1

Hunne katholieke majesteiten

Op een ongeplaveide weg in Andalusië of Extremadura staat een van de eerste automobielen van Spanje met pech langs de weg. Op de foto heeft een jongeman het stuur vast. Vanwege zijn lange neus en flaporen is hij niet bijzonder knap. Zijn haar is met brillantine in tweeën gedeeld en hij draagt een snor. De bestuurder van de auto is koning Alfonso XIII.

Aan beide kanten staan mannen hard tegen de spatborden te duwen. Hun gezichten zijn getaand door de zon en ze zijn armoedig gekleed, zonder overhemd en stropdas. Ze doen hun uiterste best. Op de achtergrond kijken drie of vier mannen in pak met hoeden naar hun verrichtingen. Een ruiter, wellicht een lokale landeigenaar, houdt zijn paard in. Aan de rechterkant staat een landauer die getrokken wordt door vier paarden, een koetsier in uniform houdt de leidsels in zijn hand. Ze staan klaar om de monarch te redden als de motor niet meer start. Het bijschrift luidt dat het de diepste wens van de koning is om ‘direct contact met zijn volk’ te onderhouden. Er zijn weinig foto’s die de sociale en economische tegenstellingen van Spanje in het eerste deel van de twintigste eeuw beter weergeven. Het opvallendste aan de foto is misschien wel dat de boeren en de koning buitenlanders in eigen land voor elkaar lijken.

Spanje werd, met zijn strenge centralistische traditie, in die tijd steeds onrustiger, zowel op het platteland als in de grote steden. Niemand kon daarom later zeggen dat de Spaanse Burgeroorlog simpelweg begon in juli 1936 met de opstand van de ‘nationalistische’ generaals tegen de republikeinse regering. Die gebeurtenis was het begin van de grootste confrontatie tussen de krachten die de Spaanse geschiedenis hadden gedomineerd. Een van de tegenstellingen was duidelijk tussen klassenbelangen, maar er waren nog twee andere die minstens zo belangrijk waren: het autoritaire bestuur tegenover het vrijheidsgezinde instinct en de centrale regering tegenover de regionale aspiraties.

De bron van deze drie conflicthaarden lag in de manier waarop de Reconquista van Spanje op de Moren de sociale structuur van het land en de houding van de Castiliaanse veroveraars had gevormd. De steeds weer oplaaiende strijd tegen de Moren, die in de achtste eeuw door Visigotische krijgsheren begonnen was, mondde in 1492 uiteindelijk uit in de triomfantelijke intocht in Granada van Isabella van Castilië en haar man, Ferdinand van Aragon. Voor de Spaanse traditionalisten markeerde deze gebeurtenis de climax van een lange kruistocht en het begin van de beschaving van het land. Dit idee was een van de drijfveren van de nationalistische alliantie uit 1936, die zich voortdurend beriep op de overwinning van Ferdinand en Isabella, het katholieke koningspaar. De nationalisten noemden hun eigen strijd een tweede Reconquista, waarbij de liberalen, Roden en separatisten de rol van nieuwe heidenen kregen toebedeeld.

Met een feodaal leger, dat als het ware het prototype van de staatsmacht vormde, namen de monarchie en de krijgshaftige aristocratie tijdens de strijd tegen de Moren opnieuw bezit van het land. Om de Reconquista voort te kunnen zetten, had de aristocratie vooral geld nodig, geen voedsel. Dat kon worden verkregen door de verkoop van merinowol. Gemeenschapsgrond werd in beslag genomen om schapen op te laten grazen, wat niet alleen catastrofale gevolgen had voor de voedselvoorziening op het platteland, maar ook tot gronderosie leidde, waardoor het land dat ooit de ‘graanschuur van het Romeinse rijk’ werd genoemd, werd geruïneerd. Er waren maar weinig mensen nodig om deze schapen te hoeden en het enige alternatief voor de hongerdood was het leger en later het Spaanse imperium. In de middeleeuwen had Spanje naar schatting 14 miljoen inwoners. Aan het eind van de achttiende eeuw waren daar nog maar ruim 7 miljoen van over.

Het Castiliaanse autoritaire systeem ontwikkelde zich van een feodaal militair apparaat tot een systeem waarbij de politieke macht door de kerk werd uitgeoefend. Tijdens de zeven eeuwen van de Reconquista had de kerk vooral dienst gedaan als propagandamachine voor militaire acties, en soms had zij zelfs deelgenomen aan de strijd. Tijdens het koningschap van Isabella werd de krijgsheer-aartsbisschop vervangen door de staatsman-kardinaal. Er bleef echter een warme, nauwe band bestaan tussen kerk en leger tijdens deze periode waarin het Spaanse rijk snel groeide en de crucifix een afschaduwing vormde van het zwaard. Het leger veroverde nieuwe gebieden, die de kerk vervolgens in de Castiliaanse staat integreerde.

Tegen de macht die werd uitgeoefend over de bevolking en werd ondersteund door de dreiging met de hel en zijn aardse voorportaal in de vorm van de Inquisitie, was niemand bestand. Een enkele aanklacht, een anonieme roddel van een jaloerse vijand was vaak genoeg voor de Inquisitie, en de openbare bekentenissen waartoe mensen in de autos da fé werden gedwongen, waren een opmerkelijk voorproefje van de totalitaire staat. Bovendien controleerde de kerk elk aspect van het onderwijs en plaatste zij de gehele bevolking onder geestelijke curatele door boekverbrandingen om religieuze en politieke ketterij tegen te gaan. Het was ook de kerk die Castiliaanse eigenschappen prees zoals het vermogen om lijden te doorstaan en om oog in oog met de dood gemoedsrust te tonen. De kerk voedde het idee dat het beter was in het harnas te sterven dan een vadsige koopman te worden.

Het katholieke puritanisme werd geleid door kardinaal Ximénez de Cisneros, een ascetische monnik die door Isabella was gepromoveerd tot de machtigste staatsman van die tijd. Het ging in feite om een interne hervorming. Omdat het pausdom vanwege zijn corruptie werd afgewezen, moest Spanje Europa behoeden voor ketterij, en het katholicisme tegen zijn eigen zwakheid beschermen. De kerk verschafte de spirituele rechtvaardiging voor de Castiliaanse sociale structuur en was de meest autoritaire kracht in de consolidatie daarvan.

De derde tegenstelling, centralisme tegenover regionalisme, ontwikkelde zich ook in de vijftiende en zestiende eeuw. De grootste opstand tegen de verenigde koninkrijken had duidelijk een regionalistisch element. De opstand in 1520 van de comuneros tegen de kleinzoon van Isabella, Karel V, was niet enkel een gevolg van zijn uitbuiting van het land ten gunste van de schatkist en van de arrogantie van zijn Vlaamse hofhouding, maar werd ook veroorzaakt door zijn minachting van lokale rechten en gebruiken. Veel delen van het land waren tot het Castiliaanse koninkrijk gaan behoren door koninklijke huwelijken en de Spaanse Habsburgers gaven er de voorkeur aan om de kerk als de bindende kracht van het koninkrijk te laten optreden.

Deze drie bepalende eigenschappen van de Castiliaanse staat – feodaal, autoritair en centralistisch – waren onderling zeer nauw verweven. Dat was met name het geval bij de regionale kwestie. Castilië had een centrale macht in Spanje gevestigd en het wereldrijk opgezet, maar het bestuur weigerde halsstarrig in te zien dat feodale economische verhoudingen uit de tijd begonnen te raken. De oorlogen in het noorden van Europa, de strijd tegen de Fransen in Italië en de vernietiging van de Armada markeerden het begin van het verval van de wereldmacht die in minder dan twee generaties was opgebouwd. Castilië bezat de onbuigzame trots van een verarmde edelman die weigert om de spinraggen en het verval in zijn grote huis te zien en in de grandeur van zijn jeugd blijft steken. Het onvermogen om de werkelijkheid onder ogen te zien maakte de Castiliaanse heersende klasse in zichzelf gekeerd. Zij besefte niet dat de schatten uit de beide Amerika’s in de kerken geen monden konden voeden en dat de enorme hoeveelheden onbruikbaar edelmetaal de economische infrastructuur van het land slechts ondermijnden.

Catalonië, dat tijdens de middeleeuwen deel was gaan uitmaken van het koninkrijk Aragon, verschilde sterk van de rest van het schiereiland. Het is dan ook niet verwonderlijk dat er later wrijving ontstond tussen Barcelona en Madrid. De Catalanen hadden een machtige positie gehad in het Middellandse-Zeegebied. Hun rijk omvatte de Balearen, Corsica, Sardinië, Sicilië en het hertogdom Athene. Maar het was de Castiliaanse Isabella, en niet Ferdinand van Aragon, die Columbus financierde en de Catalanen hadden dan ook geen directe handelstoegang tot de Amerika’s.

In 1640 kwamen Catalonië en Portugal in opstand tegen Filips IV van Spanje en zijn gezant, de graaf-hertog van Olivares. Portugal veroverde zijn onafhankelijkheid maar Catalonië aanvaardde de Franse Lodewijk XIII als koning, tot Barcelona in 1652 in handen kwam van Philips IV. Na de dood van de laatste Spaanse Habsburger in 1700 brak de Spaanse Successieoorlog uit waarbij Catalonië de kant koos van Engeland tegen de kleinzoon van Lodewijk XI, Filip van Anjou. De Catalanen werden misleid door de Engelsen in het Verdrag van Utrecht en Philips V maakte een einde aan de Catalaanse rechten. Op de Montjuïc werd een kasteel gebouwd om de stad te overheersen en de Catalanen eraan te herinneren dat zij vanuit Madrid werden geregeerd. Met dit begin handelde Philips in de centralistische geest van zijn grootvader, de zonnekoning. Omdat de bindende kracht van de kerk was verminderd, was er een nieuwe centrale macht nodig om de niet-Castilianen onder de duim te houden. De twintigste-eeuwse Baskische filosoof Unamuno, die geen separatist was, stelde dat het doel ‘eenheid was en niets anders; eenheid die de minste individualiteit en het minste verschil zou onderdrukken... het is het dogma van de onfeilbaarheid van de heerser’. Maar meedogenloosheid bood geen oplossing voor het probleem; het betekende enkel uitstel van executie.

De terugval van de Spaanse handelsactiviteiten tijdens de zeventiende en de achttiende eeuw was met name te wijten aan de antikapitalistische lijn die het Spaanse katholicisme had vastgehouden door de middeleeuwse woekerrenteleer in ere te houden. De Spaanse edelman, de hidalgo, diende geld, en met name het verdienen van geld, te verachten. Uit de volkstelling van 1788 bleek dat bijna 50 procent van de mannelijke bevolking geen enkele vorm van productieve arbeid verrichtte. Het leger, de kerk en bovenal de kolossale adel rustte als een zware last op de rest van de bevolking. Deze statistieken waren wellicht aanleiding tot het bekende gezegde dat ‘de helft van Spanje eet maar niet werkt, terwijl de andere helft werkt maar niet eet’.

Als reactie op de enorme achterstand op handelsgebied en de rigiditeit van de heersende klasse, was Spanje een van de eerste landen van Europa die te maken kregen met een revolutie van de middenklasse. Het land kon halverwege de achttiende eeuw even op adem komen toen Karel III aan de macht was en de invloed van de Verlichting voelbaar was. Door hervormingen werd de greep van de kerk op het leger drastisch verminderd en veel officieren voelden zich aangetrokken tot de vrijmetselarij. Deze antiklerikale en daarmee politieke beweging was onlosmakelijk verbonden met de ontwikkeling van het liberalisme onder Spanjes zeer kleine hoger opgeleide middenklasse. Het liberalisme won sterk aan betekenis aan het begin van de negentiende eeuw als gevolg van de ‘Onafhankelijkheidsoorlog’ tegen de legers van Napoleon. De verlegen Karel IV werd ten val gebracht tijdens een volksopstand vanwege de corruptie en de schandalen rond zijn gunsteling Manuel de Godoy en de komst van het Franse leger. Napoleon weigerde om zijn erfgenaam, Ferdinand VII, te erkennen en een groot deel van de Spaanse aristocratie koos de kant van de bezettingsmacht. De terechtstellingen door Murat in Madrid leidden vervolgens tot een spontane volksopstand op de ‘Tweede Mei’ van 1808. De Franse cavalerie werd door de bevolking met messen aangevallen. Deze opstand was de eerste grootschalige guerrillaoorlog in de moderne tijd en 60.000 Spanjaarden vonden de dood bij de verdediging van Zaragoza. Het grootste verzet was afkomstig van een volksbeweging, hoewel sommige liberale legerofficieren een belangrijke rol speelden, met name binnen de lokale verdedingsjunta’s.

De traditionele bestuursstructuur van het oude Spanje kreeg zijn eerste echte nederlaag te verwerken in 1812, toen de centrale verdedigingsjunta de grondwet van Cádiz afkondigde, die gebaseerd was op de liberale beginselen van de middenklasse. Veel steden en provincies grepen de kans om aan de verstikkende regels van monarchie en kerk te ontsnappen en riepen zichzelf uit tot onafhankelijke kantons binnen de Spaanse federatie. Deze veranderingen waren echter niet blijvend. Koning Ferdinand VII mocht terugkeren onder de voorwaarde dat hij zou instemmen met de grondwet. Hij hield zich echter niet aan zijn woord en deed een beroep op de Heilige Alliantie, wat de Franse koning Lodewijk XVIII de mogelijkheid bood om een leger met de bijnaam ‘de honderdduizend zonen van de heilige Lodewijk te sturen om het Spaanse liberalisme de kop in te drukken. Ferdinand ontmantelde het liberale leger en voerde de Inquisitie weer in om ‘de rampzalige denkmanie’ te onderdrukken.

In het negentiende-eeuwse Spanje bleven de tegenstellingen tussen liberalisme en traditionalisme een belangrijk strijdpunt. Na zijn dood in 1833 werd Ferdinand opgevolgd door de jonge koningin Isabella II. Het liberale leger stond achter deze troonsopvolging (en leverde later haar meeste minnaars). Maar de traditionalistische krachten groepeerden zich rond de broer van Ferdinand, Don Carlos (zij werden later bekend als de carlisten) en eisten de troon op. Het belangrijkste carlistische bolwerk werd gevormd door de kleine boeren in de Pyreneeën, met name in Navarra. Zij stonden bekend om hun religieuze fanatisme en hun categorische afwijzing van de moderniteit. In de eerste Carlistische Oorlog, die duurde van 1833-1840, vocht een Brits legioen van bijna 10.000 man sterk onder leiding van beroepsofficieren aan liberale zijde. De burgeroorlog die honderd jaar later uitbrak zou ook veel buitenlandse vrijwilligers trekken, maar de sympathie voor deze idealistische avonturen was in die tijd drastisch verminderd in Britse regeringskringen. De bewondering voor de traditie om buitenlandse opstanden te steunen verdween na 1918 na de socialistische revolutie en omdat de werkelijke gruwelen van de oorlog werden ingezien.

Het liberalisme van de vrijdenkers dat de middenklasse in de eerste jaren van de eeuw had aangetrokken, verloor terrein. Liberalen profiteerden van de verkoop van de landerijen van de kerk en ontwikkelden zich tot een reactionaire grande bourgeosie. De regeringen in Madrid waren corrupt en voor de generaals werd het een sport om regeringen omver te werpen. Dit was de tijd van de pronunciamiento, waarbij generaals hun troepen formeerden en zich in lange toespraken tot redder en dictator van het vaderland uitriepen. Tussen 1814 en 1874 waren er maar liefst 37 couppogingen, waarvan 12 succesvol waren.1 Het land werd armer en armer terwijl koningin Isabella haar gardesoldaten uitprobeerde. Zij werd uiteindelijk in 1868 afgezet nadat ze een minnaar had gekozen die de goedkeuring van het leger niet kon wegdragen. Twee jaar later werd Amadeus van Savoye aangewezen als haar opvolger. Hoewel hij van goede wil was, slaagde hij er niet in om de steun te verwerven van de bevolking die genoeg had van de monarchie. Zijn troonsafstand in februari 1873 werd gevolgd door een stemming in de Cortes waarmee het land een republiek werd.

Aan de Eerste Republiek kwam snel een einde door militaire interventie. Het federalistische programma van de Eerste Republiek omvatte de afschaffing van de militaire dienstplicht, een zeer populaire maatregel, maar een paar weken voor de eerste verkiezingen mondden sporadische carlistische opstanden uit in een complete burgeroorlog en de regering werd gedwongen om deze belangrijke belofte te breken. De meest effectieve troepen van de carlistische pretendent waren de streng-katholieke Basken die vooral werden gedreven door separatistische motieven. De Baskische provincies waren nooit zo sterk onderworpen geweest aan de centralistische macht als de andere delen van het schiereiland.

De generaals zagen het behoud van de eenheid van Spanje als hun belangrijkste taak, met name na het verlies van het Amerikaanse rijk. Als Castiliaanse centralisten waren zij doodsbang voor onafhankelijke Baskische en Catalaanse landen aan de Pyreneeëngrens. Ook waren zij fel gekant tegen het federalisme, dus toen er kantons met zelfbestuur werden gevormd in andere gebieden, maakten zij meteen korte metten met deze beweging en de carlisten en de Basken. De Eerste Republiek duurde slechts een paar maanden.

De conservatieve politicus Cánovas del Castillo wilde sinds de val van Isabella de macht van de Bourbons herstellen. Ook streefde hij naar een stabiele regering en moest het leger terugkeren in de barakken. Zijn doel werd bereikt toen generaal Martínez Campos Alfonso XII eind 1874 tot koning uitriep. Alfonso was Isabella’s zoon (en daarmee waarschijnlijk van goede militaire afkomst), maar hij was nog maar een cadet van de militaire academie.

De grondwet van Cánovas, die een halve eeuw van kracht zou blijven, herstelde de macht van de kerk en de grootgrondbezitters. Zij waren vast van plan om die macht te behouden en de verkiezingen werden schaamteloos gemanipuleerd. Boeren en pachters moesten stemmen wat de landeigenaar wilde, of konden inpakken. De ‘verkiezingscampagne’ werd gedomineerd door de caciques, die gewapende bendes op pad stuurden die bekend stonden als El Partido de la Porra (De Knuppelpartij). Als dat niet werkte, werden de stembiljetten vernietigd of vervangen. De politieke en economische corruptie vanuit Madrid was veel groter dan in de eeuwen daarvoor. De rechtbanken waren tot in alle uithoeken van het land corrupt en er werd naar geen enkele armoedzaaier geluisterd, laat staan dat er recht geschiedde.

Hoewel er in de provincies vaak sprake was van een venijnige rivaliteit tussen de liberalen en conservatieven, bestond er een soort herenakkoord tussen hun leiders in de hoofdstad. Telkens wanneer een impopulaire maatregel moest worden ingevoerd, maakten de conservatieven plaats voor de liberalen, die nu bijna niet meer te onderscheiden waren van hun tegenstanders. De twee partijen leken net twee kleine houten poppetjes die om en om verschijnen om aan te geven wat voor weer het wordt. Iedere grootmoedige edelman die het lef had om de corruptie aan de kaak te stellen, werd gezien als een verrader en dus gemeden. De drie-eenheid van het leger, de monarchie en de kerk, die het imperium had opgebouwd, droeg het ook ten grave. De Spaans-Amerikaanse oorlog resulteerde in 1898 in een verpletterende nederlaag van het leger en het verlies van Cuba, de Filipijnen en Puerto Rico. Een groot deel van het proviand en de uitrusting van de soldaten was verkocht door de officieren.

Zelfs dit smakeloze slotstuk van de Reconquista in Cuba in 1898 schudde de zelfingenomen heersende macht in Spanje niet wakker. De machthebbers weigerden halsstarrig onder ogen te zien dat hun obsessie met het imperium het bankroet had betekend voor het land. Als zij dat wel hadden toegegeven, dan hadden zij de instituties van de aristocratie, de kerk en het leger ondermijnd. Terwijl de gevestigde macht weigerde om de werkelijkheid onder ogen te zien, ontstonden er nieuwe politieke krachten die snel groter werden en die, in tegenstelling tot het liberalisme aan het begin van de negentiende eeuw, niet konden worden opgenomen binnen de bestaande machtsverhoudingen. De onverenigbaarheid van het ‘Eeuwige Spanje’ met deze nieuwe politieke bewegingen liep uit in de strijd die het land later zou verscheuren.

Alfonso XIII, de bestuurder van de kapotte auto, werd in 1902, toen hij zestien was, koning. Er was zo veel armoede in Spanje aan het begin van de twintigste eeuw dat in het eerste decennium van de eeuw een half miljoen Spanjaarden op een totale bevolking van 18,5 miljoen naar de Nieuwe Wereld emigreerde. De levensverwachting was met 35 jaar even hoog als in de tijd van Ferdinand en Isabella. Het analfabetisme verschilde sterk per streek, maar gemiddeld kon 64 procent van de bevolking niet lezen en schrijven. Tweederde van de actieve bevolking was nog werkzaam op het land. Toch was het niet alleen een probleem van eigendomsrechten en spanningen tussen landeigenaren en landloze boeren. Onder de 5 miljoen boeren bestonden grote verschillen in levensstandaard en technieken, afhankelijk van de regio waar ze woonden. In Andalusië, Extremadura en La Mancha bleef de landbouw primitief, inefficiënt en arbeidsintensief. In veel andere gebieden zoals Galicië, León, Castilië, Catalonië en het noorden bewerkten kleine landeigenaren hun eigen grond terwijl de rijke kustvlakte van de Levante misschien wel het beste voorbeeld was van intensieve landbouwcultuur in Europa.2

De industrie en mijnbouw zorgden slechts voor 18 procent van de banen, net iets meer dan de dienstensector.3 Spanjes belangrijkste export bestond uit landbouwproducten, met name vanuit de vruchtbare kuststreek rond Valencia, en slechts een klein deel was afkomstig uit de mijnbouw. Nadat de laatste resten van het imperium waren verdwenen, kwam er echter weer geld het land binnen, samen met andere investeringen vanuit Europa, met name vanuit Frankrijk. Dat had een groei van de banksector tot gevolg en in die tijd werd een groot deel van de huidige Spaanse banken opgericht.4 De regering subsidieerde de industriële ontwikkeling en vooral in Catalonië werden fortuinen verdiend.

Het land bleef neutraal tijdens de Eerste Wereldoorlog. De landbouwexporten, grondstoffen en toenemende industriële productie zorgden voor een soort economisch wonder, en er werden duizenden nieuwe bedrijven opgericht. De nieuwe welvaart veroorzaakte een babyboom, wat twintig jaar later, halverwege de jaren dertig, gevolgen zou hebben. De Spaanse betalingsbalans was zo gunstig dat de goudreserves van het land gigantisch toenamen.5 Maar na de oorlog was het economische wonder snel voorbij. De regeringen van die tijd vielen terug op protectionisme. De verwachtingen waren gestegen en teleurstelling en haat lagen op de loer als gevolg van de toenemende werkloosheid.