36

Oba tuurde in de duisternis onder de dichte begroeiing. Het was nauwelijks te geloven hoe donker het was onder de hoog oprijzende bomen, onder aan de kronkelige rug van gesteente, en dat terwijl het zo'n heldere, zonnige ochtend was ge­weest op de weide bovenaan. En voor hem uit zag de grond er ook nog nat uit.

Onder de ranken en afhangende slierten mos, op weg het moeras in, keek hij over zijn schouder omhoog de steile, rotsachtige hel­ling op, naar waar hij Clovis had achtergelaten bij een warm vuur om op hun paarden en spullen te passen. Oba was blij dat hij ein­delijk van het geagiteerde mannetje af was. Hij was vermoeiend, als een hinderlijke vlieg die de hele tijd om je hoofd zoemt. Ge­durende hun hele reis over de Vlakten van Azrith had de man aan één stuk door gekwebbeld over van alles en nog wat. Oba was de venter liever kwijt geweest om alleen te gaan, maar de man had wel gelijk gehad dat het heel moeilijk was om deze plek te vin­den, en de weg het moeras van Althéa in.

In elk geval was de man niet van plan geweest om met Oba mee het moeras in te gaan. Maar Clovis had wel nerveus en gespan­nen geleken toen hij zijn klant aanspoorde om het te betreden. Hij was waarschijnlijk bang dat Oba hem niet zou geloven en wilde zichzelf graag bewijzen. Hij stond boven toe te kijken en met zijn handen in die haveloze, vingerloze handschoenen bemoedigende gebaren te maken, zo graag wilde hij dat Oba het moeras in ging om te zien dat hij waar voor zijn geld had gekregen. Oba zuchtte en ploeterde verder door het kreupelhout, zich buk­kend om onder lage takken door te duiken. Hij stapte op zijn te­nen van wortel naar wortel als dat kon en waadde door stilstaand water als hij geen andere keuze had. De lucht was stil en net zo roerloos als het water. Behalve dat het stonk, voelde het ook klam aan.

In de verte, tussen de bomen, riepen vreemde vogels, ergens in het donker waar het licht waarschijnlijk nooit doordrong, achter ran­ken van klimplanten, dichte bossen bladeren en rottende boom­stammen die dronken tegen robuuste kameraden aan leunden. Er bewogen ook wezens door het water. Wat het waren, vissen, rep­tielen of magische beesten, viel niet te zeggen. Oba vond het hier niet prettig. Helemaal niet.

Hij hield zichzelf voor dat er talloze nieuwe dingen te leren zou­den zijn als hij eenmaal bij Althéa was. Maar zelfs dat vrolijkte hem niet op. Hij dacht aan de vreemde insecten, wezels en sala­manders die hij tot nu toe had gezien, en hoeveel hij er waar­schijnlijk nog te zien zou krijgen. Ook dat beurde hem niet op; hij vond het hier nog steeds niet prettig.

Hij dook onder takken door en maaide spinnenwebben opzij. De grootste spin die hij ooit had gezien viel op de grond en rende weg, op zoek naar een schuilplaats. Oba was sneller en trapte het beest dood. De harige poten maaiden nog even door de lucht voor­dat ze ophielden met bewegen. Oba liep grijnzend verder. Hij be­gon het hier wat leuker te vinden.

Hij trok zijn neus op. Hoe verder hij kwam, des te meer het ging stinken, een eigenaardige, doordringende, bedompte stank van verrotting. Voor zich uit, tussen de bomen door, zag hij damp op­stijgen, en hij begon iets te ruiken dat leek op rotte eieren, maar dan zuurder. Oba begon het hier weer onprettig te vinden. Hij ploeterde verder, en vroeg zich af of het een goed idee was ge­weest om naar Althéa te gaan, en dan vooral via de route die de handenwringende venter hem had voorgesteld. Oba sjokte zuch­tend door het dichte kreupelhout. Hoe eerder hij een praatje met Althéa kon maken, des te eerder kon hij deze walgelijke plek ach­ter zich laten.

Bovendien had de stem zich gemeld en die vond dat hij verder moest gaan.

Hoe sneller hij klaar was met die zus van Lathea, des te sneller kon hij zijn voorouderlijk huis bezoeken, het Volkspaleis. Het was verstandig om eerst zoveel mogelijk te weten te komen, zodat hij wat beter wist wat hij van zijn halfbroer kon verwachten. Oba vroeg zich af of Jennsen al bij Althéa was geweest, en zo ja, wat ze had ontdekt. Oba raakte er steeds meer van overtuigd dat zijn lot op de een of andere manier verbonden was met dat van die Jennsen. Ze dook zo vaak op dat het geen toeval meer kon zijn. Oba hield zorgvuldig in de gaten hoe de dingen op de lijst­jes die hij bijhield met elkaar in verband stonden. Andere mensen waren niet zo opmerkzaam, maar die hoefden dat ook niet te zijn: zij waren niet belangrijk.

Jennsen en hij waren allebei gaten in de wereld. En wat misschien zelfs nog interessanter was: ze hadden allebei iets in hun ogen dat Clovis was opgevallen. Wat het precies was, wist de man niet. Oba had hem onder druk gezet, maar hij kon het niet zeggen. Terwijl de ochtend verstreek, haastte Oba zich zo snel mogelijk over de wirwar van wortels die als pad dienst moest doen, totdat dat voor hem uit steeds dieper wegzakte en onder een stilstaand, donker wateroppervlak verdween. Oba bleef hijgend staan, ter­wijl het zweet van zijn gezicht gutste, en keek naar alle kanten op zoek naar een manier om over te steken naar de plek waar de grond weer leek te stijgen. Zo te zien lag recht voor hem uit de enige, tunnelachtige doorgang door de dichte, dampende be­groeiing. Maar eerst moest hij het water oversteken. Hij had het zo warm dat hem dat helemaal geen slecht idee leek. Hij zag geen ranken naar beneden hangen waaraan hij zich zou kunnen vasthouden, dus sneed hij snel een dikke tak af en ont­deed die van zijtakjes om een stok voor zichzelf te maken, waar­mee hij zich beter in evenwicht zou kunnen houden als hij door het water waadde.

Met de stok in zijn hand liep Oba het water in. Dat was niet zo heerlijk verkoelend als hij had gehoopt; het stonk vreselijk en zat vol bruine bloedzuigers. Terwijl hij door het water liep en een spoor van kielwater trok, dat stukjes van de oever losspoelde, moest hij steeds de wolken stekende insecten uit zijn gezicht slaan. Hij bleef om zich heen kijken, maar afgezien van teruggaan om een andere weg te zoeken, was dit de enige mogelijkheid om het droge land aan de overkant te bereiken. Alleen die gedachte hield hem gaande.

Er waren genoeg wortels onder het wateroppervlak om zijn voe­ten op te zetten, maar Oba liep al snel tot aan zijn borst in het water en hij was nog niet eens halverwege. Doordat het water zo diep was, begon hij een beetje te drijven en hadden zijn voeten niet zoveel houvast meer. De wortels onder water waren glad en ook de stok gleed erop weg, maar die maakte het in elk geval iets gemakkelijker om zijn evenwicht te bewaren. Hij kon goed zwemmen, maar de gedachte aan wat er allemaal nog meer rond kon zwemmen stond hem niet aan, dus hij bleef liever overeind. Hij was bijna bij de andere oever en stond net op het punt om de stok weg te gooien en het resterende stuk te zwem­men om het zweet van zich af te wassen, toen er iets zwaars langs zijn been streek. Voordat hij kon bedenken wat hij daaraan moest doen, botste het ding zo hard tegen hem aan dat hij omviel. Toen hij in het diepere water terechtkwam, wond het ding zich om zijn benen.

Hij dacht onmiddellijk aan de monsters die in het moeras zouden leven. Tijdens hun lange tocht had Clovis hem onthaald op ver­halen over de beesten en hem gewaarschuwd voorzichtig te zijn, maar Oba had erom gelachen, vol vertrouwen in zijn eigen kracht. Nu schreeuwde Oba van angst voor het monster dat hem vast had. Hij worstelde als een krankzinnige om zijn benen los te krij­gen, buiten adem van paniek, maar het vuurspuwende beest hield hem stevig vast en liet hem niet gaan. Het deed hem denken aan hoe het was om opgesloten te zitten in het hok toen hij klein was, gevangen en machteloos. Oba's kreet galmde over het schuimen­de water en werd driemaal zo hard weerkaatst vanuit de duister­nis om hem heen. De enige heldere gedachte die bij hem opkwam, was dat hij te jong was om te sterven, vooral op zo'n afschuwe­lijke manier. Hij had nog zoveel om voor te leven. Het was niet eerlijk dat hem dit moest overkomen.

Hij gaf weer een schreeuw terwijl hij rondspetterde en worstelde om te ontkomen. Hij wilde hier weg, net zoals hij van het af­schuwelijke opgesloten gevoel af had gewild toen hij als kind in het hok zat. Zijn geschreeuw had hem nooit iets geholpen, en dat deed het nu ook niet; de echo ervan was slechts schijngezelschap- Plotseling liet het ding hem met kracht rondtollen en sleurde hem onder water.

Oba hapte nog net op tijd naar lucht. Toen hij onder water ver­dween, met zijn ogen opengesperd van angst, zag hij voor het eerst schubben van zijn aanvaller. Het was de grootste slang die hij 0oit had gezien, maar dat was tegelijk een opluchting voor hem, want het was toch gewoon een slang. Die was dan wel groot, maar het was een dier, geen vuurspuwend monster. Voordat zijn arm langs zijn lijf geklemd werd, greep Oba naar het mes in een schede aan zijn riem en rukte het los. Hij wist dat het moeilijk zou zijn om in het water dezelfde kracht te gebruiken als op het droge. Maar het dier doodsteken was de enige kans die hij had, en hij moest het doen voordat hij verdronk. Hij probeerde boven water te komen om adem te halen, terwijl het oppervlak steeds verder weg raakte en het gewicht om hem heen hem steeds dieper trok, en plotseling voelde hij vaste grond onder zijn voeten. In plaats van zich te blijven verzetten en te pro­beren het wateroppervlak te bereiken, boog hij zijn knieën terwijl hij zonk. Toen zijn benen gebogen waren als de achterpoten van een kikker die klaar was voor een sprong, spande hij zijn sterke beenspieren en zette zich uit alle macht af tegen de bodem. Oba schoot boven het water uit, met de slang om zich heen ge­wonden. Hij kwam op zijn zij, met zijn bovenlijf uit het water, op wat kronkelige wortels neer. De slang, die het gewicht van Oba opving toen ze op de grond neerploften, kon dit duidelijk niet waar­deren. Zijn iriserende groene schubben glansden in het zwakke licht terwijl het stinkende water van de twee vechtenden af stroomde. De kop van de slang kwam boven Oba's schouders omhoog. Ge­le ogen keken hem vanuit een donker masker aan. Een rode tong flitste naar buiten en betastte de lastige prooi. Oba grijnsde. 'Kom maar wat dichterbij, mooie jongen.' De slang golfde langs zijn lijf terwijl de ogen hem dreigend aan­staarden. Als een slang kwaad kon worden, dan was deze heel kwaad. Bliksemsnel greep Oba het beest met zijn sterke vuist ach­ter de donkergroene kop. Het deed hem denken aan vroeger, toen hij weleens worstelde. Hij hield van worstelen. Oba verloor nooit met worstelen.

De slang siste venijnig. Met hun spierkracht hielden ze elkaar op afstand. De slang probeerde zich nog verder om Oba heen te wik­kelen en de overhand te krijgen door hem in te snoeren. Het was een hevige krachtmeting; elk van de twee probeerde de ander er­onder te krijgen.

Oba herinnerde zich dat hij, sinds hij naar de stem had geluisterd, onoverwinnelijk was geweest. Hij wist nog hoe zijn leven voor die tijd altijd door angst werd overheerst, angst voor zijn moeder angst voor de machtige tovenares. Bijna iedereen was bang voor de tovenares, net zoals bijna iedereen bang voor slangen was Maar Oba was in verzet gekomen tegen haar gevaarlijke magie Ze had vuur en bliksem op hem af gestuurd, magie die gaten in muren kon slaan en elke tegenstand kon wegvagen, maar hij was onoverwinnelijk geweest. Wat stelde een gewone slang voor in vergelijking met een dergelijke tegenstandster? Het ergerde hem nu een beetje dat hij had geschreeuwd van angst. Wat had hij, Oba Rahl, te vrezen van een slang?

Oba liet zich verder de vaste grond op rollen en nam de slang met zich mee. Hij grijnsde en hief het mes tot onder de geschubde kaak. Het enorme dier verroerde zich niet meer.

Weloverwogen en voorzichtig, terwijl hij het beest met één hand achter de kop vasthield, drukte Oba het lemmet met zijn andere hand omhoog. De harde schubben waren net een vaalwit harnas en boden weerstand tegen de punt van het mes. De slang, die nu in levensgevaar verkeerde, begon plotseling te kronkelen; deze keer niet om Oba de baas te worden, maar om te ontsnappen. De gespierde windingen wikkelden zich los van Oba's benen en zwiep­ten over de grond, op zoek naar houvast op wortels en boompjes, naar iets om zich omheen te slaan. Met zijn voet trok Oba het glanzende groene lijf weer naar zich toe, zodat er geen ontsnap­pen mogelijk was.

Het vlijmscherpe mes, gedreven door de grote spierkracht van Oba, floepte plotseling door de dikke schubben onder de kaak heen. Oba keek gefascineerd naar het bloed dat over zijn vuist liep. De slang werd wild van angst en pijn. Het idee dat hij kon winnen, had hij allang laten varen. Nu wilde hij alleen nog maar wegkomen. Het dier gooide al zijn kracht in de strijd om dat te bereiken. Maar Oba was sterk. Niets wist ooit aan hem te ontsnappen. Met grote moeite sleurde hij het kronkelende, draaiende lijf naar hogere, drogere grond. Hij gromde toen hij het zware beest op­tilde. Met het beest boven zijn hoofd geheven en schreeuwend van woede rende Oba naar voren. Met een enorme kracht dreef hij zijn mes in een boom, zodat de slang met het lemmet door zijn onderkaak en gehemelte werd vastgepind, alsof het een lange, der­de giftand was.

De gele ogen van de slang keken hulpeloos toe toen Oba nog een mes uit zijn laars trok. Hij wilde het leven in die verdorven gele ogen zien doven terwijl ze hem aankeken.

Oba maakte een snee in het bleke onderlijf, in de vouw tussen rijen schubben. Geen lange snee. Niet een snee die dodelijk was, maar een die groot genoeg was voor zijn hand. Oba grijnsde. 'Ben je er klaar voor?' vroeg hij aan het dier. Dat keek toe, niet tot iets anders in staat.

Oba stroopte zijn mouw zo ver mogelijk op en wurmde zijn hand toen door de snee. Het paste net, maar hij duwde zijn hand, zijn pols en toen zijn arm het levende lijf in, verder en verder terwijl de slang heen en weer zwiepte, niet alleen in een vergeefse poging om te ontsnappen, maar nu ook van ondraaglijke pijn. Met een knie drukte Oba het lijf tegen de boomstam en door een voet op de zwiepende staart te zetten, hield hij die in bedwang. Voor Oba vervaagde de wereld om hem heen toen hij voelde hoe het was om een slang te zijn. Toen hij de levende slangenhuid om zijn arm voelde, stelde hij zich voor dat hij het dier werd. Hij voel­de de warme, natte ingewanden aan alle kanten tegen zijn arm drukken. Hij liet zijn hand dieper naar binnen glijden. Hij moest dichterbij gaan staan om zijn arm er verder in te krijgen, en toen waren zijn ogen nog maar een paar centimeter van die van de slang verwijderd.

Toen hij in die ogen keek, zag hij tot zijn grote vreugde niet al­leen genadeloze pijn, maar ook een fantastische doodsangst. Oba voelde zijn doelwit door de glibberige ingewanden pulseren. Toen vond hij het: het levende hart. Het klopte woest in zijn hand, bonzend en springend. Terwijl ze elkaar diep in de ogen keken, kneep Oba met zijn sterke vingers. Met een dikke, warme, natte guts barstte het hart. De slang spartelde met de plotselinge, woes­te kracht van de dood. Maar terwijl Oba het trillende, openge­barsten hart vasthield, werden de bewegingen van de slang steeds moeizamer, steeds trager, totdat hij na een laatste langzame zwiep met zijn staart roerloos bleef hangen.

öe hele tijd had Oba strak in de gele ogen gekeken, totdat hij wist dat ze dood waren. Het was niet hetzelfde als een mens zien sterven, want die unieke herkenbaarheid van het menszijn ont­brak - er waren geen complexe menselijke gedachten waarmee bij zich kon identificeren - maar het bleef opwindend om de dood te zien optreden bij een levend wezen. Hij begon het steeds leuker te vinden in het moeras. Triomfantelijk en doorweekt van het bloed hurkte Oba aan de rand van het water neer om zichzelf en zijn messen schoon te ma­ken. De hele confrontatie was onverwacht, prikkelend en bevre­digend geweest, hoewel hij moest toegeven dat het met een slang lang niet zo opwindend was als met een vrouw. Met een vrouw kwam er de sensatie van seks bij, de sensatie dat hij meer dan zijn hand in haar had als ook de dood haar binnenging, om haar li­chaam met hem te delen.

Er was geen grotere intimiteit mogelijk. Het was een sacrale ge­beurtenis.

Het donkere water was rood gekleurd tegen de tijd dat Oba klaar was. De kleur deed hem aan Jennsens rode haar denken. Toen hij zich had opgericht, controleerde hij of hij al zijn bezit­tingen nog had en niets had verloren tijdens het gevecht. Hij klop­te op zijn zak om de geruststellende aanwezigheid van zijn zuur­verdiende rijkdom te voelen. Zijn geldbeurs was weg.

Bevangen door paniek stak hij zijn hand in zijn zak, maar de beurs was verdwenen. Hij besefte dat hij die in het water verloren moest hebben toen hij met de slang vocht. De beurs had aan een koord­je vastgezeten, dat hij aan een riemlus had vastgeknoopt zodat hij haar niet per ongeluk kon verliezen. Hij snapte niet hoe het mo­gelijk was, maar de knoop in het leren koordje moest tijdens het gevecht zijn losgeraakt.

Hij keek kwaad naar het dode ding dat op een hoop aan de voet van de boom lag. Door het dolle van razernij tilde Oba de slang bij de keel op en sloeg de levenloze kop tegen de boom totdat de schubben alle kanten op vlogen.

Hijgend van de inspanning en uitgeput hield Oba er ten slotte mee op. Hij liet de bloedige massa op de grond glijden. Moedeloos stelde hij vast dat hij weer het water in zou moeten duiken om naar zijn verloren geld te zoeken. Voordat hij dat deed, zocht hij nog een keer vertwijfeld in zijn zak. Toen hij beter keek, zag hij dat het leren koordje dat hij aan zijn riemlus had geknoopt er nog was. De knoop was toch niet losgeraakt. Hij trok het stukje koord uit zijn zak. Het was afgesneden.

Oba draaide zich om en keek in de richting waar hij vandaan was gekomen. Clovis.

Clovis drong altijd dicht om hem heen, voortdurend kakelend en mekkerend, als een vlieg die hinderlijk om zijn hoofd zoemde. Toen Oba de paarden had gekocht, had Clovis de geldbeurs ge­zien.

Met een grauw keek Oba achterom naar het moeras. Het was zachtjes gaan regenen, wat klonk als een fluistering tegen het bla­derdak. De druppels voelden koel aan op zijn verhitte gezicht. Hij zou die kleine dief vermoorden. Langzaam. Clovis zou ongetwijfeld doen alsof hij onschuldig was. Hij zou Oba smeken hem te fouilleren om te bewijzen dat hij de verdwe­nen geldbeurs niet had. Oba vermoedde dat de man het geld er­gens had begraven, met het plan om later terug te komen en het op te halen.

Oba zou hem dwingen te bekennen. Daar twijfelde hij geen mo­ment aan. Clovis dacht dat hij slim was, maar hij had nooit eer­der iemand als Oba Rahl ontmoet.

Oba maakte aanstalten om terug te gaan en de venter de nek om te draaien, maar bedacht zich al snel. Nee. Het had hem flink wat tijd gekost om hier te komen. Hij moest zo langzamerhand wel vlak bij Althéa's huis zijn. Hij moest zich niet door zijn woede la­ten leiden. Hij moest nadenken. Hij was intelligent. Intelligenter dan zijn moeder, intelligenter dan Lathea de tovenares en intelli­genter dan dat schriele, vingervlugge ventje. Hij zou weloverwo­gen handelen, en niet uit blinde woede. Hij kon met Clovis afrekenen als hij klaar was met Althéa. In een bijzonder slecht humeur zette Oba weer koers naar de to­venares.