11

De republikeinse zone

Van meet af aan had de opstand van de generaals het land opgedeeld in een grote lappendeken van plaatselijke burgeroorlogen. Maar dat was niet de belangrijkste reden voor het instorten van de republikeinse staat. Een bepalende factor was het rampzalige antwoord van de centrale regering op de crisis: het was wellicht de onvermijdelijke verlamming van een centrumlinkse regering die aan de ene kant werd geconfronteerd met een rechtse opstand en aan de andere kant met een linkse revolutie. Een andere factor was de desintegratie van het staatsmechanisme, aangezien veel functionarissen, van het diplomatieke korps tot de politie, de nationalisten steunden, om van de gewapende troepen nog maar te zwijgen.

De CNT en de UGT, die het meest te verduren hadden tijdens de gevechten, vulden meteen het gat en creëerden revolutionaire organisaties in republikeins gebied. De enige echte uitzondering was Baskenland. ‘Daar is de situatie niet revolutionair,’ was het oordeel. ‘Het privébezit wordt niet betwist.’1 Het ledental van de twee vakbonden steeg enorm, deels uit bewondering voor wat ze gedaan hadden, maar vooral uit opportunistisch oogpunt, aangezien zij nu de macht in het land hadden. Al snel hadden ze elk ongeveer 2 miljoen leden, een opvallend aantal gelet op de verloren gebieden. De POUM en vooral de Communistische Partij groeiden ook snel. De enorme aanwas van de communisten, die in acht maanden tijd groeiden tot een ledental van 250.000, kwam deels vanuit de middenklasse, die aangetrokken werd door de gedisciplineerde aanpak van de partij, van mensen met ambitie en van rechtsgeoriënteerden die bang waren om opgepakt te worden, net zoals linksen zich bij de Falange aansloten om in de nationalistische zone te overleven.2

In de vroege dagen van de opstand hing in Madrid een revolutionaire sfeer. In bijna iedere straat controleerden militiemannen van de UGT en de CNT de identiteit van de voorbijgangers. Hun gebruikelijke uniform bestond uit donkerblauwe monos (een soort overall) en badges of gekleurde sjaaltjes om hun politieke affiliatie aan te duiden: zwart en rood voor de anarchosyndicalisten en rood en wit voor de socialisten en communisten. Het gebrek aan mogelijkheden, of gewoon de onwil om zich regelmatig te scheren, zorgde ervoor dat de meeste van hen er buitengewoon gemeen uitzagen voor buitenstaanders. Niemand ging ooit de deur uit zonder een geweer. ‘Luie jongemannen,’ schreef Azaña in zijn dagboek, ‘in plaats van te vechten in de loopgraven, lopen ze op straat te koop met hun krijgsuitrusting, het geweer over de schouder geslagen.’3

De oorspronkelijke weigering van de regering om wapens te leveren had een diep litteken achtergelaten. Arbeiders herinnerden zich het gevoel van machteloosheid tegenover de militaire opstand, en dit betekende dat een groot deel van de wapens de eerste maanden achter werd gehouden. De nationalistische listen waar ze in Oviedo en San Sebastián onder hadden geleden, zorgden ervoor dat ze niet te veel mannen naar het front wilden sturen uit angst voor nog meer onaangename verrassingen.

De socialistische UGT was nog steeds de machtigste organisatie in Madrid, ook al groeide de CNT snel ten koste van de UGT. Meisjes gekleed in het rood en blauw van de Socialistische Jeugd zamelden overal geld in voor linkse liefdadigheidsinstellingen. Aangemoedigd door hun nieuw verworven vrijheden praatten ze met wie ze maar wilden zonder voor lichtzinnig te worden versleten. Schoolkinderen gekleed als Jonge Pioniers (een Spaanse versie van de Komsomol) liepen in rijen van twee, terwijl ze met schelle stemmen leuzen scandeerden, alsof ze een vermenigvuldigingstafel opdreunden. Buitenlandse journalisten verwonderden zich erover dat de typische colbertjes, dassen en boorden van de middenklasse bijna uit het straatbeeld waren verdwenen. Dit had echter waarschijnlijk meer te maken met het uitzonderlijk hete weer en de nieuwe informaliteit dan met een actieve vervolging van goedgeklede personen.

Toen de meeste milities naar de verschillende fronten vertrokken waren, begon de revolutionaire sfeer in Madrid af te nemen. Er stonden nog steeds bedelaars op de straathoeken en dure winkels en restaurants werden al gauw heropend. De oorlog leek nu heel ver weg. Alleen de buitenlandse journalisten die samenkwamen in de cafés en hotelbars van de Gran Vía, leken te denken dat de hoofdstad het centrum van de gebeurtenissen was. Ondertussen verslechterde de economische situatie snel. Vanwege het gebrek aan munten en bankbiljetten begonnen de vakbonden ‘tegoedbonnen’ uit te delen, die later werden overgenomen door de gemeentelijke instellingen die verplicht waren om manieren te vinden om de burgers, die het met de dag moeilijker kregen, te helpen overleven.

Door de schok van de burgeroorlog richtten de arbeiders zich zowel naar buiten, in hun hoop op buitenlandse hulp tegen het fascisme, als naar binnen, in hun manier om alleen nog de lokale gemeenschap te vertrouwen. Elk dorp en elke stad had zijn eigen revolutionaire comité, dat een afspiegeling moest zijn van de politieke verhoudingen in de gemeenschap. Dit was verantwoordelijk voor de organisatie van alle activiteiten die in het verleden door de regering en de lokale overheid werden georganiseerd. Aan de Pyreneeëngrens stonden anarchistische milities in hun blauwe monos naast goed geüniformeerde carabineros paspoorten te controleren. Het was het comité van het grensstadje, en niet een functionaris van de centrale overheid, die besliste of een buitenlander wel of niet het land in mocht.

De lokale comités organiseerden alle basisdiensten. Ze beheerden hotels, kantoorpanden en privéhuizen die als ziekenhuis, scholen, weeshuizen, militiekwartieren en partijhoofdkwartieren werden gebruikt. In Madrid werd het Palace Hotel, een van de grootste van Europa, in de begindagen gebruikt als weeshuis en het Ritz als militair hospitaal. Ze richtten hun eigen veiligheidstroepen op om een halt toe te roepen aan de willekeurige en persoonlijk gemotiveerde moorden die als antifascistische acties werden gepresenteerd. Revolutionaire tribunalen werden verantwoordelijk voor justitie en hun rechtszaken vormden een verbetering in vergelijking met de schijnprocessen van daarvoor. De beklaagden mochten juridische bijstand vragen en getuigen oproepen, hoewel de regels erg konden variëren, waardoor justitie op sommige plaatsen nog steeds een groteske klucht bleef. Toen de angsten van de eerste weken eenmaal afnamen, werd de doodstraf minder vaak opgelegd.

In Asturië richtte de CNT het Gijón Oorlogscomité op. De kracht van de CNT kwam van havenarbeiders, zeelui en vooral vissers, die een coöperatie oprichtten waar alle aspecten van hun bedrijfstak onder vielen. In Avilés en Gijón collectiviseerden de vissers hun boten, werven en tinfabriek.4 De UGT was sterker onder de mijnwerkers in het binnenland. Uiteindelijk fuseerde hun comité met de anarchisten en werd een socialist hoofd van de gemeenschappelijke raad. Aan de andere kant namen in Santander socialisten het Oorlogscomité over, wat leidde tot kritiek van de anarchisten op hun autoritaire houding.

In Baskenland stonden de zaken er heel anders voor. Verdedigingsjuntas werden vervangen door de autonome Republiek van Euskadi, die op 1 oktober werd opgericht. (De Baskische vlag, met rood, groen en wit, de ikurrina, had de republikeinse driekleur al vervangen.) Het formele aantreden van de Baskische regering, met José Antonio Aguirre als president of lehendakari, werd exact een week later bevestigd. Dit gebeurde door middel van een traditionele samenkomst van gemeentelijke afgevaardigden waarbij een eed werd afgenomen onder de heilige eikenboom van Guernica. De conservatieve Baskische Nationalistische Partij hield de belangrijkste portefeuilles, terwijl de republikeinen en socialisten de minder belangrijke kregen toegewezen.5 De anarchisten, die sterk stonden in San Sebastián en in de vissersgemeenschappen, vroegen noch kregen een rol in de regering. De Baskische nationalisten zorgden voor een strenge controle met hun paramilitaire militie, de Euzko Godarostea, waar linksen en niet-Basken van werden uitgesloten. Maar zowel de UGT als de CNT vormde later hun eigen bataljons om in het leger van Baskenland te vechten. De Basken kampten met gemengde gevoelens: ze waren loyaal aan de Republiek die hun autonomie had verleend, maar in sociaal en religieus opzicht waren ze veel meer verbonden met de nationalisten. Dit leidde tot een enorm wantrouwen binnen de alliantie.6

De opmerkelijkste en belangrijkste regionale beweging van zelfbestuur ontstond in Catalonië. De journalist John Langdon-Davies beschreef de tegenstrijdigheden in Barcelona en noemde het ‘de vreemdste stad in de wereld van vandaag, de stad waar het anarchosyndicalisme de democratie steunt, waar anarchisten de orde bewaren en antipolitieke filosofen macht uitoefenen.’7 Op de avond van 20 juli hadden Juan García Oliver, Buenaventura Durruti en Diego Abad de Santillán een bespreking met president Companys in het paleis van de Generalitat. Ze droegen nog steeds de wapens bij zich waarmee ze die ochtend de Atarazanasbarakken hadden bestormd. Die middag hadden ze een haastig bijeengeroepen vergadering bijgewoond van meer dan 2000 vertegenwoordigers van lokale CNT-federaties. Er ontstond een fundamentele onenigheid tussen degenen die onmiddellijk een libertaire gemeenschap wilden stichten en degenen die wilden wachten tot de generaals waren verslagen.

Companys had als jonge advocaat vaak anarchisten verdedigd tegen zeer lage tarieven. Zijn sympathie voor hen was erg ongebruikelijk in de nationalistische Catalaanse kringen, waar vaak in bijna raciale termen over de anarchisten gesproken werd, zoals ‘murcianos’, omdat het grootste deel van de aanhang van de anarchisten uit niet-Catalaanse arbeiders bestond. Hoewel het later door bepaalde Catalaanse politici ontkend werd, zou Companys de anarchistische afgevaardigden op deze manier hebben begroet:8

Allereerst moet ik zeggen dat de CNT en de FAI nooit zijn behandeld zoals ze gezien hun belang zouden verdienen. Jullie zijn altijd ruw vervolgd en ik werd, tot mijn spijt, door politieke noodzaak gedwongen om jullie tegenstander te zijn, ook al was ik ooit een van jullie. Vandaag de dag zijn jullie de meesters van de stad en van Catalonië omdat jullie alleen de fascistische strijdkrachten hebben verslagen… en ik hoop dat jullie niet vergeten dat er geen gebrek aan loyale hulp was vanuit mijn partij… Maar jullie hebben gewonnen en jullie hebben nu alle macht. Als jullie me niet nodig hebben als president van Catalonië, zeg het me dan nu, en ik zal gewoon een van de soldaten worden in de strijd tegen het fascisme. Maar als jullie geloven dat ik, mijn partij, mijn naam, mijn prestige van enig nut kan zijn, dan kunnen jullie op mij en mijn loyaliteit rekenen als een man die overtuigd is dat we de schaamte voorbij zijn.

Of dit nu wel of niet de exacte woorden van Companys waren, Azaña omschreef het later als een complot om de Spaanse staat af te schaffen. Maar de Catalaanse president was een realist. De officiële republikeinse troepen in Barcelona telden nu ongeveer 5000 man van het paramilitaire korps, en gebeurtenissen elders hadden getoond dat het erg gevaarlijk was om alleen op hen te steunen. Het reguliere leger bestond niet meer in Barcelona omdat de meeste rebellenofficieren waren neergeschoten en de soldaten naar huis waren gegaan of zich bij de arbeidersmilities hadden aangesloten. Ondertussen hadden de anarchisten ongeveer 40.000 wapens uitgedeeld onder hun 400.000 leden in Barcelona en haar voorsteden. Het zou dwaas zijn geweest van Companys om een aanval te overwegen nu de anarchisten op de top van hun kracht en populariteit stonden. Daarbij leken de anarchisten ook de beste bondgenoot tegen de herinvoering van een Madrileense regering. Companys omschreef de situatie droogjes: ‘Bedrogen door de normale ordehandhavers, hebben we ons gericht tot het proletariaat voor bescherming.’

De Catalaanse president had de anarchisten voor een vreselijk dilemma gesteld. García Oliver beschreef de alternatieven: ‘Libertair communisme, wat neerkomt op een anarchistische dictatuur, of democratie, wat collaboratie betekent.’9 Het opleggen van hun sociale en economische zelfbestuur aan de rest van de bevolking leek de libertaire idealen meer te schaden dan samenwerking met politieke partijen. Abad de Santillán zei dat ze niet geloofden in welke vorm van dictatuur dan ook, inclusief hun eigen.10

Op hun vergadering in Zaragoza, nog maar zeven weken eerder, hadden de anarchisten bevestigd dat elke politieke filosofie de kans moest krijgen om de best passende vorm van sociale coëxistentie te ontwikkelen. Dit betekende naast andere politieke lichamen wederzijds respect voor elkaars verschillen. Ondanks de oprechtheid was het een simplistisch idee, omdat juist de concepten van arbeidscontrole en zelfbestuur gruwelen waren voor zowel de liberale republikeinen als de communisten. Deze twee groepen zouden na verloop van tijd winnen, eerst door de anarchisten te dwingen afstand te doen van veel van hun principes en daarna door hen van machtsposities te verdrijven.11

De anarchistische leiders, die in het sierlijke kantoor van de president zaten, hadden zojuist de sleutels van het koninkrijk aangeboden gekregen. Maar zelfs als ze de toekomst hadden kunnen voorzien, dan nog was hun keus niet makkelijker geweest. Ze hadden de kracht om Catalonië en Aragon zomaar ineens in een onafhankelijke non-staat te veranderen, maar dat zou op een kritiek moment tot een enorme confrontatie met de socialisten en de communisten hebben geleid. De Madrileense regering beheerde ook de goudreserves, en een boycot door de rest van republikeins Spanje en buitenlandse bedrijven zou de Catalaanse economie in een korte tijd kunnen verwoesten. Maar wat de beslissing van de anarchisten het meest lijkt te hebben beïnvloed, was de duidelijke behoefte aan eenheid om de militaire opstand te bestrijden, en de bezorgdheid om hun kameraden in andere delen van Spanje. De noodzaak om solidair te zijn overheerste andere overwegingen.

De libertaire leiders stelden daarom een gezamenlijk bestuur van Catalonië voor met andere partijen. Op hun aanraden werd op 21 juli het Centraal Comité van Anti-fascistische Milities opgericht. Ook al waren ze in de meerderheid, ze zeiden dat ze de rechten van de minderheden ook zouden erkennen en maar vijf van de vijftien posten zouden bezetten. Eerlijk gezegd hoopten ze dat ze in de andere delen van Spanje, waar ze in de minderheid waren, dezelfde behandeling zouden krijgen.12

Het Centraal Comité van Anti-Fascistische Milities runde letterlijk alles, van beveiliging en essentiële diensten tot welzijn; de Generalitat was niet meer dan een schaduwregering, of liever gezegd een regering in de wacht, ‘slechts een formulair artefact’.13 De raadslieden maakten wel plannen en tabellen, maar ze hadden weinig te maken met de dagelijkse praktijk. De belangrijke omschakeling naar een oorlogsindustrie was tijdens de eerste gevechten gestart door Juan García Oliver en Eugenio Vallejo. De Generalitat richtte pas in augustus een commissie voor oorlogsindustrie op die lange tijd weinig invloed had,14 maar hoewel de Catalaanse regering het politieke initiatief was kwijtgeraakt, had het geen macht verloren. De CNT was niet in staat om de Catalaanse economie te beheren, die de verantwoordelijkheid van de Generalitat bleef, net zomin als het banksysteem, dat nu in handen was van de socialistische UGT.

De tegenstellingen van politieke macht zouden de anarchisten op veel manieren confronteren. Hun manifest van 1917 bijvoorbeeld, had alle feestelijkheden afgekeurd, zoals stierenvechten en onfatsoenlijke cabaretvoorstellingen waar het publiek aanstoot aan zou kunnen nemen. Maar het was nog meer in strijd met hun overtuigingen om als dictatoriale censoren op te treden. Ondertussen waren de anarchofeministen Mujeres Libres, inmiddels 30.000 vrouw sterk,15 bezig posters te plakken op de muren van de rosse buurt, om de prostituees over te halen hun levensstijl op te geven. Ze boden hun trainingen en cursussen aan om vaardigheden op te doen voor productiewerk, maar andere anarchisten waren niet zo geduldig. Volgens de sympathieke Franse waarnemer Kaminski schoten ze pooiers en drugshandelaars ter plekke neer.

Een opvallend fenomeen van de oorlog was de spontane groei van de vrouwenbeweging na de verkiezingen van 1936. Die ontstond niet vanuit buitenlandse literatuur of theorieën (behalve misschien een paar vertalingen van Emma Goldman), maar vanuit de instinctieve overtuiging dat met de verwerping van het klassensysteem ook een eind zou moeten komen aan het patriarchale systeem. De anarchisten hadden altijd achter de gelijkheid van alle mensen gestaan maar, zoals de Mujeres Libres benadrukten, de verhoudingen bleven feodaal. Het duidelijkste teken dat de anarchisten er niet in slaagden om hun idealen te verwezenlijken, was het blijvende verschil in salarisniveaus voor mannen en vrouwen in de meeste bedrijven van de CNT. De Socialistische Jeugd was een ander middelpunt van het feminisme.

Buiten de stad werd weinig vooruitgang geboekt, hoewel de grootste uiting van de nieuwe gelijkheid te vinden was in het feit dat er vrouwelijke milities meevochten aan het front. Er zijn geen cijfers beschikbaar, maar er vochten waarschijnlijk niet veel meer dan 1000 vrouwen aan de frontlinie. Er waren echter wel vele duizenden onder de wapenen in de achterhoede, en een vrouwenbataljon nam deel aan de verdediging van Madrid. (De Duitse ambassadeur was geschokt toen Franco op een dag bevel gaf voor de executie van een aantal gevangen militievrouwen en daarna rustig verderging met zijn lunch.) Deze tendens nam sterk af naarmate de autoritaire leiding van de oorlogsmachine groeide toen de militaire situatie verslechterde. Tegen 1938 waren vrouwen teruggedrongen in een strikt ondersteunende rol.16

Een toeschouwer in Barcelona sprak over de houding ten opzichte van gebouwen. Hij schreef dat de mensen geneigd waren om symbolen te vernietigen maar dat ze op een naïeve en soms overdreven manier respect hadden voor alles wat bruikbaar leek. Religieuze gebouwen, patriottische monumenten en de vrouwengevangenis werden afgebroken of afgebrand, terwijl scholen en ziekenhuizen werden behandeld met bijna dezelfde eerbied als de nationalisten voor de kerken hadden.

De republikeinse regering had van 1931-1933 het meeste bereikt op het gebied van scholing en het terugdringen van het analfabetisme. De maatregelen om de inmenging van de kerk in het onderwijs te verminderen, creëerden in het begin een grote leegte in het systeem, maar die werd snel opgevuld door de ambitieuze programma’s om scholen te bouwen en leraren op te leiden. De Republiek beweerde 7000 scholen te hebben gebouwd, terwijl er in de 22 voorgaande jaren maar 1000 nieuwe scholen waren bijgekomen. Het analfabetismecijfer, dat tijdens de monarchie in de meeste gebieden bijna 50 procent bedroeg, werd sterk teruggedrongen. Veel fantasierijke projecten, zoals de reizende theaters van García Lorca, maakten deel uit van een krachtige poging om de mensen op het platteland te helpen om zichzelf te bevrijden van hun kwetsbare onwetendheid. De casas del pueblo van de UGT en de ateneos libertarios van de anarchisten bleven zich hier voortdurend voor inzetten, ongeacht de gesponsorde pogingen van de regering.17 Tijdens de oorlog maakte vooral de ijverige studie van ongeschoolde militiemannen in de loopgraven grote indruk op buitenlandse bezoekers als Saint-Exupéry.

De zichtbare symbolen van de macht van de arbeidersklasse waren overal te vinden in Barcelona, in tegenstelling tot in Madrid. Partijspandoeken, vooral de roodzwarte diagonale vlag van de CNT, hingen aan openbare gebouwen. De anarchisten hadden hun hoofdkwartier gevestigd op het voormalige terrein van de Werknemersfederatie, en de communistische PSUC onder leiding van Joan Comorera had Hotel Colon ingenomen. De POUM had het Falcón Hotel bezet, hoewel hun voornaamste machtsbasis in Lérida lag. De POUM groeide omdat het een middenweg leek te bieden tussen de anarchisten en de communisten. Maar omdat hun leider Andrés Nin ooit nauw had samengewerkt met Trotski, haatten de stalinisten de POUM nog meer dan de anarchisten. Ze negeerden het feit dat Trotski en zijn Vierde Internationale de

POUM herhaaldelijk hadden aangevallen.

Barcelona was altijd een levendige stad geweest en de julirevolutie bracht daar weinig verandering in. In beslag genomen auto’s scheurden met hoge snelheid door de straten en veroorzaakten dikwijls ongelukken, maar die fratsen werden snel beëindigd toen er alleen nog benzine werd verschaft voor noodzakelijke reizen. Uit luidsprekers die waren vastgebonden aan bomen langs de straten klonk muziek en van tijd tot tijd een lachwekkend optimistische journaaluitzending. Dit werd door sommige groepen aangegrepen om gebeurtenissen te bespreken zoals de dreigende val van Zaragoza. Het was een wereld van instant vriendschappen, waarin de formele aanspreekvormen niet langer gebruikt werden. Buitenlanders werden welkom geheten en de antifascistische zaak werd herhaaldelijk uitgelegd. Arbeiders beschikten over de simpele overtuiging dat, als alles duidelijk gemaakt zou worden, de democratieën het niet konden nalaten hen te helpen tegen Franco, Mussolini en Hitler.

Overal heerste een opgewonden en optimistische stemming. Gerald Brenan zei dat de mensen die Barcelona in de herfst van 1936 bezochten, die ontroerende en verheffende ervaring nooit zouden vergeten. Buitenlanders die een fooi gaven, kregen het geld weer netjes terug met de uitleg waarom de actie zowel de gever als de ontvanger schaadde. Het grootste contrast tussen Madrid en Barcelona lag waarschijnlijk in het gebruik van hotels. In de hoofdstad werd Gaylords later overgenomen door de Communistische Partij als een luxe verblijfsplaats voor de hogere functionarissen en voor Russische adviseurs. In Barcelona werd het Ritz door de CNT en de UGT gebruikt als Eerste Gastronomische Afdeling, een openbare gaarkeuken voor alle hulpbehoevenden. Dat was misschien deels een symbolisch gebaar, maar de enorme keukens van het hotel waren ideaal. Iedere bezoeker werd geacht een pasje te hebben van zijn lokale commissie, maar de bewakers weigerden bureaucratisch op te treden. Niet alleen waren er weinig mensen die twee keer probeerden te eten, maar er verdween ook weinig bestek van het Ritz, volgens Langdon-Davies. De anarchisten schreven dit toe aan het feit dat het geen bezit was van een particulier bedrijf noch van de staat; mensen gingen niet van zichzelf stelen. Hun basisprincipe was dat de gemeenschap alle verantwoording moest nemen voor het welzijn. Door dit aan de staat over te laten, kreeg de autoriteit een menselijk gezicht. Ondertussen kregen vluchtelingen uit de veroverde gebieden van de nationalisten een plekje in de appartementen van de rijken.

De meest uitgesproken verdedigers van het bezit waren niet de liberale republikeinen, zoals verwacht kon worden, maar de Communistische Partij en diens Catalaanse tak, de PSUC. Beide volgden ze de Kominterninstructies om de revolutie te verhelen. La Pasionaria en andere leden van hun centrale comité ontkenden stellig dat er een revolutie gaande was in Spanje en kwamen met kracht op voor zakenlieden en kleine landeigenaren. Dit was op het moment dat rijke boeren, koelakken, stierven in Goelagkampen. De Komintern erkende deze opvallende tegenstelling niet en registreerde de communistische motto’s voor het platteland rond Valencia: ‘We respecteren degenen die hun land als een collectief willen bewerken, maar we vragen ook respect voor hen die hun land individueel willen bebouwen’ en ‘Het onderdrukken van het belang van kleine boeren betekent het onderdrukken van de vaders van onze soldaten’.18

Deze antirevolutionaire houding die door Moskou was opgelegd, bracht de middenklasse in groten getale naar het communistische leger. Zelfs de traditionele kranten van de Catalaanse zakenwereld, Vanguardia en Noticiero, prezen het sovjetmodel van discipline. Ondertussen had het anarchistische model zich al gemanifesteerd in de republikeinse gebieden, met name langs de mediterrane kustlijn.

Deze buitengewone massabeweging van zelfbestuur van arbeiders veroorzaakt nog steeds hevige controverse. De liberale regering en de Communistische Partij zagen het als een groot obstakel voor hun pogingen om de oorlogsvoering te organiseren. Ze waren ervan overtuigd dat centraal bestuur van essentieel belang was in een land als Spanje, met het sterke parochialisme en de weerzin om op een bedreiging te reageren tenzij die heel dichtbij was. De Catalaanse anarchisten vonden bijvoorbeeld dat het heroveren van Zaragoza neer zou komen op het winnen van de oorlog. De opmars van het Afrikaanse leger in het zuidwesten zou, wat hen betreft, net zo goed in een ander land kunnen zijn. De exponenten van het zelfbestuur vonden anderzijds dat er geen motief meer zou zijn voor de strijd als de sociale revolutie niet verder mocht gaan. Sinds de gevechten van juli, toen de regering wapens weigerde te leveren, namen de anarchisten het de regering erg kwalijk dat die nu van hen verwachtte dat ze al hun winsten zouden opgeven. Deze fundamentele tegenstellingen ondermijnden de eenheid van de republikeinse alliantie. De voorstanders van een centrale staat zouden de strijd in 1937 winnen, maar het moreel van de bevolking was zwaar aangetast door de gooi naar de macht door de Communistische Partij.

De collectieve landbouwbedrijven van republikeins Spanje waren niet zoals de staatsbedrijven van de Sovjet-Unie. Ze waren gebaseerd op gemeenschappelijk eigendom en gemeenschappelijk bestuur van het land of de fabriek. Daarnaast bestonden er genationaliseerde industrieën die hergestructureerd en geleid werden door de CNT en de UGT, en particuliere bedrijven onder gemeenschappelijk beheer van werknemers en werkgevers. Er waren ook coöperaties die de productie van individuele kleine boeren of ambachtslieden op de markt brachten, maar deze waren niet nieuw. Ze hadden een lange traditie in veel delen van het land, vooral in vissersgemeenschappen. Naar schatting waren voor de burgeroorlog in Catalonië alleen al ongeveer 100.000 mensen werkzaam in coöperatieve bedrijven. De CNT was natuurlijk de belangrijkste drijfveer in deze beweging, maar leden van de UGT droegen er ook aan bij.19

In Catalonië en Aragon was ongeveer 70 procent van de arbeidskrachten betrokken bij coöperaties. Het totale aantal voor het hele republikeinse gebied lag op bijna 800.000 op het land en iets meer dan een miljoen in de industrie. In Barcelona namen arbeiderscomités alle diensten over, plus het oliemonopolie, de scheepvaartmaatschappijen, zware machinefabrieken, het Ford Motorbedrijf, chemische bedrijven, de textielindustrie en een groot aantal kleine bedrijven.

Elke veronderstelling van buitenlandse journalisten dat dit fenomeen gewoon een romantische terugkeer naar de dorpsgemeenschappen van de middeleeuwen betekende, was onjuist. Modernisering werd niet langer gevreesd, omdat de arbeiders nu zelf de effecten controleerden. Zowel op het land als in de fabrieken kon technische vooruitgang en rationalisering plaatsvinden op een manier die eerder tot verbitterde stakingen zou hebben geleid. De houtbond van de CNT sloot honderden inefficiënte werkplaatsen om de productie in grotere fabrieken te concentreren. De hele industriesector werd op een verticale basis gereorganiseerd, van de houtkap tot het eindproduct. Soortgelijke structurele veranderingen werden ook in andere industrieën doorgevoerd, variërend van lederwaren en textiel tot de bakkersindustrie. Er waren echter ernstige problemen met het verkrijgen van nieuwe machinerie om bedrijven om te bouwen die minder relevant waren, zoals producenten van luxegoederen, of bedrijven die wegens het gebrek aan grondstoffen niet goed konden draaien, zoals de textielindustrie. Die problemen werden vooral veroorzaakt door de poging van de Madrileense regering om het heft weer in eigen handen te nemen door buitenlandse deviezen aan gecollectiviseerde bedrijven te weigeren.

De sociale revolutie in de Catalaanse industrie werd al snel op verschillende manieren bedreigd. Een vrij groot deel van de binnenlandse markt was door de opstand verloren gegaan. Bovendien was de peseta sterk gedevalueerd vanwege de beginnende oorlog, waardoor geïmporteerde grondstoffen binnen vijf maanden bijna 50 procent duurder werden. Hier kwam nog een onofficieel handelsembargo bij waar de pro-nationalistische gouverneurs van de Spaanse Bank de internationale zakengemeenschap om had verzocht. Ondertussen probeerde de centrale overheid meer macht uit te oefenen door kredieten en buitenlandse deviezen te onthouden. Largo Caballero, de aartsrivaal van de anarchisten, bood nog liever de regeringscontracten voor uniformen aan buitenlandse bedrijven aan, dan die aan textielfabrieken van de CNT te geven.20 Recent onderzoek wijst uit dat verminderingen in de industriële productie tijdens de oorlog niet echt geweten kunnen worden aan ‘revolutionaire wanorde’.21

Er vonden soms lange discussies en ruzies plaats binnen de arbeiderscomités, maar als de zaken eenmaal helder waren, werd er geen tijd verspild. Diensten zoals gas, water en elektriciteit functioneerden onder het nieuwe bestuur binnen enkele uren na de bestorming van de Atarazanasbarakken. In het kader van de afspraken die tijdens de conferentie in Zaragoza waren gemaakt, betekende een omschakeling van geschikte fabrieken naar oorlogsproductie dat metaalverwerkende bedrijven op 22 juli begonnen met de productie van gepantserde auto’s. Hoewel die niet erg verfijnd waren, waren het ook niet allemaal vreselijke geïmproviseerde gevallen. De industriearbeiders van Catalonië waren de meest bekwame van Spanje. De Oostenrijkse socioloog Franz Borkenau wees er ook op hoe veel het uitmaakte dat de technici niet belemmerd werden, zoals in Rusland.22

Financiën was zonder twijfel het grootste zwaktepunt van de anarchisten. Voor het merendeel van hen was met geld omgaan moreel gezien net zoiets als een priester die een bordeel runt. Ze verwarden het medium van de hebzucht met hebzucht zelf. Veel fabrieken en bedrijven werden economisch prima bestuurd door hun comités, maar in andere heerste financiële chaos. Inkomsten van verkoop werden als winst behandeld, en zelfs van grondstoffen werd geen voorraad aangelegd. Maar het geld werd niet gebruikt om de bloemetjes buiten te zetten. Het overschot werd meestal weggegeven aan linkse liefdadigheidsinstellingen of aan landbouwcollectieven voor investeringen in nieuwe machinerie. In sommige gevallen was de fabriekseigenaar er echter in geslaagd om er net voor de opstand vandoor te gaan met al het geld van het bedrijf.

Nadat de staatsgreep in Barcelona was neergeslagen en de productie snel was gereorganiseerd zette de Madrileense regering kwaad bloed bij de anarchisten door hun poging om de macht weer in handen te krijgen door kredieten te weigeren. Er werd een plan overwogen om delen van de Spaanse goudreserves te bemachtigen, en op die manier de weigering van buitenlandse deviezen door de regering te omzeilen. Dit plan werd echter afgewezen door het regionale comité van de CNT. Het andere grote zwaktepunt was het gebrek aan samenwerking tussen coöperaties binnen een bepaalde industrie. Maar de prestaties van de regering op industriegebied waren dusdanig dat het te betwijfelen valt of ministers in Madrid het veel beter gedaan zouden hebben.

Tegelijkertijd met de industriële transformatie vond er een explosieve groei plaats van landbouwcollectieven in het zuidelijke deel van het republikeinse gebied. Deze werden door CNT-leden opgezet, ofwel alleen, ofwel in samenwerking met de UGT. De UGT raakte erbij betrokken omdat zij inzag dat collectivisering de meest praktische methode was om minder vruchtbare latifundia te bebouwen. Daarnaast was het waarschijnlijk zo dat de socialisten deze koers volgden om te vermijden dat de anarchisten zich zouden toe-eigenen wat de socialisten als hun ‘domein’ zagen.

In Aragon dwongen de anarchistische milities, met name de colonne van Durruti, de boeren om collectieve landbouwbedrijven op te zetten. Hun ongeduld om de oogst binnen te halen om de steden te voeden, in combinatie met hun diepe overtuigingen, leidde wel eens tot gewelddadigheden. Aragonese boeren vonden het vreselijk dat ze gecommandeerd werden door overenthousiaste Catalaanse industriearbeiders, en veel van hen waren bang voor Russische toestanden. Borkenau liet zien dat een andere strategie veel effectiever kon zijn. De anarchistische kern zorgde voor een ‘aanzienlijke verbetering voor de boeren maar was toch wijs genoeg om het onwillige deel van het dorp niet te dwingen tot een omschakeling, maar te wachten tot het voorbeeld van de anderen effect zou sorteren’.23 Het is nauwelijks verrassend dat collectieven die op die manier begonnen waren, het beste functioneerden. Uiteindelijk concludeerden onderzoeken over de collectivisering dat ‘het experiment een succes was voor de arme boeren van Aragon’.24

Er waren in Aragon ongeveer 600 collectieve landbouwbedrijven, maar lang niet alle dorpen waren geheel gecollectiviseerd.25 De onafhankelijke kleine boeren die bang waren om het weinige dat ze hadden te verliezen, mochten zoveel land houden als een familie kon bebouwen zonder arbeiders in te huren. In regio’s waar altijd al een traditie van kleine boeren was geweest, veranderde er weinig. Het verlangen om het land collectief te bewerken was veel groter onder landloze boeren, vooral in minder vruchtbare gebieden waar kleine stukken grond nauwelijks levensvatbaar waren.26

De anarchisten probeerden de boeren er steeds van te overtuigen dat landbezit een vals gevoel van zekerheid gaf. De enige echte zekerheid lag in een gemeenschap die voor zijn leden zorgde door medische faciliteiten en bijstand te geven aan de zieken en gepensioneerden. In sommige dorpen werd verontwaardigd gereageerd op onafhankelijke boeren die hun grootouders en zieke familieleden aan het collectief opdrongen, terwijl de gezonde leden van de familie hun eigen productie hielden. Dit versterkte de mening van de collectivisten dat hebzucht en hamsteren de onvermijdelijke gevolgen van concurrentie waren.

De enige alternatieven voor de vrije collectieve landbouwbedrijven om de republikeinse gebieden van voedsel te voorzien, waren of staatsbedrijven of het land opdelen in kleine stukken boerenland. De door de gemeentes beheerde boerderijen leken nog het meest op staatsbedrijven. In de provincie Jaén bijvoorbeeld, waar de CNT bijna niet bestond en de UGT heel zwak was, nam het gemeentebestuur het land over en beheerde het. Borkenau stelde vast dat het bestuur dezelfde braceros in dienst nam die de voormalige landeigenaren ook in dienst hadden, op dezelfde landgoederen, met dezelfde eindeloze werkuren, voor hetzelfde hongerloontje. ‘Omdat er niets was veranderd in hun levensstandaard, veranderde er ook niets aan hun houding. Als ze nog net zo gecommandeerd worden als voorheen, en tegen hetzelfde loon, zullen ze tegen het nieuwe bestuur van de landgoederen vechten, net zoals ze dat tegen het oude bestuur deden.’27 Borkenau beschreef ook hoe de mensen in de zelfbestuurde collectieven veel gelukkiger waren, terwijl ze het niet altijd beter hadden dan voorheen. De hoofdzaak was dat de boeren nu zelf hun eigen bedrijven runden – een groot contrast met de rampzalige staatsbedrijven in de Sovjet-Unie, waartegen de boeren zich hadden verzet door vee te slachten en de oogst te saboteren.

De anarchisten verzetten zich tegen de reparto, het herverdelen van land, omdat ze dachten dat privé-land altijd een bourgeoismentaliteit creëerde, ‘berekenend en zelfzuchtig’, die ze voorgoed wilden uitroeien. Maar welke ideologie er ook achter schuilging, het zelfbestuurde coöperatief was vrijwel zeker de beste oplossing voor het probleem van de voedselvoorziening. De communisten verweten de zelfbestuurde collectieve landbouwbedrijven inefficiëntie, maar in Aragon nam de productie met een vijfde toe.28 Niet alleen lag de nietgecollectiviseerde productie lager, de onafhankelijke boeren vertoonden ook akelige egoïstische en wantrouwende trekjes. Als voedsel schaars was, hamsterden ze en creëerden zo een levendige zwarte markt die niet alleen de bevoorrading ontwrichtte maar ook het moreel in de republikeinse zone aantastte. De communistische gouverneur van Cuenca gaf later toe dat de kleine boeren die de overhand hadden in zijn provincie hun graan oppotten terwijl de stadsbevolking omkwam van de honger.

De andere kritiek gericht op de collectieve landbouwbedrijven was dat ze niet in staat waren om regelmatig vaste hoeveelheden voedsel te leveren aan de frontlinie. Er was ongetwijfeld regelmatig sprake van inefficiëntie, maar over het algemeen was de aanklacht oneerlijk, aangezien alle voertuigen en karren al in beslag waren genomen. Als er wel een transportmiddel arriveerde, laadden de boeren zo veel mogelijk voedsel in, omdat ze nooit wisten wanneer er weer vervoer beschikbaar zou zijn. De schuld lag meer bij de milities die de zaken anders hadden moeten organiseren en bepaalde collectieve bedrijven van tevoren hadden moeten laten weten wat ze nodig hadden. Het leger en de Internationale Brigades leden ook ernstig onder de slechte distributie, vaak op een nog grotere schaal.

De centrale overheid was gealarmeerd door de ontwikkelingen in Aragon, waar de anarchistische militiecolonnes de enige macht uitoefenden in een gebied dat voornamelijk libertair gezind was. Eind september woonden afgevaardigden van de Aragonese collectieve bedrijven een conferentie bij in Bujaraloz, vlak bij de basis van de colonne van Durruti. Ze besloten de Verdedigingsraad van Aragon op te richten, en verkozen Joaquín Ascaso tot president. Hij was een directe neef van Francisco Ascaso, die bij Atarazanas gesneuveld was.

Eerder die zomer had de regering tevergeefs geprobeerd om de macht in Valencia weer in handen te krijgen door er een delegatie naartoe te sturen onder leiding van Martínez Barrio. Die werd opzij geschoven door het Uitvoerend Volkscomité, dat voornamelijk bestond uit leden van de UGT en de CNT. Er werd geen acht geslagen op de communistische pleidooien voor discipline en gehoorzaamheid. Maar de communisten, die tegen vrije collectieve landbouwbedrijven waren, profiteerden van de lokale omstandigheden in hun rekruteringscampagnes. Het rijke Valenciaanse platteland, la Huerta, werd in kleine stukken bebouwd door zeer conservatieve boeren die werden gesteund in hun verzet tegen de collectivisering door de vele citrusboeren.

De regering Giral in Madrid deelde het enthousiasme van de anarchisten over zelfbestuurde collectieve bedrijven niet. Noch verwelkomde zij de fragmentatie van de centrale macht door de oprichting van lokale comités. De liberale ministers geloofden in een centrale overheid en een conventionele, op eigendom gebaseerde democratie. Ze vonden net als Prieto’s tak van de socialistische partij en de communisten, dat alleen discipline en organisatie de vijand zouden kunnen overwinnen. Ze waren echter vooral ontsteld dat ze geen controle meer hadden over de industrie in Catalonië. Maar na de mislukking van Martínez Barrio in Valencia kon de regering van Giral voor het moment weinig anders doen dan de schijn ophouden. Voor de toekomst bleef dankzij de blijvende controle over de voorraad en de kredieten, het vooruitzicht bestaan dat er geleidelijk aan concessies afgedwongen konden worden van de revolutionaire organisaties om hen weer in de staat op te nemen.