59
Jennsen en Sebastiaan haastten zich achter Zuster Perdita aan, die over de top van de berg was verdwenen. Toen ze de rand bereikten, zagen ze haar, al ver onder hen. Jennsen keek om naar het begin van het pad, maar zag de eenzame man niet. Ze zag wel dat er over de uitgestrekte kale vlakte een wolkenbank was komen aandrijven.
'Schiet op!' riep Zuster Perdita achterom naar hen. Met Sebastiaans hand tegen haar onderrug om haar aan te sporen, snelde Jennsen het steile pad af. De Zuster bewoog zo snel als de wind, en het zwarte gewaad wapperde achter haar aan terwijl ze een pad afrende dat in de steile helling was uitgehakt. Jennsen had nog nooit zo haar best moeten doen om iemand bij te houden. Ze vermoedde dat de vrouw magie gebruikte om sneller vooruit te komen.
Elke keer dat Jennsen haar evenwicht verloor op de losse stenen en haar hand uitstak om steun te zoeken, schaafde ze haar vingers en handpalmen aan het ruwe gesteente. Het pad was het lastigste dat ze ooit af was geklommen. Losse stenen die op een ondergrond van vast gesteente lagen, gleden voortdurend weg onder haar voeten, en ze wist dat de rotsen, die op veel plekken zo scherp waren als versplinterd glas, haar handen open zouden snijden als ze ze op de verkeerde plek vastgreep.
Jennsen was al snel buiten adem door haar poging de Zuster in te halen. Sebastiaan, vlak achter haar, hijgde al net zo hard. Ook hij verloor een paar keer zijn evenwicht, en eenmaal gaf Jennsen een gil en greep zijn arm net voordat hij over de rand van een steiIe afgrond honderden meters de diepte in viel.
De opluchting die hij door zijn ademnood niet onder woorden kon brengen, stond in zijn ogen te lezen.
Toen Jennsen na een schijnbaar oneindige, zware afdaling zag dat ze dichter bij de bodem van het dal was gekomen, merkte ze tot haar opluchting dat de wanden en torens van gesteente het brandende zonlicht tegenhielden. Ze keek even op naar de hemel, iets waarvoor ze al een hele tijd geen gelegenheid meer had gehad, en besefte dat het niet alleen de schaduwen van de rotsen waren die het donkerder maakten. De hemel, die een paar uur eerder nog helder en felblauw was geweest, was nu overdekt met een kolkende, donkere laag wolken, alsof het hele dal van de Zuilen der Schepping werd afgesloten van de rest van de wereld. Ze vervolgde haar weg, zich haastend om Zuster Perdita bij te houden. Er was geen tijd om zich zorgen te maken over wolken. Hoe uitgeput Jennsen ook was, ze wist dat ze, als de tijd daar was, de kracht zou vinden om haar mes in Richard Rahl te drijven. Het was bijna zover. Ze wist dat haar moeder, die bij de goede geesten was, haar zou inspireren en kracht zou geven. Ze wist ook dat er andere kracht was beloofd.
In plaats van haar met angst te vervullen, gaf de wetenschap dat het einde van haar leven nabij was Jennsen een vreemd, afstandelijk gevoel van kalmte. Het leek bijna een mooie belofte, de belofte dat er een eind zou komen aan de strijd, aan de angst, dat ze zich nergens meer druk over hoefde te maken. Binnenkort zouden er geen uitputting, ondraaglijke hitte, verdriet en leed meer zijn.
Desalniettemin drong af en toe heel even het ontstellende besef tot haar door dat ze weldra zou sterven, en dan was er alleen nog maar een overweldigende paniek. Het was haar leven, het enige leven dat ze had en dat nu onverbiddelijk ten einde liep, dat weldra zou eindigen in de koude omhelzing van de dood. Er schoot een flikkerende bliksemschicht door de donker wordende lucht, onder de wolken. In de verte waren meer felle flitsen, tussen de dikke wolken door, en ze verlichtten die vanbinnen met een spectaculair groen licht. In de verte rommelde de donder en het geluid rolde voort door de grote, verlaten vallei. Dat aarzelende, rollende geluid leek te passen bij de manier waarop het landschap lag te stoven in de hitte.
Naarmate ze verder afdaalden, werden de hoog oprijzende pilaren van gesteente die ze passeerden steeds groter; in het begin staken ze omhoog uit scheuren in de bergkammen, maar beneden leken ze geworteld te zijn in de bodem van de vallei zelf. Nu ze zich eindelijk steeds verder van de rotswanden verwijderden en de vallei zelf in liepen, rezen die pilaren op als een oeroud stenen bos. Jennsen voelde zich zo nietig als een mier toen ze ertussen liep. Terwijl hun voetstappen weerklonken tussen de rotswanden, holtes en torens, verwonderde ze zich ondanks alles over de gladde, geribbelde zijkanten van de pilaren, die eruitzagen alsof het gesteente glad was gesleten, als keien in een rivier. Het gesteente leek uit verschillende lagen te bestaan, die niet dezelfde hardheid hadden, zodat ze in een verschillend tempo wegsleten en de stenen torens over hun hele lengte varieerden in dikte. Op sommige plekken rustte een enorm breed stuk van een pilaar op een smalle hals. Al die tijd hing de hitte over haar heen als een zware last en sleepte ze zich voort door het scherpe grind in het dal. Het licht wierp spookachtige schaduwen tussen de pilaren en creëerde donkere hoeken verder weg tussen de torens. Op andere plekken leek het licht van achter het gesteente te komen. Als ze opkeek, was het alsof ze vanuit het diepste punt van de wereld omhoogkeek; ze zag het gesteente zelf, dat af en toe groen oplichtte door de flikkerende bliksem tussen de wolken, omhoogreiken alsof het smeekte om verlossing.
Zuster Perdita gleed als de geest van een dode door de doolhof van gesteente, terwijl haar zwarte gewaad achter haar aan wapperde. Zelfs de aanwezigheid van Sebastiaan achter haar was voor Jennsen geen geruststelling tussen deze zwijgende wachters van de kracht der Schepping.
De bliksem vormde een boog boven hun hoofd, boven de hoge rotspilaren, alsof hij het stenen bos doorzocht. Donder deed de vallei schudden, en de schokken waren zo hevig dat er afbrokkelende keien naar beneden vielen, zodat ze moesten wegrennen of opzij springen om er niet onder bedolven te worden. Jennsen zag dat er in het verleden hier en daar al eens enorme zuilen waren ingestort. Die lagen nu als gevallen reuzen op de grond. Op sommige plekken lagen de monumentale stukken steen over het pad en moesten ze eronderdoor lopen, door openingen waar de kolossale keien uitgesleten gaten overspanden. Ze hoopte dat de bliksem die aan alle kanten door de hemel schoot, niet besloot om een stenen pilaar vlak boven hen te raken en een immens gewicht op hen te doen neerstorten.
Net toen Jennsen dacht dat ze voorgoed verdwaald waren in de nauwe ruimten tussen het hoog oprijzende gesteente, zag ze tussen twee torens door een opening en daarachter de rest van het grote dal. Tussen de samengepakte stenen pilaren op de bodem van het dal door slingerend, baanden ze zich langzamerhand een weg naar wat opener terrein, waar de zuilen eerder individuele monumenten waren dan dat ze dicht opeenstonden. Nu ze eenmaal beneden waren, bleek dat de vallei, die er van bovenaf zo vlak had uitgezien, een wirwar was van golvende, lage rotsen en losse stenen, doorsneden met getande rotsformaties en hoger liggende, platte stukken glad steen die zich kilometers ver uitstrekten. In het verlengde van de uitlopers van taps toelopende bergkammen die vanaf de zijkanten het dal in liepen, stonden hoge zuilen, sommige geïsoleerd en andere in groepjes. De donder begon angstaanjagend te worden; hij kraakte, dreunde en rommelde nu bijna voortdurend door het woud van steen. De kolkende wolken waren steeds lager komen te hangen, totdat ze de rotswanden om hen heen bijna raakten. Aan de andere kant van het dal waren er onder de donkerste wolken bijna voortdurend flitsen en schichten te zien, sommige ontstellend fel, gevolgd door keiharde donderklappen.
Toen ze langs een brede stenen toren liep, zag Jennsen tot haar schrik in de verte een wagen door de vallei rijden. Jennsen wendde zich naar Sebastiaan om hem op de wagen te wijzen, en daar, achter hen, torende de vreemdeling boven hen uit. Ze keek naar zijn zwarte overhemd, zijn zwarte tuniek, die aan de zijkanten open was en was versierd met oeroude symbolen langs een brede gouden band die helemaal langs de randen en rechte hoeken liep. De tuniek werd om zijn middel bijeengehouden met een brede leren riem van meerdere lagen, waar aan weerszijden leren gordeltassen aan hingen. De kleine, met goud bewerkte vakjes op de riem droegen zilveren emblemen van aaneengeschakelde ringen, net als de brede, met leer gevoerde zilveren banden om zijn polsen. Zijn broek en laarzen waren zwart. In contrast daarmee droeg hij een cape om zijn brede schouders die wel van gesponnen goud leek te zijn.
Zijn enige wapen was een mes aan zijn riem, maar hij had geen wapen nodig om de belichaming van gevaar te zijn. Toen ze in zijn grijze ogen keek, wist Jennsen onmiddellijk en zonder twijfel dat ze in de roofvogelblik van Richard Rahl staarde. Ze had het gevoel dat er een vuist van angst om haar hart werd geslagen en werd dichtgeknepen. Ze trok haar mes en hield het zo stijf vast dat haar knokkels om het zilveren heft wit werden. Ze voelde de sierlijke letter r van het Huis Rahl in haar handpalm en vingers drukken terwijl de Meester Rahl zelf tegenover haar stond. Sebastiaan draaide zich snel om, zag hem en kwam achter haar staan.
Jennsens emoties tuimelden over elkaar, en ze stond als aan de grond genageld voor haar broer.
'Jenn,' fluisterde Sebastiaan achter haar, 'maak je geen zorgen. Je kunt het. Je moeder kijkt toe. Stel haar niet teleur.' Richard Rahl nam haar met een kritische blik op en leek Sebastiaan of Zuster Perdita, die verder weg stond, niet op te merken. Jennsen staarde haar halfbroer aan, zich net zomin bewust van de andere twee.
'Waar is Kahlan?' vroeg Richard.
Zijn stem was niet zoals ze had verwacht. Die was wel gebiedend, dat zeker, maar met nog veel meer emoties, variërend van kille woede en vastberadenheid tot wanhoop. Ook in zijn ogen stond eenzelfde oprechte en afschrikwekkende onverschrokkenheid te lezen.
Jennsen kon haar ogen niet van hem afhouden. 'Wie is Kahlan?' 'De Biechtmoeder. Mijn vrouw.'
Jennsen kon zich niet verroeren, zo strijdig waren haar ideeën met wat ze zag en hoorde. Dit was geen onmens op zoek naar een ander onmens, een hardvochtige Belijdster die met ijzeren vuist en kwade wil over het Middenland heerste. Dit was een man die gedreven werd door zijn liefde voor deze vrouw. Jennsen kon duidelijk zien dat niets anders voor hem echt belangrijk was. Als ze niet uit de weg gingen, zou hij door hen heen lopen zoals hij door die duizend man was gelopen. Zo eenvoudig was het gewoon. Behalve dat Jennsen, in tegenstelling tot die duizend man, onoverwinnelijk was.
'Waar is Kahlan?' herhaalde Richard, en het was duidelijk dat zijn geduld op begon te raken.
'Jij hebt mijn moeder vermoord,' zei Jennsen, op bijna verdedigende toon.
Zijn wenkbrauwen gingen omhoog. Hij leek oprecht verbaasd te zijn. 'Ik heb nog maar pas gehoord dat ik een zus heb. Friedrich Vergulder heeft het me kortgeleden verteld, en ook dat je Jennsen heet.'
Jennsen besefte dat ze knikte; ze was niet in staat haar blik van hem af te wenden en zag haar eigen ogen in de zijne. 'Dood hem, Jenn!' fluisterde Sebastiaan doordringend in haar oor. 'Dood hem! Je kunt het. Zijn magie kan je geen kwaad doen! Doe het.'
Jennsen voelde een tinteling van schrik door haar benen naar boven trekken. Er klopte iets niet. Met het mes stevig in haar hand verzamelde ze al haar moed, terwijl de stem haar hoofd vulde totdat er geen ruimte meer was voor iets anders. 'De Meester Rahl heeft mijn hele leven geprobeerd me te vermoorden. Nadat jij je vader hebt gedood, heb je zijn plaats ingenomen. Je hebt mannen achter me aan gestuurd. Je hebt jacht op me gemaakt, net als je vader. Je hebt viermanschappen achter ons aan gestuurd. Smeerlap, jij hebt die mannen gestuurd die mijn moeder hebben vermoord!'
Richard luisterde zonder tegenwerpingen te maken en antwoordde toen op kalme, weloverwogen toon: 'Hang het boetekleed niet om mijn schouders omdat anderen slecht zijn.' Jennsen besefte met een schok dat dat bijna dezelfde woorden waren als die haar moeder had gebruikt de avond voordat ze stierf. 'Trek nooit het boetekleed aan omdat zij slecht zijn.' De spieren in zijn kaak trokken toen hij zijn kiezen op elkaar zette. 'Wat hebben jullie met Kahlan gedaan?' 'Ze is nu mijn koningin!' weerklonk het tussen de pilaren door. Jennsen herkende de stem vaag. Toen ze om zich heen keek, zag ze Zuster Perdita nergens.
Richard liep langs haar heen in de richting van de stem, als een schaduw die langskwam, en toen was hij plotseling weg. Ze had haar kans om hem dood te steken gemist. Ze kon niet geloven dat hij recht voor haar had gestaan en dat ze haar kans had laten lopen.
'Jenn!' riep Sebastiaan, en hij trok aan haar arm. 'Wat mankeert je? Kom mee! Je kunt hem nog te pakken krijgen!'
Ze wist niet wat er mis was. Er was wel iets. Ze drukte haar handen tegen haar hoofd in een poging de monotone stem te onderdrukken. Dat lukte niet meer. Ze had een akkoord gesloten, en nu eiste de stem genadeloos van haar dat ze zich daaraan hield en vermorzelde haar geest met een pijn zoals ze nooit eerder had gevoeld.
Toen Jennsen door het woud van stenen zuilen gelach hoorde weerklinken, kwam ze snel in beweging, de hitte en haar uitputting vergetend. Sebastiaan en zij renden naar het geluid toe, tussen de wirwar van hoog oprijzend gesteente door. Ze wist niet meer waar ze was en was elk gevoel voor richting kwijt. Ze stormde door kronkelige gangen van steen die uitkwamen op andere, onder bogen van gesteente door, tussen pilaren door en door schaduw en licht. Het was alsof ze door een vreemde en verwarrende combinatie van gangen en een bos rende, behalve dat deze muren van gesteente waren, niet van pleisterwerk, en de bomen ook. Toen ze om een enorme zuil heen liepen, zagen ze tussen andere pilaren die er als wachters stonden een open plek van golvend, glad gesteente dat allerlei welvingen had, met lagere stenen pilaren eromheen die zo dik waren als eeuwenoude pijnbomen. Aan een van die pilaren was een vrouw vastgebonden. Jennsen twijfelde er geen moment aan dat dit Richards vrouw was, Kahlan, de Biechtmoeder.
Vanuit een andere richting kwam het galmende gelach, dat Richard plagerig weglokte van wat hij zocht. De Biechtmoeder zag er niet uit als het onmens dat Jennsen zich had voorgesteld. Ze was er zichtbaar slecht aan toe, en ze hing slap in het touw rond de pilaar. Ze was niet stevig vastgebonden, maar heel simpel, met een touw rond haar middel, zoals een kind een speelkameraadje aan een boom zou binden. Blijkbaar was ze buiten bewustzijn; haar lange haar hing gedeeltelijk voor haar gezicht en haar armen bungelden los naar voren. Ze droeg eenvoudige reiskleding, maar noch die, noch de gedeeltelijke sluier van haar kon verbergen wat een mooie vrouw ze was. Ze leek maar een paar jaar ouder dan Jennsen. Het zag er niet naar uit dat ze veel ouder zou worden.
Zuster Perdita verscheen plotseling naast de Biechtmoeder, tilde het hoofd van de vrouw op bij haar haar, keek even naar haar gezicht en liet haar hoofd toen weer vallen.
Sebastiaan kwam aanrennen en wees. 'Dat is ze. Kom mee.' Jennsen liep achter hem aan; de stem in haar hoofd hoefde haar niet te vertellen dat dit het aas was dat bedoeld was om Richard Rahl hierheen te lokken, zodat hij gedood kon worden. De stem had zich aan zijn deel van de afspraak gehouden. Jennsen vermande zich en rende, met haar mes stevig in de hand, naar de Zuster toe. Ze keerde haar rug naar de bewusteloze vrouw, aan wie ze niet wilde denken en die ze niet wilde zien, en concentreerde zich op de taak die voor haar lag. Dit was haar kans om er een einde aan te maken.
Plotseling kwam de lachende man vanachter een nabije pilaar te voorschijn, ongetwijfeld om hen te helpen de prooi te lokken. Jennsen herkende zijn afschuwelijke grijns. Het was de man die ze had gezien op de avond dat Lathea, de tovenares, was vermoord. Het was de man die Betty, haar geit, zo'n angst had aangejaagd. De man van wie Jennsen dacht dat ze hem herkende uit haar nachtmerries.
'Ik zie dat jullie mijn koningin hebben gevonden,' zei de man uit de nachtmerries. 'Wat?' vroeg Sebastiaan.
'Mijn koningin,' zei de man, nog steeds met die vreselijke grijns. 'Ik ben koning Oba Rahl. Zij zal mijn koningin zijn.' Toen zag Jennsen dat zijn ogen inderdaad enige gelijkenis vertoonden met die van Nathan Rahl, van Richard en van haarzelf. Hij had niet die sterke overeenkomst met hen die Jennsen tussen haarzelf en Richard zag, maar ze zag er genoeg van om te weten dat hij de waarheid sprak, dat ook hij een kind van Darken Rahl was.
'Daar komt hij,' zei hij, terwijl hij zich omdraaide en zijn arm uitstak als om iemand voor te stellen, 'mijn broer, de oude Meester Rahl.'
Richard kwam met grote stappen uit de schaduw. 'Wees niet bang, Jenn,' fluisterde Sebastiaan in haar oor, 'hij kan je geen kwaad doen. Nu kun je hem te grazen nemen.' Dit was haar kans; die zou ze niet nog eens voorbij laten gaan. Ergens opzij van haar, tussen het woud van pilaren door, ving ze een glimp op van een wagen die kwam aanrijden. Ze dacht de paarden te herkennen: allebei grijs met zwarte manen en een zwarte staart. Ze had verder nooit zulke grote paarden gezien. Vanuit haar ooghoek zag ze dat de menner groot en blond was. Jennsen draaide zich om en staarde ongelovig naar de wagen toen ze Betty's vertrouwde gemekker hoorde. De geit stond op haar achterpoten, met haar voorhoeven op de zitplaats naast de menner. De grote blonde man aaide haar even liefkozend over haar oren. Het leek Tom wel. 'Jennsen,' zei Richard, 'ga weg bij Kahlan.' 'Niet doen, zusje!' riep Oba. Hij bulderde van het lachen. Met haar mes in de hand liep Jennsen achteruit naar de bewusteloze vrouw toe, die aan de pilaar achter haar hing. Richard zou op haar af moeten komen om Kahlan te bereiken; dan zou Jennsen hem te pakken nemen.
'Jennsen,' zei Richard, 'waarom kies je de kant van een Zuster van de Duisternis?'
Ze keek even met een verbaasde frons naar Zuster Perdita. 'Een Zuster van het Licht,' verbeterde ze.
Richard schudde langzaam zijn hoofd, terwijl zijn blik naar Zuster Perdita ging. 'Nee. Ze is een Zuster van de Duisternis. Jagang heeft wel Zusters van het Licht, maar hij heeft die andere ook. Ze zijn allemaal slavinnen van de droomwandelaar; daarom hebben ze die ring door hun onderlip.'
Dat woord had Jennsen eerder gehoord, droomwandelaar. Ze probeerde zich uit alle macht te herinneren waar. Ze dacht ook aan het wezen dat de Zusters die nacht in het bos hadden opgeroepen. Haar gedachten buitelden met een enorme snelheid over elkaar. Het hielp niet erg dat de stem er ook was en haar voortdurend aanspoorde. Inwendig voelde ze een schreeuwende drang deze man te doden, maar er was iets dat haar ervan weerhield toe te steken. Ze wist dat het niet zijn magie kon zijn. 'Je zult door Jennsen heen moeten als je Kahlan wilt redden,' zei Zuster Perdita op haar koele, hooghartige toon. 'Je tijd en je keuzemogelijkheden zijn op, Meester Rahl. Je kunt maar beter je vrouw redden, voordat haar tijd ook op is.' Opzij van haar, in de verte, zag Jennsen de bruine geit door het woud van steen aan komen springen; ze had al een grote voorsprong op Tom.
'Betty?' fluisterde Jennsen verstikt door tranen, en ze wikkelde de zwarte sluier los van haar hoofd, zodat de geit haar zou herkennen.
De geit mekkerde toen ze haar naam hoorde, en haar rechtopstaande staartje kwispelde razendsnel heen en weer terwijl ze kwam aanrennen. Achter haar, in de buurt van Tom, bewoog nog iets, iets kleiners. Voordat de geit haar bereikte, moest ze langs Oba. Toen ze om de zuil heen kwam en hem in het oog kreeg, slaakte Betty een klaaglijk kreetje en ze stapte snel bij hem vandaan. Jennsen herkende het geluidje waarmee Betty haar angst en schrik uitte en om hulp en troost vroeg.
Boven hun hoofden barstte de hemel los in een pandemonium van bliksem en donder, wat het arme dier nog angstiger maakte. 'Betty?' riep Jennsen, die haar ogen nauwelijks kon geloven en zich afvroeg of het een illusie kon zijn, een sadistische truc. Maar die uitwerking kon de magie van Meester Rahl niet op haar hebben.
Toen ze haar stem hoorde, sprong de geit op Jennsen af, haar levenslange vriendin. Maar toen ze nog maar een klein stukje bij haar vandaan was, keek Betty naar Jennsen op en bleef als aan de grond genageld staan. Het kwispelende staartje verstijfde. Betty mekkerde geschrokken. Het gemekker begon paniekerig te klinken, paniek om iets wat ze zag.
'Betty,' riep Jennsen uit, 'het is in orde. Kom maar, ik ben het.' Bevend van angst deinsde Betty achteruit terwijl ze naar Jennsen bleef kijken. De geit reageerde op dezelfde manier als ze vlak daarvoor bij Oba had gedaan, en net als die avond dat ze hem voor het eerst zag.
Betty draaide zich om en rende weg. Recht op Richard af.
Hij ging op zijn hurken zitten terwijl de overduidelijk angstige geit naar hem toe rende op zoek naar geruststelling, die ze vond onder een beschermende hand.
Toen hoorde de verblufte Jennsen nog meer zacht gemekker. Temidden van al die mensen, van een levensgevaarlijke confrontatie, kwamen twee kleine witte geitjes aan dartelen. Ze schrokken toen ze de man zagen, draaiden zich om en krompen ineen bij de aanblik van Jennsen, terwijl ze om hun moeder riepen. Betty mekkerde naar hen. Ze keerden zich razendsnel om en renden naar haar toe voor bescherming. Bij hun moeder voelden ze zich veilig, en ze sprongen tegen Richard op, omdat ook zij geruststellend wilden worden aangehaald.
Tom was op flinke afstand blijven staan en stond bij een zuil te kijken, blijkbaar van plan zich er niet mee te bemoeien. Jennsen dacht dat de wereld op zijn kop stond.