8

Vanuit wat haar de minst drukke hoek van het vertrek leek, hield Jennsen zowel de deur als de luidruchtige menigte in de gaten. Een flink stuk verderop stond Sebastiaan tegen de dikke houten bar geleund met de waardin te praten. Dat was een grote vrouw, met een strenge, stuurse blik die de indruk wek­te dat ze gewend was aan problemen, en bereid er iets aan te doen. De mensen in het lokaal, voornamelijk mannen, waren vrolijk. Sommigen zaten te dobbelen of andere spelletjes te doen. Ande­ren deden een potje armpjedrukken. De meesten zaten te drinken en moppen te tappen waar hele groepen bulderend om moesten lachen terwijl ze met hun vuisten op tafel sloegen. Jennsen vond het gelach aanstootgevend klinken. Er was geen vreugde in haar wereld. Die kon er niet zijn. De voorbije week was een vage vlek in haar hoofd. Of was het meer dan een week? Ze kon zich niet herinneren hoe lang ze pre­cies onderweg waren. Wat deed het ertoe? Niets deed er meer toe. Jennsen was niet gewend aan mensen om zich heen. Mensen had­den voor haar altijd gevaar betekend. Van groepen mensen werd ze zenuwachtig; voor mensen in een herberg, die dronken en gok­ten, gold dat nog sterker.

Toen de mannen haar zagen staan aan het einde van de bar, vlak bij de muur, vergaten ze de moppen of lieten ze hun dobbelste­nen even liggen, en bleven ze naar haar kijken. Ze beantwoord­de hun blik en duwde de kap van haar mantel naar achteren, zo­dat er dikke krullen van haar rode haar over haar schouders naar voren vielen. Dat was genoeg om ervoor te zorgen dat ze hun
aandacht weer bij hun eigen zaken hielden. Veel mensen schrokken van Jennsens rode haar, vooral mensen die bijgelovig waren. Rood haar was zo zeldzaam dat het achter­docht wekte. Men vermoedde dat ze de gave had, of dat ze mis­schien zelfs een heks was. Door hen recht in de ogen te kijken, maakte Jennsen misbruik van die angst. Dat had haar in het ver­leden vaak beter beschermd dan een mes had kunnen doen. Maar in haar eigen huis had het haar niet geholpen. Toen de mannen zich van haar hadden afgewend en zich weer be­zighielden met hun dobbelstenen en glazen, keek Jennsen naar de bar. De gezette waardin staarde naar haar, naar haar rode haar. Toen Jennsen haar blik beantwoordde, keek de vrouw snel weer naar Sebastiaan. Hij stelde haar nog een vraag. Ze boog zich dich­ter naar hem toe terwijl ze tegen hem praatte. Jennsen kon hen niet verstaan boven de herrie uit van al die mannen die zaten te praten, moppen te tappen, te wedden, juichen, vloeken en lachen. Sebastiaan knikte in reactie op de woorden van de vrouw, die dicht bij zijn oor werden gesproken. Ze wees over de hoofden van haar klanten heen; blijkbaar gaf ze aanwijzingen. Sebastiaan richtte zich op, pakte een muntstuk uit zijn zak en schoof dat over de bar naar de vrouw toe. Nadat ze het muntstuk had gepakt, gaf ze hem in ruil een sleutel uit een doos achter haar. Sebastiaan pakte de sleutel van de bar, die was uitgesleten door talloze kroezen en handen. Hij pakte zijn eigen kroes op en wens­te de vrouw goedendag.

Toen hij bij het einde van de bar aankwam, boog hij zich dicht naar Jennsen toe, zodat ze hem kon verstaan, en gebaarde met zijn kroes. 'Wil je echt niets te drinken?' Jennsen schudde haar hoofd.

Hij wierp een blik door de ruimte vol mensen. Ze hielden zich al­lemaal weer met hun eigen zaken bezig. 'Het was een goed idee 0rn je kap naar achteren te duwen. Totdat de waardin dat rode haar van je zag, speelde ze stommetje. Daarna werd ze wat me­dedeelzamer.'

Kent de vrouw haar? Woont ze nog hier in Gretton, zoals mijn moeder zei? Weet de waardin dat zeker?'

Sebastiaan nam een flinke teug en keek hoe een worp met een dob­belsteen gejuich voor de winnaar opleverde. 'Ze heeft me de weg erheen verteld.' 'En heb je kamers voor ons genomen?'

'Maar één kamer.' Terwijl hij nog een teug nam, zag hij haar re­actie. 'Het is beter als we samen zijn, voor het geval er problemen komen. Ik dacht dat het veiliger zou zijn als we samen één kamer namen.'

'Ik zou liever bij Betty slapen.' Toen ze besefte hoe dat moest klin­ken, keek ze gegeneerd de andere kant op en vervolgde: 'Dan in een herberg, bedoel ik. Ik zou liever alleen zijn dan met zoveel mensen om me heen. Ik zou me veiliger voelen in het bos dan in­gesloten in een kamer, hier. Ik bedoelde niet...' 'Ik weet wat je bedoelde.' Sebastiaans blauwe ogen lichtten op en hij glimlachte. 'Het zal je goed doen om binnen te slapen; het wordt een koude nacht. En Betty zal lekker beschut in de stal staan.' De eigenaar van de stal was een beetje verrast geweest door het verzoek een geit te stallen voor de nacht, maar paarden hadden graag gezelschap van geiten, dus vond hij het geen probleem. Die eerste nacht had Betty waarschijnlijk hun leven gered. Sebastiaan had het met zijn koorts misschien niet overleefd als Jennsen geen droge plek onder een uitstekende rotsrichel had gevonden. De smalle spleet onder de richel liep naar achteren in een punt toe, maar was groot genoeg voor hen tweeën. Jennsen had tak­ken van balsemdennen en sparren gesneden om de kuil mee te be­kleden, zodat het koude gesteente geen warmte aan hun lichaam zou onttrekken. Daarna waren Sebastiaan en zij zo diep mogelijk in de spleet gekropen. Met aansporingen en met behulp van het touw had Jennsen Betty overgehaald achter de pijntakken die voor de opening stonden te komen liggen, dicht bij hen. Zo hield Bet­ty de kou buiten en gaf ze warmte af, zodat ze een droog, warm bed hadden.

Jennsen had die hele, ellendige nacht geluidloos liggen huilen. Maar ze was opgelucht dat de koortsige Sebastiaan kon slapen. De volgende ochtend was zijn koorts verdwenen. Die ochtend was het begin van de eerste dag van Jennsens sombere nieuwe leven zonder haar moeder.

Het feit dat ze haar moeders lichaam in het huis had achtergela­ten, helemaal alleen, bleef Jennsen dwarszitten. De herinnering aan die afschuwelijke, bloedige aanblik bezorgde haar nacht­merries. Dat haar moeder er niet meer was, zorgde voor een ein­deloze stroom tranen en verpletterde Jennsen van verdriet. Het leven leek troosteloos en zonder betekenis. Maar Sebastiaan en Jennsen waren ontsnapt. Ze leefden nog. Dat overlevingsinstinct, en het besef van alles wat haar moeder had gedaan om Jennsen het leven te geven, hielden haar op de been. Soms wenste ze dat ze niet zo'n angsthaas was en er gewoon een einde aan kon maken. Andere keren zorgde de vrees voor haar achtervolgers ervoor dat ze de ene voet voor de andere bleef zet­ten. En er waren ook momenten dat ze vastbesloten was te blij­ven leven, om ervoor te zorgen dat al haar moeders opofferingen niet voor niets waren geweest.

'We moesten maar iets eten,' zei Sebastiaan. 'Ze hebben lamsstoofschotel. En dan moet jij misschien maar eens een nacht lek­ker gaan slapen in een warm bed, voordat we die oude kennis van je opzoeken. Ik hou de wacht wel terwijl jij slaapt.' Jennsen schudde haar hoofd. 'Nee. Laten we nu meteen naar haar toe gaan. We kunnen later ook nog slapen.' Ze had mensen een dikke stoofpot zien eten uit houten kommen. De gedachte aan voedsel trok haar niet aan.

Sebastiaan keek haar onderzoekend aan en zag dat hij haar niet van gedachten kon doen veranderen. Hij dronk de kroes leeg en zette die op de bar. 'Het is niet ver. We zijn aan de goede kant van de stad.'

Buiten, in de invallende schemering, vroeg ze: 'Waarom wilde je hier blijven slapen, in deze herberg? Er waren andere die veel pret­tiger waren, waar de mensen niet zo... onbehouwen leken.' Zijn blik gleed langs de huizen, de donkere deuropeningen en de steegjes, terwijl hij met zijn vingers zijn mantel betastte, op zoek naar de geruststelling van het gevest van zijn zwaard. 'Die onbe­houwen lui stellen minder vragen, en al helemaal niet het soort vragen waarop wij geen antwoord willen geven.' Hij maakte op haar de indruk een man te zijn die eraan gewend was vragen te vermijden.

Ze liep langs het smalle spoor van een bevroren voor in de weg °aar het huis van de vrouw, een vrouw die Jennsen zich nog maar vaag herinnerde. Ze klampte zich vast aan de hoop dat de vrouw haar misschien zou kunnen helpen. Haar moeder moest er een re­den voor hebben gehad om niet opnieuw naar de vrouw toe te gaan, maar Jennsen kon niets anders bedenken dan haar om hulp te vragen.

Nu ze haar moeder niet meer had, had Jennsen hulp nodig. De overgebleven drie leden van het viermanschap maakten ongetwij­feld jacht op haar. Dat er vijf mannen dood waren, zei haar dat er minstens twee viermanschappen waren. Dat betekende dat er nog minstens drie van die moordenaars achter haar aan zaten. Het was heel goed mogelijk dat het er meer waren. En als het er niet meer waren, was het waarschijnlijk dat dat binnenkort wel het geval zou zijn.

Ze waren gevlucht over het verborgen pad vanaf haar huis, wat de mannen waarschijnlijk niet hadden verwacht, dus Sebastiaan en zij hadden voorlopig enige voorsprong op hun achtervolgers. De regen zou hun sporen hebben uitgewist. Het was mogelijk dat ze hun achtervolgers helemaal hadden afgeschud en dat ze voor­lopig veilig waren. Maar aangezien Meester Rahl zelf achter haar aan zat, was het ook mogelijk dat de moordenaars op een of an­dere duistere en mysterieuze manier steeds dichter bij haar kwa­men.

Na de afschuwelijke confrontatie met de grote soldaten in haar huis, voelde Jennsen voortdurend een vage angst voor die moge­lijkheid.

Op een verlaten hoek wees Sebastiaan naar rechts. 'Deze straat in.'

Ze liepen langs donkere gebouwen, vierkant en zonder ramen, waardoor ze vermoedde dat ze alleen als opslagruimte werden ge­bruikt. Er leek niemand in de straat te wonen. Al snel lieten ze de gebouwen achter zich. Bomen, kaal in de bitter koude wind, ston­den in groepjes bijeen. Toen ze bij een smal weggetje kwamen, wees Sebastiaan.

'Volgens de aanwijzingen moet het het huis aan het einde van dit weggetje zijn, in dat bosje daar.'

De weg leek niet veel gebruikt te worden. Uit een raam in de ver­te scheen flauw licht tussen kale takken van eiken en elzen door. Het licht leek niet zozeer een warme uitnodiging te zijn, als wel een heldere waarschuwing om uit de buurt te blijven. 'Wil je niet liever hier wachten?' vroeg ze. 'Misschien is het beter als ik alleen ga.'

Ze verschafte hem een excuus. De meeste mensen wilden niets met een tovenares te maken hebben. Jennsen wilde zelf ook dat ze een andere keuze had.

'Ik ga met je mee.'

Hij had een duidelijk wantrouwen getoond jegens alles wat met rnagie te maken had. Te oordelen naar de manier waarop hij naar het huisje tussen de takken en het struikgewas keek, had hij mis­schien geprobeerd moediger te klinken dan hij was. Jennsen berispte zichzelf voor die gedachte. Sebastiaan had tegen D'Haraanse soldaten gevochten die niet alleen veel groter waren geweest dan hij, maar ook veruit in de meerderheid. Hij had ge­woon in de grot kunnen blijven, zonder zijn leven op het spel te zetten. Hij had dat bloedbad achter zich kunnen laten en gewoon verder kunnen gaan met zijn leven. Dat hij bang was van magie, bewees alleen dat hij verstandig was. Als iemand een angst voor magie kon begrijpen, was zij dat wel.

De sneeuw knerpte onder hun laarzen toen ze, nadat ze het ein­de van de weg hadden bereikt, over het smalle paadje tussen de bomen door liepen. Sebastiaan keek naar links en rechts, terwijl haar aandacht vooral op het huis was gevestigd. Achter het klei­ne woninkje rezen lage, beboste heuvels op. Jennsen veronder­stelde dat alleen degenen die er echt de noodzaak toe hadden, het paadje naar deze deur durfden af te lopen. Jennsen redeneerde dat als de tovenares zo dicht bij het dorp woonde, ze iemand moest zijn die mensen hielp, iemand in wie de mensen vertrouwen hadden. Het was heel goed mogelijk dat de vrouw een gewaardeerd en gerespecteerd lid van de gemeen­schap was; een genezeres die zich wijdde aan het helpen van an­deren. Niet iemand om bang voor te zijn.

Terwijl de wind door de bomen huilde die dreigend om haar heen oprezen, klopte Jennsen op de deur. Sebastiaan keek aandachtig naar het bos aan weerszijden. Achter hen zouden de lampen van huizen en bedrijven hun in elk geval voldoende licht verschaffen om de weg terug te vinden.

Terwijl ze stond te wachten, werd ook Jennsens blik naar de on­heilspellende duisternis om hen heen getrokken. Ze stelde zich voor dat er ogen vanuit het donker naar haar keken. Haar nek­haar ging overeind staan.

Eindelijk ging de deur naar binnen open, op een kier ter breedte van het gezicht van de vrouw die erdoor naar buiten tuurde. 'Ja?' Jennsen kon de gelaatstrekken niet duidelijk onderscheiden in de Schemering, maar bij het licht dat vanuit de gedeeltelijk geopen­de deur naar buiten viel, kon de vrouw Jennsen duidelijk zien. 'Bent u Lathea?' vroeg ze. 'Lathea de... tovenares?' 'Waarom?'

'We hebben ons laten vertellen dat Lathea de tovenares hier woont. Als u dat bent, mogen we dan binnenkomen?' Nog steeds ging de deur niet verder open. Jennsen trok haar man­tel dichter om zich heen, zowel tegen de koude nachtlucht als te­gen de kille ontvangst. Onverstoorbaar nam de vrouw Sebastiaan op, en daarna Jennsens gestalte, die schuilging onder de zware mantel.

'Ik ben geen vroedvrouw. Als je je wilt ontdoen van het probleem dat jullie je op de hals hebben gehaald, kan ik daar niet bij hel­pen. Ga maar naar een vroedvrouw.'

Jennsen was gekrenkt. 'Dat is niet de reden waarom we hier zijn!' De vrouw tuurde even peinzend naar buiten, naar de twee vreem­den aan haar deur. 'Wat voor medicijn heb je dan nodig?' 'Geen medicijn. Een... betovering. Ik heb u eerder ontmoet, lang geleden. Ik heb een toverformule nodig zoals u die ooit voor me hebt uitgesproken... toen ik klein was.' Het gezicht in het schemerdonker fronste. 'Wanneer? Waar?' Jennsen schraapte haar keel. 'In het Volkspaleis. Toen ik daar woonde. U hebt me geholpen toen ik klein was.' 'Geholpen met wat? Zeg op, meisje.'

'Geholpen... me te verbergen. Met een soort toverformule, geloof ik. Ik was nog klein, dus ik herinner het me niet precies.' 'Je te verbergen?' 'Voor Meester Rahl.' Er viel een diepe stilte.

'Weet u het nog? Ik heet Jennsen. Ik was nog heel klein in die tijd.' Jennsen duwde haar kap naar achteren, zodat de vrouw haar rode krullen kon zien in de wigvormige bundel licht die door de deuropening viel.

'Jennsen. De naam herinner ik me niet, maar het haar wel. Zulk haar zie je niet vaak.'

Dit luchtte Jennsen zo op dat ze weer hoop vatte. 'Het is een tijd geleden. Ik ben zo blij om te horen dat...'

'Ik doe geen zaken met jouw soort,' zei de vrouw. 'Nooit gedaan ook. Ik heb geen toverformule voor je uitgesproken.' Jennsen was sprakeloos. Ze wist niet wat ze moest zeggen. Ze wist zeker dat de vrouw ooit een toverformule had uitgesproken om haar te helpen.

'Wegwezen nu. Jullie allebei.' De deur ging langzaam dicht. 'Wacht! Alstublieft... ik kan betalen.'

Jennsen stak haar hand in een zak en haalde snel een muntstuk te voorschijn. Pas nadat ze het door de smalle deuropening had aangegeven, zag ze dat het van goud was.

De vrouw bleef even naar de gouden mark kijken, misschien over­wegend of die het waard was om weer betrokken te raken bij wat ongetwijfeld een ernstig misdrijf was, ook al was het een klein for­tuin.

'Herinnert u het zich nu weer?' vroeg Sebastiaan. De blik van de vrouw ging naar hem. 'En wie ben jij?' 'Gewoon een vriend.'

'Lathea, ik heb uw hulp weer nodig. Mijn moeder...' Jennsen kon zich er niet toe zetten het te zeggen en begon opnieuw, deze keer met een andere benadering. 'Ik herinner me dat mijn moeder me over u heeft verteld, en hoe u ons eens hebt geholpen. Ik was toen nog heel klein, maar ik weet nog dat de toverformule over me werd uitgesproken. Die is jaren geleden uitgewerkt geraakt. Ik heb diezelfde hulp weer nodig.' 'Nou, je hebt de verkeerde voor je.'

Jennsen balde haar vuisten en kneep in haar wollen mantel. Ze had geen andere ideeën. Dit was het enige dat ze kon bedenken. 'Lathea, alstublieft, ik ben ten einde raad. Ik heb hulp nodig.' 'Ze heeft u een flinke som gegeven,' bracht Sebastiaan naar vo­ren. 'Als u zegt dat we de verkeerde voor ons hebben en u ons niet wilt helpen, dan moeten we dat geld maar bewaren voor de juiste persoon.'

Lathea glimlachte geslepen naar hem. 'Ik heb wel gezegd dat ze de verkeerde voor zich had, maar ik heb niet gezegd dat ik de ge­boden betaling niet kon verdienen.'

'Dat begrijp ik niet,' zei Jennsen, terwijl ze haar mantel dichthield bij haar keel en huiverde van de kou. 

Lathea keek haar een ogenblik strak aan, alsof ze wachtte totdat ze zeker wist dat ze aandachtig naar haar luisterden. 'Je bent op zoek naar mijn zus, Althéa. Ik heet Lathea. Zij heet Althea. Zij ls degene die je heeft geholpen, ik niet. Je moeder heeft onze na­men waarschijnlijk door elkaar gehaald, of je herinnert je het niet goed. Het was een veel gemaakte vergissing toen we nog bij el­kaar woonden. Althéa en ik beschikken over verschillende aspec­ten van de gave. Zij was degene die jou en je moeder heeft ge­holpen, niet ik.'

Jennsen was verbijsterd en teleurgesteld, maar niet helemaal wan­hopig meer. Er was nog een sprankje hoop. 'Alstublieft, Lathea, zou u me deze keer kunnen helpen? In plaats van uw zuster?' 'Nee. Ik kan niets voor je doen. Ik ben blind voor jouw soort. Al­leen Althéa kan de gaten in de wereld zien. Ik niet.' Jennsen wist niet wat ze bedoelde met gaten in de wereld. 'Blind... voor mijn soort?'

'Ja. Ik heb je verteld wat ik kan. Maak nu maar dat je wegkomt.' De vrouw wilde zich verwijderen van de deur. 'Wacht! Alstublieft! Kunt u me dan tenminste vertellen waar uw zus woont?'

Ze keek naar Jennsens verwachtingsvolle gezicht. 'Dit zijn ge­vaarlijke zaken...'

'Het zijn zaken,' zei Sebastiaan, met een stem die zo koud was als de nacht. 'Ter waarde van een gouden mark. Voor die prijs zou­den we toch tenminste van u te horen moeten krijgen waar we uw zuster kunnen vinden.'

Lathea overwoog wat hij had gezegd, en zei toen met een stem die net zo koud was als de zijne tegen Jennsen: 'Ik wil niets met jouw soort te maken hebben. Begrepen? Niets. Dat Althéa dat wel wil, is haar zaak. Vraag maar naar haar bij het Volkspaleis.' Jennsen dacht zich te herinneren dat ze naar een vrouw waren ge­gaan die niet erg ver van het paleis woonde. Ze had gedacht dat het Lathea was, maar het moest haar zus Althéa zijn geweest. 'Maar kunt u me niet meer vertellen? Waar ze woont, hoe ik haar kan vinden?'

'De laatste keer dat ik haar zag, woonde ze met haar man daar in de buurt. Je kunt daar naar de tovenares Althéa vragen. De mensen zullen haar kennen... als ze nog leeft.' Sebastiaan legde zijn hand tegen de deur voordat de vrouw die dicht kon duwen. 'Dat is wel erg mager. U mag ons wel wat meer geven voor die prijs.'

'Vergeleken bij wat ik jullie heb verteld, was het maar een scha­mel bedrag. Ik heb jullie de informatie gegeven die jullie nodig hebben. Als mijn zus het lot wil tarten, moet ze dat zelf weten.

Wat ik niet wil, tot geen enkele prijs, is ellende.' 'We willen u geen ellende bezorgen,' zei Jennsen. 'We hebben al­leen de hulp van een toverformule nodig. Als u ons daar niet mee leunt helpen, dan bedanken we u voor de naam van uw zuster. We zullen haar opzoeken. Maar ik moet nog een paar belangrij­ke dingen weten. Als u me zou kunnen vertellen...' 'Als je enig fatsoen had, zou je Althéa met rust laten. Van jouw soort hebben we niets dan ellende te verwachten. En maak nu dat je wegkomt, voordat ik je een nachtmerrie bezorg.' Jennsen staarde naar het gezicht in het schemerdonker. 'Dat heeft iemand anders al gedaan,' zei ze, terwijl ze zich om­draaide.