16

Soldaten met glanzende borstplaten, die allemaal een piek rechtop naast zich hadden staan, met vlijmscherpe randen die glinsterden in het zonlicht, sloegen zwijgend de mensen gade die tussen de grote pilaren door liepen. Toen hun kritische blik zich op Jennsen en Sebastiaan vestigde, zorgde ze ervoor dat ze hen niet aankeek. Ze hield haar hoofd gebogen en liep met de­zelfde snelheid als de andere mensen die langs de gelederen sol­daten schuifelden. Ze wist niet of ze speciale aandacht aan hen tweeën besteedden, maar niemand stak een hand uit om haar beet te pakken, dus liep ze door.

De enorme, spelonkachtige ingang was vanbinnen van lichtge­kleurde steen, waardoor Jennsen eerder het gevoel kreeg dat ze een grote gang binnenliep dan dat ze door een tunnel een plateau ter grootte van een berg in wandelde. De ruimte werd verlicht door sissende toortsen in ijzeren houders aan de muren, die een stippellijn van licht vormden. Het rook naar brandende pek, maar het was lekker warm binnen, weg van de winterse wind. Langs de zijkanten waren rijen kamers uitgehouwen. De meeste waren eenvoudige nissen met een laag muurtje aan de voorkant, waarachter kooplui hun waren verkochten. De muren van veel vertrekjes waren behangen met vrolijk gekleurde doeken of be­schilderde planken, wat een aangename sfeer uitstraalde. Buiten kon schijnbaar iedereen zijn kraam neerzetten en goederen ver­kopen. Jennsen vermoedde dat de kooplui hierbinnen huur moes­ten betalen voor hun winkelnissen, maar in ruil daarvoor hadden ze een warme en droge plek om handel te drijven, waar klanten eerder geneigd zouden zijn een tijdje te blijven staan, gr stonden groepjes pratende mensen te wachten bij de schoen­maker om hun schoenen te laten repareren, terwijl anderen in de rij stonden om bier, brood of kommen dampende stoofpot te ko­pen. Een man die de mensen met monotone aanprijzingen naar zijn stalletje lokte, verkocht vleespasteitjes. In een overvolle, la­waaierige inham lieten vrouwen hun haar opsteken, krullen of versieren met stukjes gekleurd glas die in dunne kettinkjes waren gezet. In een andere nis lieten ze hun gezicht opmaken of hun na­gels verven. Andere zaken verkochten prachtige linten, soms zo geknipt dat ze op bloemen leken, om als versiering op een jurk te dragen. Uit dit alles maakte Jennsen op dat veel mensen er op hun best wilden uitzien voordat ze naar het paleis gingen, waar ze evenzeer gezien wilden worden als zelf rond wilden kijken. Sebastiaan leek het allemaal net zo verbazingwekkend te vinden als zij. Jennsen bleef bij een kraam zonder klanten staan, waar een klein mannetje met een permanente glimlach tinnen kroezen aan het uitstallen was.

'Meneer, kunt u me misschien vertellen of u een vergulder kent die Friedrich heet?'

'Hier beneden is niemand die zo heet. Dat soort fijner werk wordt meestal boven verkocht.'

Terwijl ze dieper de ondergrondse gang inliepen, legde Sebastiaan zijn arm weer om haar middel. Ze vond zijn nabijheid, zijn knap­pe gezicht en de glimlach die hij haar van tijd tot tijd toewierp ge­ruststellend. Met zijn witte stekeltjeshaar was hij anders dan alle anderen, uniek, speciaal. In zijn blauwe ogen leken de antwoor­den te liggen op vele mysteries van de wijde wereld, die zij nooit had gezien. Hij deed haar haar verdriet om het gemis van haar moeder bijna vergeten.

Er stond een reeks zware, ijzeren deuren open om de oprukken­de menigte toe te laten. Het was angstaanjagend om door die deu­ren te gaan, omdat ze wist dat ze binnen opgesloten zou zitten als die dicht zouden gaan. Erachter waren brede marmeren trappen, lichter van kleur dan stro en wit dooraderd, die omhoogleidden, naar grote bordessen met zware, stenen balustrades eromheen. Pijn bewerkte houten deuren, die een contrast vormden met de 'mmense ijzeren deuren waar ze net door waren gekomen, sloten sommige vertrekken af. Doordat de gangen wit waren geverfd en goed werden verlicht door lampen met reflectoren erachter, had je nauwelijks het gevoel dat je je in het binnenste van een berg- plateau bevond.

De trappen leken eindeloos door te lopen, met hier en daar ver­takkingen in andere richtingen. Sommige bordessen gingen over in brede gangen, en daar liepen veel mensen heen. Het leek wel een stad die in eeuwige duisternis was gehuld, verlicht door de muurlantaarns met reflectoren en honderden lampen op palen. Onderweg passeerden ze prachtige stenen banken waarop je kon uitrusten. Op sommige niveaus waren winkeltjes die brood, kaas of vlees verkochten en soms tafeltjes en banken buiten hadden staan, Het was hierbinnen eerder gezellig, misschien zelfs roman­tisch, dan donker en onheilspellend.

Sommige gangen, die waren afgesloten door enorme deuren en werden bewaakt door wachters, leken naar kazernes te leiden. Op één plek ving Jennsen een glimp op van een naar beneden spiralende loopbrug waar soldaten te paard over reden. Jennsen had aan haar kindertijd slechts een vage herinnering over­gehouden aan de stad onder het paleis. Nu zag ze steeds weer iets nieuws en was het een wonderbaarlijke plek. Toen haar benen moe begonnen te worden van het beklimmen van trappen en het lopen door gangen, begon ze te begrijpen waar­om veel mensen ervoor kozen beneden te blijven, op de vlakte, om hun handel te drijven; het was een hele tocht naar boven, zo­wel in afstand als in tijd, en het was tamelijk inspannend. Uit de gesprekken die ze om zich heen hoorde, maakte ze op dat veel mensen wat langer in het paleis, dat een stad was, zouden blijven en een kamer zouden huren.

Jennsen en Sebastiaan werden uiteindelijk beloond voor hun moei­te toen ze het daglicht weer in stapten. Drie balkons boven elkaar, met gedraaide pilaren en boogvormige openingen ervoor, keken uit over een marmeren gang. Boven hen viel het daglicht door gla­zen ramen naar binnen, waardoor er een bijzondere, lichte gale­rij werd gecreëerd zoals ze nog nooit had gezien. Jennsen was ge­troffen door de schoonheid van het geheel, maar Sebastiaan leek verbijsterd.

'Hoe kan een volk zoiets bouwen?' fluisterde hij. 'En waarom zou­den ze dat willen?'

Jennsen had geen antwoord op die vragen. Maar hoezeer ze de heersers over haar land ook haatte, het paleis vervulde haar met ontzag. Dit was een bouwwerk dat was gemaakt door mensen met een grotere visie en fantasie dan ze zich had kunnen voorstellen. 'Met alle ontberingen die er in de wereld worden geleden,' mom­pelde hij bij zichzelf, 'bouwt het Huis Rahl dit marmeren monu­ment voor zichzelf.'

Ze dacht dat er behalve de Meester Rahl zelf nog vele duizenden anderen leken te zijn die voordeel hadden van het Volkspaleis, al­le mensen die in hun levensonderhoud konden voorzien doordat het paleis allerlei soorten mensen bijeenbracht, tot Irma de worst­verkoopster aan toe, maar op dat ogenblik wilde Jennsen de be­tovering van haar verbazing niet verbreken om te proberen dat uit te leggen.

Langs de galerij, die zich in twee richtingen uitstrekte, waren rij­en winkels in nissen onder de balkons. Sommige waren open, en daar zat dan vaak één ambachtsman te werken, maar veel had­den een glazen gevel met een deur en uithangborden, en daar werk­ten vaak meerdere mensen. De verscheidenheid was overweldi­gend. Kooplieden knipten haar, trokken kiezen, schilderden portretten, maakten kleding en verkochten alles wat je je maar kon voorstellen, van alledaagse levensmiddelen en kruiden tot kostbare parfums en juwelen. De geuren van alle uiteenlopende etenswaren waren wonderbaarlijk. De aanblik was duizelingwek­kend.

Terwijl ze om zich heen keek op zoek naar de zaak van de ver­gulder, zag Jennsen twee vrouwen in bruine leren uniformen. Ze droegen hun lange blonde haar allebei in één vlecht. Ze greep Sebastiaan bij de arm en trok hem een zijgang in. Zonder iets te zeg­gen nam ze hem haastig mee; ze probeerde niet zo snel te lopen dat het achterdocht zou wekken, maar wilde er tegelijk voor zor­gen dat ze zo vlug mogelijk buiten het gezichtsveld van de vrou­wen waren. Toen ze de eerste van de enorme zuilen bereikte die m de zijgang stonden, dook ze erachter en trok Sebastiaan met zich mee. Toen er mensen hun kant op keken, gingen ze op de stenen bank tegen de muur zitten en probeerden ze zich zo ge- Woon mogelijk te gedragen. Tegenover hen stond een beeld van een naakte man die op een speer leunde hen aan te staren. Behoedzaam en terloops gluurden ze net langs de zuil. Jennsen 2ag de twee in het leer geklede vrouwen over de kruising wande­len; met hun koele, doordringende, intelligente blikken namen ze de mensen aan weerszijden op. Het waren de blikken van vrou­wen die in een oogwenk en zonder wroeging de keuze konden ma­ken tussen leven en dood. Toen een van de vrouwen de zijgang in keek, liet Jennsen zich weer achter de zuil zakken en drukte ze zich tegen de muur. Ze was blij toen ze de twee eindelijk op de rug zag, nadat ze waren doorgelopen door de hoofdgang. 'Wat was er aan de hand?' vroeg Sebastiaan toen ze een zucht van verlichting slaakte. 'Mord-Sith.' 'Wat?'

'Die twee vrouwen, dat waren Mord-Sith.' Sebastiaan gluurde voorzichtig langs de zuil om ze nog eens te zien, maar de twee waren verdwenen. 'Ik weet eigenlijk alleen maar dat dat een soort bewakers zijn.'

Toen besefte ze dat hij, doordat hij uit een ander land kwam, niet veel over die vrouwen wist. 'Ja, in zekere zin wel. Mord-Sith zijn heel speciale bewakers. Het zijn de lijfwachten van de Meester Rahl, zou je kunnen zeggen. Ze beschermen hem, maar dat is niet alles. Ze martelen mensen met de gave totdat die vertellen wat ze weten.'

Hij keek haar onderzoekend aan. 'Je bedoelt mensen die over een eenvoudige vorm van magie beschikken.' 'Elke vorm van magie. Zelfs een tovenares of een tovenaar.' Hij keek sceptisch. 'Een tovenaar heeft de beschikking over krach­tige magie. Die kan gewoon zijn kracht gebruiken om die vrou­wen te verpulveren.'

Jennsens moeder had haar over Mord-Sith verteld; hoe gevaarlijk ze waren en dat Jennsen hen tot elke prijs moest mijden. Haar moeder had nooit geprobeerd om dingen die gevaarlijk waren voor haar verborgen te houden.

'Nee. Mord-Sith kunnen zich de magie van een ander toe-eigenen, zelfs die van een tovenaar of tovenares. Ze overmannen niet al­leen de persoon, maar eigenen zich ook zijn of haar magie toe. Je kunt niet ontsnappen aan een Mord-Sith, tenzij ze besluit je vrij te laten.'

Sebastiaan leek alleen maar meer in de war gebracht. 'Wat bedoel je daarmee: zich de magie van een ander toe-eigenen? Dat slaat nergens op. Wat zouden ze met die magie kunnen doen als het de kracht van een ander is? Dat is net zoiets als iemands tanden uit­trekken en proberen er zelf mee te eten.'

Jennsen streek onder haar kap met haar hand over het haar om de rode krullen terug te duwen die naar voren waren gevallen. 'Ik weet het niet, Sebastiaan. Ik heb gehoord dat ze iemands magie tegen die persoon gebruiken om hem te kwellen, om hem pijn te doen.'

'Waarom moeten wij dan bang voor hen zijn?' 'Ze martelen de vijanden van Meester Rahl met de gave om in­formatie los te krijgen, maar ze kunnen iedereen kwaad doen. Heb je het wapen gezien dat ze dragen?'

'Nee. Ik heb geen wapen gezien. Ze hadden alleen een rood leren staafje.'

'Dat is hun wapen. Het heet een Agiel. Die dragen ze aan een ket­tinkje om hun pols, zodat ze hem altijd bij de hand hebben. Het is een magisch wapen.'

Hij dacht na over wat ze had gezegd, maar begreep het duidelijk nog niet helemaal. 'Wat doen ze daar dan mee, met hun Agiel?' Zijn houding was veranderd van ongelovig in kalm, analytisch en weetgierig. Hij deed weer datgene waarvoor Jagang de Recht­vaardige hem had gestuurd.

'Ik ben geen deskundige op dit gebied, maar ik heb gehoord dat alleen de aanraking van een Agiel van alles kan doen, van on­voorstelbare pijn bezorgen tot botten breken of ogenblikkelijk do­den. De Mord-Sith bepaalt hoeveel pijn ze je wil doen, of je bot­ten moeten breken en of je wel of niet moet sterven door de aanraking.'

Hij keek naar de kruising terwijl hij haar woorden overdacht. 'Waarom ben je zo bang voor hen? En als je die dingen alleen maar van horen zeggen hebt, waarom maak je je dan zoveel zor­gen over hen?'

Nu was het haar beurt om ongelovig te zijn. 'Sebastiaan, Mees­ter Rahl maakt al mijn hele leven jacht op me. Deze vrouwen zijn zijn persoonlijke moordenaressen. Denk je niet dat ze me dolgraag aan de voeten van hun meester zouden willen werpen?' 'Dat zal wel, ja.'

Gelukkig droegen ze hun bruine leren pak. Als ze denken dat er gevaar dreigt of als ze iemand martelen, dragen ze rood leer. Daar- °P zie je het bloed niet zo goed.'

Hij sloeg zijn handen voor zijn ogen en liet ze naar achteren over zijn witte stekeltjeshaar glijden. 'Dit land van jou is een nacht­merrie, Jennsen Daggett.'

Jennsen Rahl, wilde ze hem bijna corrigeren, uit zelfmedelijden. De naam die haar moeder haar had gegeven, Jennsen, en de naam van haar vader, Rahl. 'Dacht je dat ik dat niet wist?'

'En als die tovenares je nou niet wil helpen, wat dan?' Ze plukte een draadje van haar knie. 'Ik weet het niet.' 'Hij zal achter je aan komen. Meester Rahl zal je nooit met rust laten. Je zult nooit vrij zijn.'

... tenzij je hem doodt, waren de woorden die hij erbij dacht. 'Althéa móét me helpen... Ik ben het beu om bang te zijn,' zei Jennsen, bijna in tranen. 'Ik ben het beu om steeds te vluchten.' Hij legde zacht zijn hand op haar schouder. 'Dat snap ik.' Niets had op dat moment meer voor haar kunnen betekenen. Ze kon alleen maar dankbaar knikken.

Zijn toon werd geestdriftiger. 'Jennsen, wij hebben ook vrouwen met de gave zoals Althéa. Ze horen bij een orde, de Zusters van het Licht, en vroeger woonden ze in het Paleis van de Profeten in de Oude Wereld. Toen Richard Rahl de Oude Wereld binnenviel, heeft hij hun paleis verwoest. Naar verluidt was het een prachtig, bijzonder gebouw, maar hij heeft het verwoest. Nu hebben de Zus­ters zich bij keizer Jagang aangesloten om hem te helpen. Mis­schien zouden onze tovenaressen je ook kunnen helpen.' Ze keek in zijn ogen en zag zijn meelevende blik. 'Heus waar? Zouden de vrouwen bij de keizer misschien een manier weten om me te behoeden voor de tovenarij van mijn moordzuchtige half­broer? Maar hij zit me altijd vlak op de hielen en wacht gewoon tot ik een fout maak, zodat hij kan toeslaan. Sebastiaan, ik denk niet dat ik daar helemaal kan komen. Althéa heeft al eens gehol­pen me te verbergen voor Meester Rahl. Ik moet haar zien over te halen me nog eens te helpen. Als ze dat niet wil, ben ik bang dat ik geen kans meer heb en dat ze me te pakken krijgen.' Hij boog zich weer wat naar voren om langs de zuil te kunnen kijken en glimlachte haar daarna vol vertrouwen toe. 'We zullen Althéa vinden. Haar magie zal je verbergen en dan kun je ont­snappen.'

Opgebeurd glimlachte ze terug.

Toen ze zeker wisten dat de Mord-Sith weg waren en van oordeel waren dat de kust veilig was, liepen ze terug naar de brede gale­rij om naar Friedrich te zoeken. Ze wonnen elk bij verschillende winkels inlichtingen in voordat Jennsen iemand vond die de ver­gulder kende. Met hernieuwde hoop begaven Sebastiaan en zij zich volgens de gegeven aanwijzingen dieper het paleis in, tot ze bij een kruising van brede gangen kwamen. Daar, midden op het kruispunt van twee belangrijke gangen, zag ze tot haar verrassing een rustig pleintje met een vierkante vijver met donker water. Om de vijver heen lagen tegels, in plaats van het gebruikelijke marmer. Langs de buitenrand van de tegels ston­den op de hoeken vier pilaren, en daarboven was een opening naar de buitenlucht, die vanwege de winterse kou was afgedekt met glas-in-loodramen. Het afgeschuinde glas gaf het licht dat over de tegels viel een glinsterend, waterig aanzien. In de vijver stond, een stukje uit het midden, maar zodanig dat het Jennsen precies de juiste plaats leek zonder dat ze wist waar­om, een donker, pokdalig rotsblok met een klok erop. Het was een opmerkelijk rustig heiligdom midden in zo'n drukke omge­ving.

Toen ze het plein met de klok zag, riep dat herinneringen op aan gelijksoortige plekken. Als de klok luidde, herinnerde ze zich, kwa­men de mensen naar die pleinen toe om te knielen en in koor de zogenaamde devotie voor de Meester Rahl op te dreunen. Ze ver­onderstelde dat dat huldeblijk de prijs was die je moest betalen voor de eer om te worden toegelaten tot zijn paleis. Op het lage muurtje langs de rand zaten mensen zacht te praten en te kijken naar de oranje vissen die door het donkere water gle­den. Zelfs Sebastiaan bleef er een paar minuten naar staan staren voordat hij verder liep.

Overal waren waakzame soldaten. Sommigen leken op vaste plaatsen gestationeerd te zijn, maar er liepen ook eenheden be­wakers door de gangen die iedereen in de gaten hielden en som­mige mensen aanhielden om met hen te praten. Wat de soldaten vroegen, wist Jennsen niet, maar het verontrustte haar zeer. 'Wat zeggen we als ze ons ondervragen?' vroeg ze. Je kunt beter maar helemaal niets zeggen, tenzij het echt moet.' 'Maar als het echt moet, wat dan?'

Vertel hun dat we op een boerderij in het zuiden wonen. Boeren

leven geïsoleerd en weten niet veel van de buitenwereld, dus dan klinkt het niet verdacht als we zeggen dat we verder nergens van weten. We zijn gekomen om het paleis te bezichtigen en misschien een paar kleine dingen te kopen, kruiden en zo.' Jennsen had wel boeren ontmoet, en dacht niet dat die zo onwe­tend van de wereld om hen heen waren als Sebastiaan leek te den­ken. 'Boeren kweken of zoeken hun eigen kruiden,' zei ze. 'Ik denk niet dat ze naar het paleis hoeven te komen om die te kopen.' 'Nou... dan zijn we gekomen om een mooie lap stof te kopen zo­dat jij kleren kunt maken voor de baby.' 'Baby? Welke baby?'

'Jouw baby. Jij bent mijn vrouw en je hebt nog maar net ontdekt dat je zwanger bent. Je verwacht een kind.' Jennsen voelde dat ze rood aanliep. Ze kon niet zeggen dat ze in verwachting was; dat zou alleen maar tot meer vragen leiden. 'Goed dan. We zijn boeren en we zijn hier om wat kleine aanko­pen te doen, kruiden en zo. Zeldzame kruiden die we zelf niet kweken.'

Zijn enige antwoord was een zijdelingse blik en een glimlach. Hij legde zijn arm weer om haar middel, alsof hij haar gêne wilde ver­drijven.

Na een volgend kruispunt van brede gangen sloegen ze een ande­re gang naar rechts in, zoals hun was verteld te doen. Ook daar waren winkeltjes langs de zijkanten. Jennsen zag onmiddellijk een nis waar een vergulde ster voor hing. Ze wist niet of het opzet was, maar de vergulde ster was achtpuntig, als de ster in een Gra­tie. Ze had de Gratie vaak genoeg getekend om dat te weten. Samen met Sebastiaan rende ze naar het kraampje toe. De moed zonk haar in de schoenen toen ze zag dat er alleen een lege stoel in de nis stond, maar het was pas ochtend en ze bedacht dat hij misschien nog moest komen. De aangrenzende winkeltjes waren ook nog niet open.

Ze bleef een paar stalletjes verderop staan bij een zaak waar le­ren kroezen werden verkocht. 'Weet u of de vergulder vandaag komt?' vroeg ze aan de man die aan de werkbank stond. 'Het spijt me, maar dat weet ik niet,' zei hij zonder op te kijken van zijn werk. Hij sneed met een kleine guts versieringen uit. 'Ik ben hier pas begonnen.'

Ze haastte zich naar het volgende zaakje dat open was. Daar wer- jen wandtapijten verkocht, geborduurd met kleurrijke taferelen. 2e draaide zich om om iets tegen Sebastiaan te zeggen, maar zag dat hij bij een ander winkeltje inlichtingen inwon. De vrouw achter de lage toonbank zat een blauw beekje te bor­duren, dat tussen bergen doorliep die op een opgespannen stuk grove, geweven stof waren geborduurd. Van sommige taferelen waren kussens gemaakt, die op een rek achterin lagen uitgestald. 'Mevrouw, weet u misschien of de vergulder vandaag komt?' De vrouw keek met een glimlach naar haar op. 'Het spijt me, maar voor zover ik weet, komt hij vandaag niet.' 'O, wat jammer.' Van de wijs gebracht door het teleurstellende nieuws aarzelde Jennsen, want ze wist niet wat ze nu moest be­ginnen. 'Weet u dan misschien wanneer hij wel komt?' De vrouw duwde haar naald door de stof en voegde een blauw steekje aan het water toe. 'Nee, ik zou het niet weten. De vorige keer dat ik hem zag, meer dan een week geleden, zei hij dat hij misschien een tijdje weg zou blijven.' 'Waarom? Weet u dat?'

'Ik zou het niet weten.' Ze trok de lange draad van het water strak. 'Soms blijft hij een tijdje weg om voldoende spullen te maken, zo­dat de reis naar het paleis de moeite waard is.' 'Weet u misschien toevallig waar hij woont?' De vrouw keek met gefronst voorhoofd op. 'Waarom wil je dat weten?'

Jennsen dacht razendsnel na. Ze zei het enige dat ze kon beden­ken: wat ze had gehoord van Irma, de worstverkoopster die op Betty paste. 'Ik wil erheen gaan voor een voorspelling.' 'Aha,' zei de vrouw, en haar achterdocht verdween terwijl ze een nieuw steekje maakte. 'Dus eigenlijk wil je Althéa spreken?' Jennsen knikte. 'Mijn moeder heeft me meegenomen naar Althéa toen ik nog klein was. Omdat mijn moeder... is overleden, zou ik Althéa graag weer bezoeken. Ik dacht dat het me misschien zou troosten als ik voor een voorspelling naar haar toe ging.' 'Het spijt me van je moeder, meisje. Ik begrijp hoe je je voelt. Toen ik mijn moeder verloor, maakte ik ook een moeilijke tijd door.' Kunt u me vertellen hoe ik Althéa's huis kan vinden?' De vrouw legde haar borduurwerk neer en kwam naar het lage muurtje toe dat voor haar nis langs liep. 'Het is een flink eind naar Althéa's huis. Naar het westen, door een verlaten gebied.'

'De Vlakten van Azrith.'

'Dat klopt. Naar het westen wordt het landschap woest en berg­achtig. Als je hiervandaan naar het westen gaat, om de hoogste berg met sneeuw op de top heen, en aan de andere kant daarvan naar het noorden, vlak langs de rotsen die je daar zult vinden, en je volgt het laagland, dat dan nog lager wordt, kom je bij een ake­lige plek. Een moerassige plek. Daar wonen Althéa en Friedrich.' 'In een moeras? Maar dat is er in de winter toch niet?' De vrouw boog zich naar voren en dempte haar stem. 'Ja, zelfs in de winter, zeggen de mensen. Althéa's moeras. Het is een afschu­welijke plek. Sommigen zeggen dat het niet natuurlijk is, als je be­grijpt wat ik bedoel.' 'Haar... magie, bedoelt u?'

Ze haalde haar schouders op. 'Dat wordt gezegd.' Jennsen knikte om haar te bedanken en herhaalde de aanwijzin­gen. 'Langs de andere kant van de hoogste berg met sneeuw op de top ten westen van hier, onder aan de rotsen blijven en naar het noorden gaan. Een moerassig, laagliggend gebied.' 'Een akelig, gevaarlijk, moerassig gebied.' De vrouw krabde zich met een lange vingernagel op de schedel. 'Maar je moet er niet heen gaan als je niet bent uitgenodigd.'

Jennsen keek even om zich heen om Sebastiaan te wenken, maar ze zag hem zo snel niet. 'Hoe word je uitgenodigd?' 'De meeste mensen vragen het aan Friedrich. Ik zie ze hierheen komen om met hem te praten en vertrekken zonder ook maar een blik op zijn werk te werpen. Ik denk dat hij aan Althéa vraagt of ze hen wil ontvangen, en de volgende keer dat hij hier komt met zijn verguldwerk nodigt hij hen uit. Soms geven mensen hem een brief mee voor zijn vrouw.

Sommige mensen reizen erheen en wachten. Ik heb gehoord dat hij soms het moeras uit komt om die mensen te ontmoeten en hun Althéa's uitnodiging door te geven. Sommige mensen komen te­rug van de rand van het moeras zonder ooit uitgenodigd te zijn, en dan hebben ze voor niets zo lang gewacht. Maar niemand durft onuitgenodigd het moeras in te gaan. Tenminste, niemand die dat heeft gedaan is ooit teruggekeerd om het na te vertellen, als je be­grijpt wat ik bedoel.'

'Wilt u zeggen dat ik erheen moet gaan en gewoon moet afwach­ten? Wachten totdat zij of haar man ons komt uitnodigen?'

Eigenlijk wel. Maar het zal niet Althéa zijn die naar buiten komt. Ze komt nooit uit haar moeras, heb ik gehoord. Je zou ook elke dag hierheen kunnen komen totdat Friedrich terug is om zijn ver­guldwerk te verkopen. Hij is nog nooit langer dan een maand weg­gebleven. Ik denk dat hij binnen een paar weken weer naar het paleis komt.'

Weken. Jennsen kon niet wekenlang op één plek blijven terwijl de mannen van Meester Rahl jacht op haar maakten en elke dag dich­terbij kwamen. Als ze zo dichtbij waren als Sebastiaan zei, duur­de het waarschijnlijk niet eens dagen, laat staan weken, voordat ze haar te pakken kregen.

'Dank u voor al uw hulp. Ik denk dat ik het beste op een andere dag kan terugkomen om te zien of Friedrich hier is en hem te vra­gen of ik voor een voorspelling naar hun huis mag komen.' De vrouw glimlachte terwijl ze weer ging zitten en haar borduur­werk oppakte. 'Dat lijkt mij ook het beste.' Ze keek op. 'Het spijt me van je moeder, meisje. Het is hard, dat weet ik.' Jennsen knikte. Haar ogen waren vochtig en ze vertrouwde haar stem niet. Ze zag alles weer voor zich. De mannen, overal bloed, de schrik dat ze haar kwamen halen, haar moeder ineengezakt op de vloer, vol steekwonden, haar arm afgehakt. Met moeite zette Jennsen de herinnering van zich af, om niet verteerd te worden door verdriet en woede.

Ze had nu andere zorgen. Ze hadden midden in de winter een lan­ge en zware reis gemaakt om Althéa te vinden en haar om hulp te vragen. Ze konden niet blijven rondhangen in de hoop te wor­den uitgenodigd voor een bezoek aan Althéa; daarvoor zaten de mannen van Meester Rahl hen te dicht op de hielen. De vorige keer dat Jennsen had geaarzeld, had ze haar kans laten lopen en was Lathea vermoord. Hetzelfde zou opnieuw kunnen gebeuren. Ze moest eerder bij Althéa zien te komen dan die mannen, al was het maar om haar over haar zus te vertellen en haar te waar­schuwen.

Jennsen keek rond in de uitgestrekte galerij, op zoek naar Sebas- fraan. Hij kon niet ver zijn. Toen zag ze hem, met zijn rug naar haar toe, aan de overkant van de brede gang; hij keerde zich net °m van een winkel die zilveren sieraden verkocht. Voordat ze twee stappen had kunnen doen, zag ze van alle kan­ten soldaten aan komen zwermen en hem omsingelen. Jennsen stond als aan de grond genageld. Sebastiaan ook. Een van de sol­daten gebruikte zijn zwaard om Sebastiaans mantel voorzichtig op te tillen, waardoor zijn hele reeks wapens zichtbaar werd. Ze was te bang om zich te verroeren, om nog een stap te zetten. Een stuk of zes soldaten lieten hun glanzende, vlijmscherpe piek in Sebastiaans richting zakken. Er werden zwaarden getrokken. De mensen in de buurt deinsden achteruit, en andere draaiden zich om om te kijken. Omringd door D'Haraanse soldaten, die boven hem uittorenden, stak Sebastiaan in overgave zijn armen opzij. Geef je over.

Precies op dat ogenblik luidde er een klok; het was die op het plein.