18

Jennsen bedankte de vrouw die landelijke taferelen borduur­de en haar had verteld waar Althéa woonde. Pas nadat Jenn­sen de gang in was gelopen, besefte ze dat ze niet eens wist iioe de vrouw heette. Het maakte ook niet echt uit. Ze had­den allebei een moeder gehad. Ze deelden dezelfde gevoelens. Nu de devotie voorbij was, weerkaatste het rumoer van alle men­sen in het paleis weer tegen de marmeren muren en pilaren. Er schalde gelach door de gang. De mensen waren teruggekeerd naar hun eigen bezigheden; ze kochten en verkochten, en bespraken wat ze graag wilden hebben of nodig hadden. Bewakers pa­trouilleerden en personeelsleden van het paleis, de meesten in een lichtgekleurd gewaad, brachten berichten over of hielden zich be­zig met zaken waarnaar Jennsen alleen maar kon raden. Op één plek zag ze mensen bezig met het repareren van de scharnieren van een enorme dubbele eikenhouten deur naar een zijgang. Ook de schoonmakers waren terug en hadden het druk met stof­fen, dweilen en poetsen. Ooit was Jennsens moeder een van die vrouwen geweest, maar zij had gewerkt in de delen van het pa­leis die waren gesloten voor het publiek, ambtelijke vertrekken waar regeringszaken werden afgehandeld, de delen waar de func­tionarissen en de paleisstaf gehuisvest waren en waar natuurlijk ook de vertrekken van Meester Rahl waren. Nadat ze urenlang de devotie had opgezegd, was Jennsens geest zo helder alsof ze lange tijd had gerust. In die kalme maar ver­friste en alerte toestand was haar een oplossing te binnen ge­schoten. Ze wist wat ze moest doen.
Ze liep snel de weg terug die ze gekomen was. Ze had geen tijd te verliezen. Op de hoger gelegen balkons hadden mensen die in het Volkspaleis woonden uitzicht op de passage terwijl ze hun werk deden, en ze keken naar degenen die waren gekomen om zich aan het fantastische bouwwerk te vergapen. Terwijl ze door de menigte liep, concentreerde Jennsen zich erop haar zelfbeheer­sing niet te verliezen.

Sebastiaan had haar gewaarschuwd dat ze niet mocht rennen, want dan zouden mensen zich afvragen of er iets aan de hand was. Hij had haar op het hart gedrukt zich normaal te gedragen, zo­dat de mensen geen reden hadden om aandacht aan haar te schen­ken. Maar het was zo gevaarlijk gebleken in het paleis, dat hij, ondanks het feit dat hij wist hoe hij zich moest gedragen, toch ge­vangen was genomen. Als ze argwaan wekte, zou ze ongetwijfeld door soldaten worden aangehouden. Als de soldaten haar te pak­ken kregen en ontdekten wie ze was...

Jennsen verlangde er hevig naar om Sebastiaan weer bij zich te hebben. Uit ongerustheid over hem haastte ze zich door de pas­sage. Ze moest hem uit handen van de D'Haraanse soldaten zien te krijgen voordat ze hem iets vreselijks aandeden. Ze wist dat hij elke minuut dat hij in hun handen was in levensgevaar verkeer­de.

Als ze hem martelden, zou hij misschien doorslaan. Als hij be­kende wie hij was, zouden ze hem ter dood brengen. Bij de ge­dachte aan Sebastiaans executie knikten haar knieën. Als ze ge­marteld werden, bekenden mensen van alles, of het nu waar was of niet. Als ze besloten hem te martelen om hem iets te laten be­kennen, was hij ten dode opgeschreven. Toen ze voor zich zag hoe Sebastiaan zou worden gemarteld, werd ze misselijk en duizelig. Ze moest hem redden.

Maar daarvoor had ze de hulp van de tovenares nodig. Als Al­théa haar wilde helpen en een beschermende betovering over Jenn­sen wilde uitspreken, kon ze proberen Sebastiaan terug te krijgen. Althéa moest haar helpen. Jennsen zou haar overhalen. Sebasti­aans leven hing ervan af.

Ze kwam bij de trap die ze hadden beklommen. Er stroomden n°g steeds mensen de passage in, sommige puffend en zwetend van de inspannende klim. Er gingen er nog maar weinig naar be­neden. Toen ze boven aan de trap stond, met haar hand op de marmeren leuning, keek ze voorzichtig om zich heen om zich er­van te vergewissen dat ze niet werd gevolgd of in de gaten ge­houden. Ondanks haar neiging om te rennen, dwong ze zichzelf om achteloos rond te kijken. Sommige mensen keken naar haar, maar niet nadrukkelijker dan ze naar anderen keken. Er waren geen patrouillerende soldaten in de buurt. Jennsen ging op weg naar beneden.

Ze liep zo snel als mogelijk was zonder de indruk te wekken dat ze rende voor haar leven... voor Sebastiaans leven. Maar dat deed ze wel. Zonder haar zou hij nu niet in moeilijkheden zitten. Ze dacht dat de weg naar beneden gemakkelijk zou zijn, maar na honderden treden merkte ze dat de afdaling vermoeiend was voor haar benen. Die brandden van inspanning. Maar ze hield zichzelf voor dat ze, omdat ze niet kon rennen, dan toch in elk geval moest blijven doorlopen zonder te pauzeren om op die manier tijd te winnen.

Op de bordessen sneed ze de hoeken af om minder passen te hoe­ven nemen. Als er niemand keek, daalde ze de trap met twee tre­den tegelijk af. Toen ze een gang moest oversteken, probeerde ze zich te verbergen achter groepjes mensen wanneer ze langs waak­zame wachters kwam. Mensen die op banken brood en vleespas­teitjes zaten te eten, bier dronken of met vrienden praatten, zagen haar als een gewone bezoeker van het paleis langskomen tussen alle andere voorbijgangers.

Ze hadden geen idee dat een van hen Meester Rahls halfzuster was.

Toen ze de trappen weer bereikte, liep ze die snel af; haar benen trilden van de voortdurende inspanning. Haar spieren brandden van de behoefte aan rust, maar die gunde ze ze niet. Ze ging juist sneller lopen als ze daar gelegenheid toe had. Op een verlaten trap tussen twee bordessen, die aan het gezicht was onttrokken door­dat de gangen uit verschillende richtingen kwamen, stormde Jen­nsen roekeloos naar beneden. Ze ging weer langzamer lopen toen op het bordes onder haar een gearmd stel verscheen, met de hoof­den dicht bijeen fluisterend en giechelend, en naar boven kwam. Het werd kouder naarmate ze verder naar beneden kwam. Op een verdieping waar het wemelde van de bewakers keek een van de soldaten haar recht aan en glimlachte naar haar. Ze was zo ver­bluft dat ze even bleef staan en besefte toen dat hij naar haar glim­lachte zoals een man naar een vrouw glimlacht, niet als een moor­denaar naar zijn slachtoffer. Ze beantwoordde de glimlach beleefd en hartelijk, maar ook weer niet zo hartelijk dat ze de indruk wek­te hem aan te moedigen. Jennsen trok haar mantel om zich heen en liep de volgende trap af. Toen ze, voordat ze op een bordes de hoek omsloeg, een blik over haar schouder wierp, stond hij haar boven aan de trap met één hand op de leuning na te kijken. Hij glimlachte weer en zwaaide haar gedag voordat hij zich omdraaide 0m weer aan het werk te gaan.

Niet in staat haar angst te onderdrukken, haastte Jennsen zich de trap met twee treden tegelijk af en rende de gang door, langs kraampjes met levensmiddelen, broches en fijn bewerkte dolken, en langs bezoekers die op stenen banken zaten die voor de mar­meren balustrade stonden, naar de volgende trap toe, totdat ze besefte dat de mensen naar haar staarden. Ze hield op met ren­nen en ging met nonchalante en verende tred lopen, om de indruk te wekken dat ze zomaar een stukje had gerend uit jeugdige le­venslust. De tactiek werkte. Ze zag dat de mensen die naar haar hadden gekeken haar nu beschouwden als een vrolijk meisje dat voorbij kwam stuiven. Ze wijdden zich weer aan hun eigen za­ken. Omdat het werkte, gebruikte Jennsen hetzelfde trucje nog een paar maal, zodat ze tijd kon winnen.

Buiten adem van de lange afdaling kwam ze uiteindelijk aan bij de spelonkachtige ingang met de sissende toortsen. Omdat er veel soldaten waren bij de toegangspoort tot het grote plateau, min­derde ze haar snelheid en ging ze dicht achter een ouder echtpaar lopen om de indruk te wekken dat ze hun dochter was. Het echt­paar voerde een verhitte discussie over de kansen van een vriend van hen om een succes te maken van zijn nieuwe pruikenwinkel, boven in het paleis. De vrouw dacht dat het een goedlopende zaak zou worden. De man dacht dat zijn vriend al snel geen vrouwen meer zou kunnen vinden die hun haar wilden verkopen en dat hij dan te veel tijd zou moeten besteden aan het zoeken naar haar. Jennsen kon zich geen onbenulliger gesprek voorstellen, en dat terwijl er een man gevangen was genomen, gemarteld zou gaan worden en waarschijnlijk ter dood zou worden gebracht. Voor Jennsen was het D'Haraanse paleis niets anders dan een akelige, dodelijke valstrik. Ze moest zorgen dat ze Sebastiaan hieruit kreeg. 2e zou hem eruit krijgen.

Geen van de echtelieden merkte dat Jennsen vlak achter hen liep en zich met gebogen hoofd had aangepast aan hun tempo. Bewa­kers lieten hun blik over de drie dwalen. Bij de ingang van het plateau woei een koude wind naar binnen, die Jennsen de adem benam. Nadat ze zo lang in de door lampen verlichte duisternis was geweest, moest ze haar ogen half dichtknijpen tegen het fel­le daglicht. Toen ze de onoverdekte markt bereikte, sloeg ze on­middellijk een van de geïmproviseerde straten in om zo snel mo­gelijk Irma te vinden, de worstverkoopster. Ze keek alle kanten op, op zoek naar de rode sjaal, terwijl ze langs de rijen stalletjes rende. De kramen die ze eerder op de dag zo schitterend had gevonden, leken sjofel nadat ze in het paleis was geweest. In haar hele leven had Jennsen nog nooit zoiets gezien als het Volkspaleis. Ze kon zich niet voorstellen hoe zo'n mooie plek de residentie kon zijn van zoiets afschuwelijk lelijks als het Huis Rahl.

Een venter kwam dicht naast haar lopen. 'Een amulet voor de da­me? Geluk verzekerd.' Jennsen liep door. Zijn adem stonk. 'Spe­ciale amuletten met magie. Voor een zilveren stuiver, daar kunt u zich geen buil aan vallen.' 'Nee, bedankt.'

Hij liep zijwaarts, schuin voor haar. 'Een zilveren stuiver maar, dame.'

Ze was bang dat ze over de voeten van de man zou struikelen. 'Nee, dank u. Laat u me alstublieft met rust.' 'Een koperen stuiver dan.'

'Nee.' Elke keer dat hij tegen haar aan botste en over zijn amu­letten zanikte, duwde Jennsen hem weg. Hij bracht steeds opnieuw zijn gezicht bij het hare en keek dan grijnzend schuin naar haar op terwijl hij voorovergebogen voortschuifelde. 'Het zijn goede amuletten, dame.' Hij bleef tegen haar opbotsen terwijl ze probeerde door te lopen en om zich heen keek op zoek naar de rode sjaal. 'Hij zal u geluk brengen.' 'Nee, zei ik.' Toen ze bijna over de man struikelde, gaf ze hem een flinke duw. 'Laat me alstublieft met rust!' Jennsen zuchtte opgelucht toen ze een oudere man passeerden die in de tegenovergestelde richting liep en de venter zich tot hem wendde. Ze hoorde zijn stem achter zich wegsterven toen hij pro­beerde de man voor een zilveren stuiver een magische amulet te verkopen. Ze bedacht hoe ironisch het was dat deze man haar iets magisch aanbood en zij dat afsloeg omdat ze haast had om bij ie­mand anders te komen die haar misschien met magie kon helpen. Voorbij een lege plek en voor een tafel met wijnvaten bleef Jennsen abrupt staan. Ze keek op en zag de drie broers. Een van hen schonk voor een klant wijn in een leren drinkbeker terwijl de an­dere twee een vol vat van hun wagen tilden. Jennsen draaide zich om en staarde naar de lege plek. Daar had Irma gestaan. Haar hart klopte in haar keel. Irma had hun paar­den. Irma had Betty.

In paniek greep ze de arm van de man achter de tafel toen de klant vertrok.

'Kunt u me alstublieft vertellen waar Irma is?'

Hij keek op en kneep zijn ogen half dicht tegen het zonlicht. 'De worstverkoopster ?'

Jennsen knikte. 'Ja. Waar is ze? Ze kan nog niet weg zijn. Ze moest al haar worstjes verkopen.'

De man grijnsde. 'Ze zei dat ze, doordat ze naast ons stond en wij wijn verkopen, haar worstjes sneller had verkocht dan ze ooit had meegemaakt.'

Jennsen kon hem alleen maar aanstaren. 'Is ze weg?' 'Jammer genoeg wel. Doordat er vlak naast ons worstjes werden verkocht, ging onze wijn ook harder. De mensen die die kruidige geitenworstjes van haar aten, wilden daar graag een beker wijn bij.'

'Haar wat?' fluisterde Jennsen.

De glimlach van de man verflauwde. 'Haar worstjes. Wat is er aan de hand, mevrouw? U ziet eruit alsof u een geest uit de onderwe­reld hebt gezien.'

'Wat zei u dat ze verkocht? Geitenworstjes?' Hij knikte met een bezorgde blik. 'Onder andere. Ik heb ze alle­maal geprobeerd, maar ik vond de kruidige geitenworstjes het lek­kerst.' Hij stak een duim op en gebaarde over zijn schouder naar zijn twee broers. 'Joe vond haar runderworstjes het lekkerst, en Clayton die van varkensvlees, maar ik gaf de voorkeur aan haar geitenworstjes.'

Jennsen huiverde, en dat kwam niet door de kou. 'Waar is ze? Ik moet haar vinden!'

De man krabde op zijn hoofd met warrig, blond haar. 'Het spijt me, maar dat weet ik niet. Ze komt hier om worstjes te verkopen De meeste mensen hier hebben haar wel vaker gezien. Het is een aardige dame, altijd met een glimlach en een vriendelijk woord voor iedereen.'

Jennsen voelde ijskoude tranen over haar wangen lopen. 'Maar waar is ze? Waar woont ze? Ik moet haar vinden.' De man pakte Jennsen bij de arm alsof hij bang was dat ze zou vallen. 'Het spijt me, mevrouw, maar dat weet ik niet. Waarom? Wat is er mis?'

'Ze heeft mijn dieren. Mijn paarden. En Betty.' 'Betty?'

'Mijn geit. Zij heeft ze. We hebben haar betaald om op ze te pas­sen totdat we terug waren.'

'O.' Het leek hem verdriet te doen dat hij geen beter nieuws voor haar had. 'Het spijt me. Haar worstjes gingen snel van de hand en raakten op. Meestal kost het haar de hele dag om te verkopen wat ze maakt, maar soms gaan de zaken gewoon wat beter. Toen haar worstjes op waren, is ze nog een tijd hier gebleven en heeft ze met ons zitten praten. Ten slotte zuchtte ze diep en zei dat ze naar huis moest.'

Jennsens gedachten buitelden over elkaar heen. Ze had het gevoel dat de wereld om haar heen draaide. Ze wist niet wat ze moest beginnen. Ze was versuft en in de war. Jennsen had zich nog nooit zo alleen gevoeld.

'Alstublieft,' zei ze met een door tranen verstikte stem, 'zou ik als­tublieft een van uw paarden kunnen huren?' 'Onze paarden? Hoe moeten we onze wagen dan thuis krijgen? Bovendien zijn het trekpaarden. We hebben geen zadel of tuig bij ons om ze te berijden...'

'Alstublieft! Ik heb goud.' Jennsen tastte naar haar riem. 'Ik kan betalen.'

Ze liet haar hand rond haar middel gaan, maar kon het leren beursje met haar gouden en zilveren munten niet vinden. Jennsen wierp haar mantel naar achteren en keek. Daar, aan haar riem, naast haar mes, vond ze alleen een stukje van het leren riempje, keurig afgesneden.

'Mijn beurs... mijn beurs is weg.' Ze hapte naar lucht. 'Mijn geld...'

Het gezicht van de man betrok van medeleven toen hij haar het restant van het koordje van haar riem zag trekken. 'Er hangen hier smeerlappen rond die eropuit zijn om mensen te bestelen...' 'jviaar ik heb het nodig.'

Hij zweeg. Ze keek achterom, op zoek naar de venter die amu­letten verkocht. In een flits besefte ze wat er was gebeurd. Hij was tegen haar opgebotst en had tegen haar aan geduwd. Onderwijl had hij haar beurs losgesneden. Ze kon zich zelfs niet herinneren hoe hij eruitzag, alleen dat hij sjofel en vuil was. Ze had niet naar zijn gezicht gekeken, omdat ze hem niet had willen aankijken. Ze leek geen lucht te kunnen krijgen en keek in paniek van links naar rechts, in een poging de man te vinden die haar geld had gesto­len.

'Nee...' jammerde ze, te verslagen om te weten wat ze moest zeg­gen. 'Nee, o, nee, alsjeblieft niet.' Ze liet zich op de grond zakken en ging naast de tafel zitten. 'Ik heb een paard nodig. Goede gees­ten, ik heb een paard nodig.'

De man schonk snel een beker wijn in en kwam op zijn hurken naast haar zitten terwijl ze zat te snikken. 'Hier, drink maar.' 'Ik heb geen geld,' bracht ze huilend uit.

'Van het huis,' zei hij met een sympathieke, scheve glimlach waar­bij hij zijn rechte, witte tanden ontblootte. 'Het helpt. Drink maar op.'

Zijn twee blonde broers, Joe en Clayton, stonden met gebogen hoofd en hun handen in hun zakken achter de tafel, vol medele­ven met de vrouw die door hun broer werd opgevangen. De man hield de beker schuin in een poging haar te laten drinken terwijl ze huilde. Er liep wat langs haar kin, maar ook wat in haar mond, en dat moest ze wel doorslikken. 'Waar hebt u een paard voor nodig?' vroeg de man. 'Ik moet naar Althéa toe.' 'Althéa? De oude tovenares?'

Jennsen knikte terwijl ze wijn van haar kin en tranen van haar Wangen veegde. Bent u daar uitgenodigd?' Nee,' gaf Jennsen toe. 'Maar ik moet erheen.' 'Waarom?'

'Het is een zaak van leven en dood. Ik heb Althéa's hulp nodig,

anders zal het iemand waarschijnlijk het leven kosten.'

Hij zat naast haar gehurkt, nog steeds met de beker waaruit hij haar had laten drinken. Zijn blik ging van haar ogen naar haar rode krullen onder haar kap.

De grote man legde een hand op zijn knie, stond op en liep terug naar zijn broers, zodat zij in alle rust kon proberen haar tranen van radeloosheid te onderdrukken, wat haar niet lukte. Jennsen huilde ook van ongerustheid om Betty. Betty was Jennsens maat­je en metgezellin, en een laatste verbinding met haar moeder. De arme geit voelde zich waarschijnlijk in de steek gelaten en onbe­mind. Jennsen had er op dat ogenblik alles voor willen geven om Betty's rechtopstaande staartje te zien kwispelen. Ze hield zichzelf voor dat ze hier niet huilend als een klein kind kon blijven zitten. Daar zou ze niets mee bereiken. Ze moest iets doen. Ze zou geen hulp vinden in de schaduw van het paleis van Meester Rahl, en ze had geen geld tot haar beschikking. Ze kon niemand vertrouwen, behalve Sebastiaan, en hij had niemand die hem kon helpen, behalve zij. Zijn leven hing volledig af van wat zij ondernam. Ze kon haar tijd niet verdoen met zelfmedelijden. Als haar moeder haar iéts had geleerd, was het dat wel. Ze had geen idee wat ze kon doen om Betty te redden, maar ze wist wel wat ze moest proberen om Sebastiaan te helpen. Dat was het belangrijkste, en dat was wat ze moest doen. Ze verspilde kost­bare tijd.

Jennsen kwam overeind, veegde met een boos gebaar de tranen van haar gezicht en hield een hand boven haar ogen om die te be­schermen tegen de zon. Ze was lang in het paleis geweest, dus het was moeilijk in te schatten, maar ze vermoedde dat het laat in de middag was. Rekening houdend met de positie van de zon in de­ze tijd van het jaar, schatte ze waar het westen moest zijn. Had ze Rusty nu maar, dan zou ze tijd winnen. Had ze haar geld nog maar, dan kon ze een ander paard huren of kopen. Maar het had geen zin om te verlangen naar wat geweest was en niet meer terug zou komen. Ze zou moeten lopen. 'Dank u voor de wijn,' zei Jennsen tegen de blonde man, die on­handig stond te draaien terwijl hij naar haar keek. 'Geen dank,' zei hij, en hij sloeg zijn ogen neer. Toen ze weg wilde lopen, leek hij moed te verzamelen. Hij stap­te de stoffige weg op en pakte haar bij de arm. 'Wacht even, me­vrouw. Wat bent u nu van plan?'

'Er staat een mensenleven op het spel als ik Althéa niet bereik. Ik heb geen keuze. Ik zal moeten lopen.'

'Wiens leven? Hoe komt het dat dat leven afhangt van het feit of u Althéa bereikt?'

Jennsen keek op in de hemelsblauwe ogen van de man en trok zachtjes haar arm weg. Groot en blond als hij was, met een krach­tige kaaklijn en een gespierde bouw, deed hij haar denken aan de mannen die haar moeder hadden vermoord. 'Het spijt me, maar dat kan ik niet vertellen.' Jennsen hield de kap van haar mantel stevig vast vanwege een koude windvlaag en ging weer op pad. Voordat ze tien stappen had gezet, had hij een paar lange passen gedaan en haar opnieuw voorzichtig bij haar bovenarm gepakt om haar tot staan te bren­gen.

'Hoor eens,' zei hij met kalme stem toen ze hem boos aankeek, 'hebt u wel proviand?'

Jennsens boze blik verdween en ze moest vechten tegen de tranen van frustratie. 'Alles is bij onze paarden. De worstverkoopster, Ir­ma, heeft alles. Behalve mijn geld, dat heeft de beurzensnijder.' 'Dus u hebt niets.' Het was niet zozeer een vraag als wel een con­statering om haar te wijzen op de onbezonnenheid van haar plan. 'Ik heb mezelf en ik weet wat me te doen staat.' 'En u bent van plan om midden in de winter, te voet, zonder pro­viand naar het huis van Althéa te lopen?' 'Ik heb mijn hele leven in het bos gewoond. Ik red me wel.' Ze wilde zich lostrekken, maar met zijn grote hand hield hij haar arm stevig vast. 'Dat zal wel, maar de Vlakten van Azrith zijn geen bos. Er is daar geen enkele beschutting. Nog geen twijgje om een vuur te maken. Na zonsondergang wordt het er zo koud als het hart van de Wachter. U hebt helemaal geen proviand. Wat moet u dan eten?'

Deze keer rukte ze haar arm met meer kracht naar achteren en slaagde erin die los te trekken. 'Ik heb geen keuze. Dat begrijpt u misschien niet, maar er zijn dingen die je gewoon moet doen, ook al houdt dat in dat je je eigen leven op het spel zet, anders bete­kent het leven helemaal niets en is het het niet waard om geleefd te worden.'

Voordat hij haar opnieuw kon tegenhouden, rende Jennsen de mensenstroom in die zich door de geïmproviseerde straten be­loog. Ze drong zich tussen de mensen door, langs verkopers van levensmiddelen die ze niet kon kopen. Dat deed haar eraan den­ken dat ze sinds het worstje van die ochtend niets meer had ge­geten. De wetenschap dat er voor Sebastiaan misschien wel nooit meer een volgende maaltijd zou zijn, maakte dat ze nog haastiger ging lopen.

Ze sloeg de eerste weg in die naar het westen ging. Met de win­terzon, die in het zuiden stond, op de linkerkant van haar gezicht dacht ze aan het zonlicht in het paleis, bij de devotie, en hoeveel dat had geleken op de omhelzing van haar moeder.