54
Friedrich schreeuwde van angst terwijl hij als een razende vocht om los te komen. Vlak boven zijn schouder jankte het beest met een woeste razernij terwijl happende tanden aan zijn ransel trokken om die aan stukken te rukken. Zijn ransel, die vol zat met spullen, was nu een laatste verdedigingsmuur tussen Friedrich en de gigantische tanden die naar hem hapten. Het gewicht van het wilde beest hield hem tegen de grond gedrukt en de klauwende poten zorgden ervoor dat hij zich niet onder het beest vandaan kon wurmen, laat staan dat hij kon opstaan en wegrennen. Gedreven door wanhoop wrong Friedrich zijn hand onder zijn buik in een poging zijn mes te pakken te krijgen. Zijn vingers sloten zich om het heft en trokken het los. Onmiddellijk haalde hij uit en stak het lemmet met kracht in het beest. Het raakte een schouderblad en richtte weinig schade aan. Hij stak opnieuw toe, maar raakte het beest niet. Hij vocht uit alle macht, haalde uit terwijl hij zich omrolde, miste het beest en probeerde weg te komen toen het wegdook voor zijn mes.
Net toen hij op het punt stond naar de kant te springen, al was het alleen maar om even op adem te komen, mengden zich nog een paar honden in de strijd. Friedrich schreeuwde weer, hakte met zijn mes om zich heen en probeerde tegelijkertijd met zijn andere arm zijn gezicht te beschermen. Hij slaagde erin om op handen en knieën overeind te komen, maar toen werd hij door een ander beest besprongen en lag hij weer languit. Friedrich zag het boek uit de binnenzak vallen die hij in zijn ransel had genaaid. Ze hadden het afgesloten vak met hun tanden opengescheurd. De beesten deden een uitval naar het boek. Degene die het met zijn bek weggriste, gromde en schudde zijn kop als een hond met een haas.
Net toen een van de andere jankende beesten op hem afkwam, de vochtige bek wijd opengesperd, draaide de kop plotseling op een rare manier weg. Er spatte warm bloed in Friedrichs gezicht en hals. Dat was totaal onverwacht en zeer verwarrend. 'Het water in!' riep een man naar hem. 'Spring het water in!' Friedrich kon alleen maar heen en weer rollen in pogingen uit de buurt te blijven van de bijtende, grauwende beesten. Hij was absoluut niet van plan om het water in te gaan; hij wilde niet door die woeste dieren in het water worden aangevallen. Dat was een geliefd trucje van dieren in het moeras: zorgen dat je in het water terecht kwam, want dan hadden ze je te pakken. Het water in springen was wel het laatste dat Friedrich wilde. De wereld om hem heen veranderde in een chaos van flitsend staal, dat rakelings langs zijn gezicht, net over zijn hoofd en langs zijn zijde ging; het floot door de lucht, sneed met elke krachtige zwaai beesten in stukken en verdedigde hem net voordat ze hem te pakken hadden. Stinkende, glibberige ingewanden gleden over de grond en klotsten rond zijn benen.
De man boven Friedrich stapte over hem heen, zodat hij met gespreide benen aan weerskanten van hem stond. Zijn zwaard hakte en sneed met een snelle, vloeiende gratie die Friedrich fascinerend vond. De vreemdeling verdedigde zijn positie boven Friedrich en stak de wezens neer zodra ze aanvielen; het leken er wel tientallen te zijn, allemaal grauwend en jankend. Friedrich zag nog meer woeste beesten rennend uit het bos te voorschijn komen. Met een beangstigende snelheid en een afschrikwekkende vastbeslotenheid sprongen ze naar de man die boven hem stond; ze wierpen zich ongeremd op hem. Friedrich zag nog een zwaardvechter van de zijkant aankomen en zich in het bloedbad mengen. Hij dacht dat hij een derde persoon achter hem zag, maar in het pandemonium van de felle strijd wist hij niet precies hoeveel mensen hem te hulp waren gekomen. Het schelle gegrauw, het galmende gejank en het bulderende gegrom, allemaal zo dichtbij, waren oorverdovend. Toen een van de zware beesten van opzij tegen hem aan botste, stak Friedrich het met zijn mes, om daarna pas te ontdekken dat het al geen kop meer had.
Toen de tweede persoon aan was komen rennen en vlak bij Friedrich met de honden stond te vechten, stapte de man die boven Friedrich stond over hem heen, stak één hand uit, greep hem bij zijn overhemd, hees hem overeind en gooide hem met een grom van inspanning in het meer. Friedrich had geen tijd om zijn evenwicht te zoeken en maar een ogenblik om naar lucht te happen voordat hij het water raakte. Hij ging kopje-onder en kon in de donkere diepte boven niet van onder onderscheiden. Nadat hij, naar adem happend en rondspetterend op zoek naar de oever, boven water was gekomen, vond Friedrich eindelijk houvast voor zijn voeten op de modderige bodem en bleek hij zijn hoofd net boven het wateroppervlak te kunnen houden. Tot zijn verrassing kwam geen van de beesten hem achterna. Er renden er een paar naar de oever, maar daar bleven ze staan; hoe graag ze hem ook te pakken wilden krijgen, ze weigerden het water in te gaan. Toen ze zagen dat hij buiten hun bereik was, draaiden ze zich om, keerden terug naar het gevecht en werden gedood zodra ze de grote man besprongen.
De beesten kwamen van alle kanten op de drie af en de felle strijd woedde met beangstigende hevigheid voort. Zodra de dieren aanvielen, werd er efficiënt met ze afgerekend: ze werden met krachtige zwiepen van een zwaard onthoofd, doodgestoken of opengereten.
Met een laatste klap zwaaide de donkere gestalte zijn zwaard omhoog en hakte de kop af van een beest dat door de lucht op de tweede persoon afsprong. Toen werd het plotseling stil, afgezien van het geluid van het gehijg van de drie mensen op het pad. De drie stapten tussen de stapels roerloze kadavers uit en gingen vermoeid op de oever zitten; ze lieten hun hoofd uitgeput hangen terwijl ze op adem kwamen.
'Is alles goed met u?' vroeg de eerste van de drie, degene die Friedrichs leven had gered. In zijn stem klonk nog de razernij van de strijd door. Zijn zwaard, dat nat van het bloed was en dat hij nog in zijn hand had, glinsterde in het licht van de sterren. Friedrich, die verbijsterd huiverde en plotseling stond te trillen op zijn benen van opluchting, deed een paar passen naar de oever totdat hij tot aan zijn middel in het meer stond, tegenover de man; het water droop van hem af. 'Ja, dankzij u. Waarom gooide u me in het water?'
De man haalde zijn vingers door zijn dikke haar. 'Omdat,' zei hij tussen diepe ademhalingen door, die niet voortkwamen uit uitputting, maar uit toorn, 'harthonden nooit het water in gaan. Het was de veiligste plek voor u.'
Friedrich slikte terwijl zijn blik over de donkere stapels honden dwaalde. 'Ik weet niet hoe ik u moet bedanken. U hebt mijn leven gered.'
'Ach,' zei de man, nog steeds hijgend, 'ik hou nu eenmaal niet van harthonden. Ze hebben me meer dan eens de stuipen op het lijf gejaagd.'
Friedrich durfde niet te vragen waar de man zulke afschrikwekkende wezens eerder gezien kon hebben.
'We waren nog een heel eind achter u op het pad toen we ze achter u aan zagen gaan.' Het was de stem van een vrouw. Friedrich tuurde naar de gestalte in het midden, die hijgend had gesproken. Hij kon net haar lange haar onderscheiden. 'We waren bang dat we niet bij u konden komen voordat de harthonden u te pakken hadden,' vervolgde ze. 'Maar... wat zijn harthonden?' De drie mensen staarden hem aan.
'Een belangrijker vraag,' zei de eerste man ten slotte op kalme, beheerste, maar gebiedende toon, 'is waarom er hier harthonden zijn. Hebt u enig idee waarom ze achter u aan zaten?' 'Nee, meneer. Ik heb nooit eerder zulke wezens gezien.' 'Het was voor mij ook lang geleden dat ik ze had gezien,' zei de man, en hij klonk bezorgd. Friedrich dacht even dat hij meer ging zeggen over de honden, maar in plaats daarvan vroeg hij: 'Hoe heet u?'
'Friedrich Vergulder, meneer, en ik zal u altijd dankbaar blijven, u alle drie. Ik ben niet zo bang geweest sinds... Nou, ik weet niet meer sinds wanneer.' Hij keek naar de drie gezichten die naar hem toe waren gekeerd, maar het was te donker om hun gelaatstrekken te zien.
De eerste man legde een arm om de vrouw in het midden heen en vroeg haar fluisterend of alles goed met haar was. Ze antwoordde met het soort knikje tegen zijn schouder waarin Friedrich oprechte bezorgdheid en intimiteit herkende. Toen de man zijn hand uitstrekte en met zijn vingers de schouder van de derde gestalte aanraakte, knikte die.
Het was zeer onwaarschijnlijk dat dit soldaten van de Imperiale Orde waren. Maar in een vreemd land waren er altijd andere gevaren. Friedrich nam het risico. 'Mag ik u vragen hoe u heet, meneer?' 'Richard.'
Friedrich deed voorzichtig een pas naderbij, maar de manier waarop de derde persoon naar hem keek, weerhield hem er om de een of andere reden van om het water uit te stappen, dichter naar Richard en de vrouw toe.
Richard spoelde zijn zwaard schoon in het water en ging staan. Nadat hij beide kanten aan zijn broekspijp droog had geveegd, liet hij het zwaard in de schede aan zijn heup glijden. Bij het flauwe licht zag Friedrich dat de flonkerende, met goud en zilver smeedwerk versierde schede aan een bandelier over Richards rechterschouder hing. Friedrich was er vrij zeker van dat hij die bandelier en schede herkende. Friedrich had bijna zijn hele leven houtsnijwerk gemaakt en herkende ook een zekere moeiteloze gratie bij het hanteren van een snijwerktuig, of dat nu een mes of een zwaard was. Er was een grote vaardigheid voor nodig om geslepen staal met meesterschap te hanteren. Als Richard het zwaard in zijn handen had, leek hij in zijn element te zijn. Friedrich herinnerde zich het zwaard nog goed dat de man die dag droeg. Hij vroeg zich af of dit mogelijkerwijze hetzelfde opmerkelijke wapen kon zijn.
Richard duwde met zijn voet tegen een paar van de harthonden, op zoek naar iets. Hij bukte zich en tilde een afgehakte hondenkop op. Toen zag Friedrich dat het beest iets tussen zijn kaken had geklemd. Richard trok eraan, maar het zat vast tussen de scherpe hoektanden. Toen hij het van de tanden af wrikte, werden Friedrichs ogen groot: hij besefte dat het het boek was. De hond had het uit de ransel getrokken.
'Alstublieft.' Friedrich stak zijn hand uit. 'Is het... is het nog intact?'
Richard wierp de zware kop opzij, en die viel met een dreun op de grond en rolde tussen de bomen weg. Hij tuurde bij het zwakke licht van dichtbij naar het boek. Hij liet zijn hand zakken en keek Friedrich aan, die nog steeds tot zijn middel in het water stond.
'Ik denk dat u me beter kunt vertellen wie u bent en wat u hier doet,' zei Richard. De vrouw stond op bij de dreigende toon in Richards stem.
Friedrich schraapte zijn keel en slikte zijn ongerustheid weg. 'Zoals ik al zei, ben ik Friedrich Vergulder.' Hij nam een groot risico. 'Ik ben op zoek naar een man die familie is van een heel oude man die ik ken en die Nathan heet.'
Richard keek hem even strak aan. 'Nathan. Grote man? Lang, en met lang wit haar tot op zijn schouders? Vindt zichzelf heel wat?' Hij klonk niet alleen verrast, maar ook achterdochtig. 'Nathan de onruststoker?'
Friedrich glimlachte om die laatste kwalificatie, en van opluchting. Zijn band had goed gewerkt. Hij boog zo goed en zo kwaad als dat ging, tot aan zijn middel in het water. 'Meester Rahl leidt ons. Meester Rahl leert ons. Meester Rahl beschermt ons. In uw licht gedijen we. In uw genade zijn we beschut. In uw wijsheid zijn we nederig. Wij leven slechts om te dienen. Ons leven behoort u toe.'
Meester Rahl keek toe hoe Friedrich zich uiteindelijk weer oprichtte en stak toen zijn hand naar hem uit. 'Kom het water uit, meester Vergulder,' zei hij op vriendelijke toon. Het bracht Friedrich enigszins in verwarring om de helpende hand aangeboden te krijgen door Meester Rahl zelf, maar hij wist niet hoe hij iets kon weigeren dat je als een bevel kon opvatten. Hij pakte de hand en trok zichzelf het water uit. Friedrich liet zich op een knie zakken en boog voorover. 'Meester Rahl, mijn leven behoort u toe.'
'Dank u, meester Vergulder. Ik ben vereerd door uw gebaar en waardeer de oprechtheid ervan, maar uw leven behoort uzelf toe, en niemand anders. Ook mij niet.'
Friedrich staarde verwonderd naar hem op. Hij had nog nooit iemand zoiets opmerkelijks, zoiets onvoorstelbaars horen zeggen, en al helemaal geen Meester Rahl. 'Meneer, wilt u me alstublieft Friedrich noemen?'
Meester Rahl lachte. Het was een van de meest ongedwongen en aangename lachjes die Friedrich ooit had gehoord. Hij moest er zelf ook van glimlachen. 'Als jij mij Richard noemt.'
'Het spijt me, Meester Rahl, maar... Ik ben bang dat ik mezelf er niet toe zou kunnen zetten om dat te doen. Ik heb mijn hele leven met een Meester Rahl geleefd en ik ben te oud om dat nu nog te veranderen.'
Meester Rahl haakte een duim achter zijn brede riem. 'Dat snap ik, Friedrich, maar we zijn diep in de Oude Wereld. Als je de woorden "Meester Rahl" zegt en iemand hoort je, raken we waarschijnlijk allemaal tot over onze oren in de problemen, dus ik zou het zeer waarderen als je je best zou doen om je aan te wennen me Richard te noemen.' 'Ik zal het proberen, Meester Rahl.'
Meester Rahl wees naar de vrouw. 'Dit is de Biechtmoeder, Kahlan, mijn vrouw.'
Friedrich liet zich opnieuw op een knie zakken en boog zijn hoofd. 'Biechtmoeder.' Hij wist niet precies hoe hij deze vrouw hoorde te begroeten.
'Kom, Friedrich,' zei ze op net zo'n berispende toon als Meester Rahl had gedaan, maar met een stem die naar zijn idee onthulde dat dit een vrouw was van een uitzonderlijke goedheid, met een groot gezag en een groot hart, 'ook die titel zal ons hier moeilijkheden opleveren.' Het was de mooiste stem die Friedrich ooit had gehoord, en de helderheid ervan betoverde hem. Hij had de vrouw eenmaal eerder gezien, in het paleis, en de stem paste precies bij zijn herinnering aan haar.
Friedrich knikte. 'Ja, mevrouw.' Hij dacht dat hij misschien nog wel zou kunnen leren om Meester Rahl 'Richard' te noemen, maar hij wist bijna zeker dat hij deze vrouw nooit anders dan 'Biechtmoeder' zou kunnen noemen. Het informele 'Kahlan' leek hem iets dat niet voor hem was weggelegd.
Meester Rahl gebaarde langs de Biechtmoeder heen. 'En dit is onze vriendin, Cara. Laat je door haar geen angst aanjagen. Ze zal het zeker proberen. Behalve dat ze, in de eerste plaats, onze vriendin is, is ze ook een gewaardeerde beschermer, die altijd waakt over onze veiligheid en die boven alles stelt.' Hij keek even naar haar. 'Hoewel ze ons de laatste tijd eerder tot last dan tot hulp is.' 'Meester Rahl,' gromde Cara, 'ik heb u verteld dat het niet mijn schuld was. Ik had er niets mee te maken.' 'Jij bent degene die het heeft aangeraakt.' 'Ja... maar hoe moest ik dat dan weten?'
'Ik had je gezegd het met rust te laten, maar jij moest het zo nodig aanraken.'
'Ik kon het toch niet zomaar achterlaten?'
Friedrich begreep geen woord van wat ze zeiden. Maar zelfs in deze duisternis kon hij zien dat de Biechtmoeder glimlachte en Cara op haar schouder klopte. 'Het geeft niet, Cara,' fluisterde ze geruststellend. 'We vinden er wel iets op, Cara,' voegde Meester Rahl er met een zucht aan toe. 'We hebben nog tijd.' Hij werd plotseling ernstig en schakelde net zo snel over op een ander onderwerp als hij met dat zwaard van hem van richting veranderde. Hij zwaaide het boek heen en weer. 'Hier waren de honden op uit.' Friedrich trok zijn wenkbrauwen op van verbazing. 'O ja?' 'Ja. Jij was alleen de beloning voor als ze hun werk goed gedaan hadden.'
'Hoe weet u dat?'
'Harthonden zouden nooit een boek aanvallen. Ze zouden eerst op leven en dood hebben gevochten om je hart, als ze niet met een ander doel waren gestuurd.' 'Dus daarom heten ze harthonden,' zei Friedrich. 'Dat is één theorie. De andere is dat ze met die grote, ronde oren hun slachtoffers kunnen vinden door het geluid van hun kloppende hart. Hoe dan ook, ik heb nog nooit gehoord dat een harthond op een boek afging als er een menselijk hart in de buurt was.'
Friedrich gebaarde naar het boek. 'Meester... Sorry, Richard... Nathan heeft me met dit boek op pad gestuurd. Hij vond het erg belangrijk. Blijkbaar had hij gelijk.'
Meester Rahl had naar de harthonden staan staren, die languit op de grond lagen, maar nu draaide hij zich om. Friedrich was er zeker van dat hij een frons had gezien als het niet zo donker was geweest, want hij kon de onderdrukte woede in de stem van de man horen. 'Nathan vindt veel dingen belangrijk... Vooral profetieën.'
'Maar hier was Nathan zeker van.'
'Dat is hij altijd. Hij heeft me wel eerder geholpen, dat wil ik niet ontkennen.' Meester Rahl schudde vastberaden zijn hoofd. 'Maar profetieën zijn van het begin af aan zo'n grote bron van problemen voor ons geweest dat ik er liever niet meer aan denk. Dat hier harthonden zijn, betekent dat we plotseling in een levensgevaarlijke situatie verkeren. Ik heb geen behoefte aan Nathans profetieën om me nog meer problemen te laten bezorgen. Ik weet dat sommige mensen het vermogen tot profeteren een gave vinden, maar ik zie het als een vloek, die je maar beter kunt mijden.' 'Dat begrijp ik,' zei Friedrich met een weemoedige glimlach. 'Mijn vrouw was tovenares. Haar gave was het profeteren. Soms noemde ze het haar vloek.' Zijn glimlach verflauwde. 'Soms huilde ze in mijn armen over een voorspelling die ze wel zag, maar niet kon veranderen.'
Meester Rahl keek hem in de ongemakkelijke stilte aan. 'Is ze overleden?’
Friedrich kon alleen maar knikken en zijn schouders kromden zich onder de verdrietige herinneringen.
'Dat spijt me, Friedrich,' zei Meester Rahl met zachte stem. 'Mij ook,' fluisterde de Biechtmoeder op oprecht bedroefde en meelevende toon. Ze wendde zich tot haar man en pakte hem bij zijn bovenarm. 'Richard, we hebben natuurlijk weinig op met Nathans profetieën, maar we kunnen de betekenis van de harthonden toch echt niet negeren.'
Er klonk een grote droefheid door in Meester Rahls zucht. 'Dat weet ik.'
'Wat zullen we nu doen?'
Friedrich zag hem in het flauwe licht zijn hoofd schudden. 'We moeten maar hopen dat ze het voorlopig aankunnen. Dit is dringender. We moeten Nicci zien te vinden, en snel ook. Laten we hopen dat zij wat ideeën heeft.'
De Biechtmoeder leek het met hem eens te zijn. Zelfs Cara knikte zwijgend.
'Hoor eens, Friedrich,' zei de Biechtmoeder op vastberaden toon, die van karakter getuigde, 'we wilden net ons kamp gaan opslaan voor de nacht. Nu de harthonden hier rondlopen, kun je maar beter bij ons blijven totdat we ons over een dag of twee bij wat vrienden van ons voegen, zodat we allemaal veiliger zijn. Dan kun je ons vanavond vertellen over Nathan.'
'Ik wil wel luisteren naar wat Nathan wil,' zei Meester Rahl, 'maar meer kan ik niet beloven. Nathan is tovenaar; hij moet zijn eigen problemen maar oplossen. Wij hebben er zelf al genoeg. Laten we eerst een veilige plek zoeken om de nacht door te brengen. Dan zal ik in elk geval eens naar dat boek kijken, als het tenminste nog leesbaar is. En dan kun jij me vertellen waarom Nathan het zo belangrijk vindt. Als je me de profetieën maar bespaart.' 'Geen profetieën, Meester Rahl. Eigenlijk is het gebrek aan profetieën juist het probleem.'
Meester Rahl gebaarde om zich heen naar de kadavers. 'Dit is het dringendste probleem. We kunnen het beste een plekje laag in het moeras zoeken, met water om ons heen, als we de ochtend willen halen. Er zijn er vast nog meer op de plek waar deze vandaan zijn gekomen.'
Friedrich tuurde nerveus om zich heen in het donker. 'Waar komen ze vandaan?'
'Uit de onderwereld,' zei Meester Rahl.
Friedrichs mond viel open. 'De onderwereld? Hoe is dat mogelijk?'
'Maar op één manier,' zei Meester Rahl met zachte stem, waarin een vreselijke wetenschap doorklonk. 'Harthonden zijn in zekere zin de bewakers van de onderwereld, de honden van de Wachter. Ze kunnen hier alleen komen als er een gat is gemaakt in de sluier tussen leven en dood.'