werd luchtmachtofficier Díaz Sandino de Catalaanse oorlogsadviseur terwijl de anarchistische secretaris-generaal Juan García Oliver de organisatie van de milities op zich nam. Zijn belangrijkste werk bestond uit het organiseren van trainingsprogramma’s in de achterhoede. Terwijl een tiende van de milities in Aragon uit ex-soldaten bestond die zich bij de arbeiders hadden gevoegd, was de standaardtraining van het Barcelonese militieleger zo waardeloos dat het van weinig nut was.
De vrijwillige militieleden kregen hun uitrusting in de voormalige Pedralbesbarakken, nu de Miguel Bakuninbarakken, waar García Oliver de Volksschool had opgericht. In hetzelfde gebouw werden ook de buitenlandse anarchisten opgevangen die in de internationale colonnes wilden vechten. Zij kwamen uit heel Europa en Latijns-Amerika. Er zaten veel Italianen bij, onder wie ook Camillo Berneri, een filosofiedocent die in mei van het volgende jaar omkwam bij de gebeurtenissen in Barcelona. Carlo Roselli organiseerde de Giustizia e Libertàcolonne van liberalen en anarchisten maar hij werd in juni in Parijs vermoord door agenten van Mussolini. Een groep Amerikanen vormde de Sacco en Vanzetticenturia, een detachement Duitsers was actief als de Erich Muhsamcenturia, genoemd naar de anarchistische dichter die twee jaar eerder door de Gestapo was vermoord. De POUM gebruikte deze barakken ook voor haar milities, waar ook buitenlandse vrijwilligers deel van uitmaakten. Hun beroemdste lid was ongetwijfeld George Orwell. De communistische PSUC onder leiding van Juan Comorera bevond zich in een moeilijke positie. Het communistische beleid vereiste een regulier leger, maar zij moesten toch samenwerken met de Catalaanse regering en de milities.
De grootste operatie aan het oostfront was op dit moment de invasie van de Balearen door Catalaanse milities. Ibiza werd gemakkelijk ingenomen en op 16 augustus vielen 8000 militieleden Mallorca binnen onder het bevel van luchtmachtofficier Alberto Bayo, die later de guerrillatrainer van Fidel Castro zou worden. De milities installeerden zonder enige tegenstand een bruggenhoofd en lasten vervolgens een pauze in. Ditmaal waren de milities bewapend met artillerie en hadden ze zelfs marine- en luchtsteun. Maar ze gaven de nationalisten te veel tijd om in de tegenaanval te gaan. De moderne Italiaanse vliegtuigen die arriveerden, ontmoetten bijna geen tegenstand toen ze de milities bombardeerden. De terugtrekking op bevel van minister van Marine Indalecio Prieto betekende een geweldige nederlaag. Het eiland werd vervolgens een belangrijke nationalistische marine- en luchtmachtbasis.
Het front bij Aragon was in een patstelling terechtgekomen nadat de carlistische versterkingen in Zaragoza waren gearriveerd. De enige uitzondering was de onsuccesvolle aanval op Huesca door de troepen van kolonel Villalba. De stad werd verdedigd door 6000 man terwijl de belegeringsmacht 13.000 manschappen telde. De aanvoerroute langs de spoorlijn bleef open, waardoor de nationalisten versterkingen en voorraden bleven krijgen.23 De milities hadden de heuvels langs de frontlinie in handen, terwijl de nationalisten zich hadden genesteld aan de andere kant van het dal. (De dagelijkse gang van zaken is beschreven in George Orwells Homage to Catalonia.)
In Madrid beschikte de Communistische Partij al over een militaire basis waarop ze kon bouwen. De Antifascistische Militie van Arbeiders en Boeren (MAOC) vormde het beginkader van het 5de regiment. De eerste communistische doelstelling was om de militieleden te laten optreden als een gedisciplineerd leger en hen er ook zo uit te laten zien. Praktische militaire training was secundair aan discipline. Er werden ‘stalen’ compagnies gevormd (die later werden geïmiteerd door andere partijen) en zij marcheerden demonstratief door de straten van Madrid, wat een waarneembaar effect had.24 Hun gedisciplineerde marsen stonden in schril contrast met de milities. De mentaliteit van het 5de regiment werd het beste beschreven door een partijfunctionaris: ‘Wij bedachten speciale slogans om voor onze ijzeren eenheid te zorgen… “Als mijn kameraad oprukt of terugtrekt zonder bevel, dan heb ik het recht om hem neer te schieten.” ’25
De training van de Internationale Brigades verliep volgens een vergelijkbaar patroon waarbij het drillen, de discipline en politieke indoctrinatie de meeste kostbare tijd in beslag nam voor zij naar het front werden gestuurd. Het partijhandboek bepaalde dat een soldaat alleen goed kon vechten als hij goed was ingelicht over de zaak waarvoor hij vocht. Dit ideologische drillen was de taak van politieke volkscommissarissen. Officieel moesten zij de betrouwbaarheid van de gewone commandant in de gaten houden. Maar in feite waren zij in het plan van de Communistische Partij de agenten die het republikeinse leger moesten gaan leiden dat zou moeten worden gevormd als er een conventionele oorlog werd gevoerd. Deze ‘seculiere aalmoezeniers’ waren later de oorzaak van een grote machtstrijd tussen de communisten en de regering.
De eerste commandant van het 5de regiment, Enrique Castro Delgado, werd bijgestaan door buitenlandse communistische adviseurs. De rekruteringscampagne, die werd geleid door La Pasionaria, sprak vooral mensen aan die hielden van het professionele optreden van het regiment. Zo’n 25 procent van de nieuwe rekruten was socialistisch; ongeveer 15 procent bestond uit linkse republikeinen. Later ontdekten zij dat promotie bijna onmogelijk was zonder partijlidmaatschap, aangezien het 5de regiment vooral dienst deed als trainingsbasis voor toekomstige communistische officieren in het conventionele leger. De Communistische Partij beweerde dat er ongeveer 60.000 manschappen waren, maar een maximum van 30.000 is waarschijnlijker. Onder hen waren ook Juan Modesto, een voormalige korporaal uit het vreemdelingenlegioen, en de in Moskou getrainde Enrique Líster, die later belangrijke bevelhebbers zouden worden.
De meeste reguliere soldaten kozen voor samenwerking met de communisten omdat zij het militiesysteem vreselijk vonden. Over het algemeen waren deze loyalistische officiers de oudere en meer bureaucratische leden van het hoofdstedelijke leger, aangezien de jongere, agressievere soldaten veelal de kant van de opstandelingen hadden gekozen. Maar alleen de koloniale soldaten hadden enige praktijkervaring. Het vooroorlogse Madrileense leger had zelden of nooit gevechtsmanoeuvres uitgevoerd.
De republikeinse bevelhebbers konden zich daarom alleen baseren op verhalen uit de tweede hand over de Eerste Wereldoorlog. Samen met de communisten en de regering, die alle strijdkrachten onder een centrale structuur wilden brengen, drongen ze erop aan dat de milities een orthodox model zouden volgen. Uiteindelijk zouden de milities daar ook mee instemmen. Zij konden de vijand niet langer weerstaan zonder grote aanpassingen en hun strategen waren er niet in geslaagd om een alternatief te ontwikkelen. De regering en haar bondgenoten had een extra reden om een reguliere militaire organisatie op te zetten. Zij dachten dat de Republiek op die manier aan de buitenlandse regeringen kon laten zien dat zij een conventionele staat met een conventioneel leger was.