21

Jennsen verzette zich uit alle macht en gebruikte de wortels om te proberen zich los te rukken. Ze schreeuwde toen een levende kabel zich rond haar wrong, zodat ze haar greep op de wortels verloor, en haar op haar rug draaide. Ze tastte rade­loos achter zich, spetterend en blindelings op zoek naar een hou­vast. Ze rekte zich uit en kreeg dikke wortels te pakken, eerst met één hand en daarna ook met de andere, net op tijd om te voor­komen dat ze onder water werd getrokken. De kop kwam uit de diepte naar boven en gleed over haar buik naar boven, alsof hij zijn weerspannige prooi kwam inspecteren. Het was de grootste slang die Jennsen ooit had gezien. Zijn lijf was overdekt met iriserende, groene schubben en glinsterde in het zwakke licht als zijn sterke spieren zich spanden. Er speelden glan­zende lichtvlekken overheen. Doordat er zwarte strepen rond de felgele ogen liepen en vandaar naar opzij, leek het alsof hij een masker droeg. Zijn rode tong flitste zijn bek in en uit en de don­kergroene kop gleed tussen haar borsten naar boven en kwam op haar gezicht af.

Gillend duwde ze de kop opzij. In reactie daarop kronkelde en trok het gespierde lijf; het worstelde met haar en trok haar dieper het water in. Jennsen hield zich met haar vingertoppen vast aan de wortels. Ze probeerde zichzelf uit alle macht uit het wa­ter te trekken, maar de slang was te zwaar en te sterk. Ze wilde met haar benen trappen, maar de slang had die nu alle­bei vast. De windingen trokken strakker om haar heen en sleur­den haar dieper het water in. Hoestend en proestend vocht Jennsen tegen de paniek, die zo fel en hardnekkig naar haar klauwde dat het ook wel een levend wezen leek.

Ze had haar mes nodig. Maar om bij haar mes te kunnen, moest ze de wortels loslaten. Als ze die losliet, zou het beest haar onder het zwarte water trekken en zou ze verdrinken. Eén hand, dacht ze. Meer had ze niet nodig, één hand maar. Ze kon haar mes pakken als ze met één hand de wortels losliet. Maar doordat de meedogenloze slang zich langzaam maar zeker langs haar lichaam omhoogkronkelde en haar inmiddels bij haar mid­del had, verstevigde ze uit paniek de greep op de wortel. Toen de brede, platte kop van de slang omhoogkwam uit het wa­ter en opnieuw langs haar lijf naar boven begon te glijden, klem­de Jennsen zich met haar linkerhand zo stevig mogelijk aan de wortel vast. Met een vertwijfelde vastberadenheid liet ze met haar rechterhand de wortel los en tastte onder haar mantel. Haar nat­te kleren verfrommelden tot een prop. Ze kon haar hand er niet tussen krijgen. De onderkaak van de slang drukte tegen haar borst, alsof hij haar wilde laten weten dat hij nu haar longen zou gaan samendrukken, zodat ze niet meer zou kunnen ademen. Ze hield haar buik in en probeerde haar vingers onder de slang door te duwen, maar het zware lijf drukte met een verlammende kracht in de volle lengte tegen haar romp, zodat ze haar hand niet onder haar mantel kon krijgen om haar mes te pakken. Terwijl ze zich hevig inspande om bij het wapen te komen en haar vingers onder haar mantel probeerde te wurmen, kwam de slang plotseling een stuk omhoog, zodat nu ook haar arm tegen haar lichaam werd gedrukt.

Met haar ene hand hield ze zich nog steeds stevig vast aan de wor­tel achter zich. Maar het beest was zo zwaar, dat ze het gevoel had dat haar arm uit de kom zou worden gerukt als ze niet los­liet. Ze was ervan overtuigd dat loslaten het slechtste was dat ze kon doen. Maar het gewicht was te groot. De slang trok zo hard aan haar dat ze vreesde dat de huid van haar vingertoppen ge­stroopt zou worden.

Hoe ze ook haar best deed, ze voelde de wortel uit haar vingers glippen. Tranen van pijn sprongen in haar ogen en ze had geen keuze meer. Ze liet de wortel los.

Ze ging kopje-onder in het donkere, diepe water. Uiteindelijk raakte ze met haar voeten de bodem. Ze gebruikte de vaart waaf- mee ze naar beneden werd getrokken, boog haar knieën, en zette zich toen met een door angst gedreven kracht af tegen de wortels 0p de bodem van het water. Ze draaide zich om haar as en greep Je wortels aan de overkant, die ze eerder ook vast had gehad. De slang rolde met haar mee en draaide haar weer op haar rug. Ze gaf een kreet toen haar schouder werd verdraaid. Maar door al die bewegingen, het gespetter, het gerol en het geproest, was er een moment dat de greep van de slang op haar iets verslapte. Die kans liet ze niet voorbijgaan. Ze greep het zilveren heft. Toen de brede kop met de smalle rode tong, die steeds naar bui­ten schoot, weer op haar gezicht afkwam, hief ze haar hand en bracht de punt van het mes onder de onderkaak van de slang. De slang verstijfde; hij leek de vlijmscherpe punt te herkennen als een bedreiging. Ze keken elkaar strak aan, allebei roerloos. Ze was vreselijk opgelucht dat ze eindelijk haar mes in haar hand had, ook al bevonden ze zich in een patstelling. Ze lag op haar rug in het water met de zware slang om zich heen gewonden. Ze kon haar evenwicht niet bewaren en haar gewicht niet gebruiken om iets te ondernemen. Haar arm was verzwakt van de worsteling en deed pijn doordat hij verdraaid was. Ze was uitgeput. Met al die nadelen zou het niet gemakkelijk zijn om zo'n groot en sterk dier te doden. Zelfs als ze zich op het droge zou­den bevinden, zou het nog moeilijk zijn.

De gele ogen keken haar aan. Ze vroeg zich af of het een gifslang was. Ze had zijn tanden nog niet gezien. Als hij op haar gezicht af schoot, zou ze dan snel genoeg zijn om hem tegen te houden? 'Het spijt me dat ik op je ben gaan staan,' zei ze. Ze geloofde niet echt dat de slang haar kon verstaan; eigenlijk praatte ze tegen zich­zelf, redeneerde ze hardop. 'We hebben elkaar flink laten schrik­ken.'

De slang bleef haar roerloos aankijken. De tong bleef in de bek. Zijn kop werd een paar centimeter opgetild door de punt van het mes, dus hij kon die scherpe punt waarschijnlijk voelen. Misschien interpreteerde hij die bedreiging als die van een giftand. Jennsen Wist het niet; ze wist alleen dat het beter zou zijn om niet met dit beest te hoeven vechten.

Ze lag in het water, in het element van de slang en buiten het ha­re- Mes of geen mes, de uitkomst van een gevecht was onzeker. Zelfs als ze hem doodde, kon het gewicht van het dier, dat nog steeds in een dodelijke greep om haar heen was gewonden, haar onder water trekken, waardoor ze zou verdrinken. Het was beter om een gevecht te vermijden, als dat mogelijk was. 'Ga weg,' fluisterde ze op serieuze toon. 'Anders moet ik probe­ren je te doden.' Ze hief de punt van het mes nog wat hoger om haar bedoeling duidelijk te maken in een taal waarvan ze de kans groter achtte dat de slang die verstond.

Haar benen begonnen te tintelen toen ze de greep voelde verslap­pen. Centimeter voor centimeter trok de kop zich terug. De ge­schubde windingen werden losser en gleden weg van haar romp en benen, zodat ze zich plotseling licht ging voelen. Jennsen volg­de de zich terugtrekkende kop met haar mes en hield de punt on­der de onderkaak van het beest, klaar om bij het minste teken van dreiging met al haar kracht toe te steken. Ten slotte gleed de slang weer het water in.

Zodra ze het gewicht kwijt was, krabbelde ze de vaste wal op. Ze bleef op handen en knieën zitten, met haar mes in haar vuist, hap­te naar lucht om op adem te komen en probeerde te kalmeren. Ze had geen idee wat de slang had gedacht, of waarom, en of de­zelfde truc op een andere tijd en plaats ook gewerkt zou hebben, maar vandaag had hij dat gedaan en ze fluisterde een dankgebed tot de goede geesten. Als die soms iets te maken hadden met haar bevrijding uit de schubbige greep van de dood, wilde ze niet na­laten haar dankbaarheid uit te spreken.

Met de rug van haar bevende hand streek Jennsen de tranen van angst van haar wangen voordat ze wankel overeind kwam. Ze draaide zich om en keek uit over het bewegingloze, zwarte water onder de overhangende bladeren en mossen. Achteraf herinnerde ze zich dat ze met haar voeten onder water wortels had gevoeld. Nu ze naar het water keek dat ze was overgestoken, zag ze dat het water hooguit driekwart meter boven de grond stond. Mis­schien was het land gezakt. Hoe dan ook, als ze gewoon voor­zichtig door het ondiepste deel was gewaad, in plaats van naar de wortel te springen die een slang bleek te zijn, had ze waarschijn­lijk veel minder problemen gehad.

Ze bedacht dat ze voor de terugweg een tak zou versnijden tot wandelstok om door het water te waden, zodat ze daarmee voor zich uit kon voelen, en goed zou uitkijken dat ze niet op een slang ging staan.

nog steeds hijgend draaide Jennsen zich om naar de donkere weg die voor haar lag. Ze moest het huis van de tovenares zien te be­reiken, en ze stond hier tijd te verspillen met zelfmedelijden. Sebastiaan had haar hulp nodig, en hij had er niets aan als ze zo met zichzelf begaan was.

Druipnat ging ze weer op pad. Hoewel het winter was, was het gelukkig warm in het moeras. Ze zou in elk geval niet bevriezen. 2e herinnerde zich hoe nat ze was geweest toen Sebastiaan en zij waren gevlucht nadat het viermanschap haar moeder had ver­moord.

De grond lag maar een paar centimeter boven de plassen stil­staand water, maar door de grote hoeveelheid wortels die er­doorheen liep, was hij stevig genoeg om haar gewicht te dragen. Waar het water over de grond liep, was dat steeds maar een klein stukje en bleef het ondiep. Desondanks zette Jennsen haar voe­ten voorzichtig neer om er zeker van te zijn dat de wortels net onder het oppervlak geen op de loer liggende slangen waren. Ze wist dat waterslangen zeer gevaarlijk konden zijn. Ook een gif­slang van slechts dertig centimeter lang kon een mens doden. Net als bij spinnen waren de afmetingen onbelangrijk als het gif do­delijk was.

Ze kwam weer bij een gebied waar stoom oprees uit gaten in de grond. Rond de openingen waaruit de damp opsteeg, hadden zich gekleurde korsten gevormd, voornamelijk geel. De lucht deed haar kokhalzen en ze moest er met een wijde boog omheen lopen, zo­dat ze adem kon blijven halen. Het kreupelhout was stekelig en dicht.

Ze kon met haar mes sommige dikkere takken afsnijden en zich op die manier een weg banen naar een vooruitstekende rand te­gen een rotswand. Die smalle richel volgend, kwam ze vlak langs een donkere poel. Er gingen langzame rimpelingen over het wa­teroppervlak doordat iets daaronder met haar mee zwom. Ze hield haar mes bij de hand, lette goed op waar ze haar voeten zette en was op haar hoede voor iets dat haar vanuit het water kon be­springen. Toen ze zich aan de rotswand wilde vasthouden en er een stuk gesteente losraakte, waardoor ze bijna haar evenwicht verloor, gooide ze de steen in het water naar het wezen dat ze niet kon zien. Dat bleef haar volgen totdat ze de andere oever bereik­te) waar ze op hoger gelegen grond kon klimmen en tussen dich­te begroeiing van hoog opgeschoten planten met brede bladeren terechtkwam.

Het deed haar denken aan een veld met maïsstengels. Tussen de stengels door zag ze iets langzaam bewegen. Ze wist niet wat het kon zijn, maar de afmetingen leken dusdanig te zijn dat ze er ook niet achter wilde komen, dus ging ze sneller lopen. Even later ren­de ze tussen de dichte begroeiing door, om stengels heen sprin­gend en onder takken door duikend.

De bomen stonden hier weer dichter bij elkaar, en al snel moest ze weer voorzichtig tussen de wirwar van wortels door lopen. Er leek geen einde aan te komen en ze kwam maar langzaam voor­uit. De dag vorderde. Als ze bij open stukken kwam, of in elk ge­val min of meer open, holde ze om tijd te winnen. Ze was al uren in het moeras. Het zou waarschijnlijk al tegen het middaguur lo­pen.

Volgens Tom was het ongeveer een dag reizen, het moeras in en weer uit. Maar ze was hier al zo lang dat ze zich bezorgd begon af te vragen of ze het huis van de tovenares misschien had gemist. Per slot van rekening had ze geen idee hoe breed het moeras was. Ze kon er best langs zijn gekomen zonder het te zien. Ze werd bang dat dat inderdaad was gebeurd.

Wat moest ze doen als ze het huis niet kon vinden? Wat moest ze dan beginnen? Ze verheugde zich er niet op om de nacht in het moeras door te moeten brengen. Er konden 's nachts wel allerlei wezens te voorschijn komen. Ze dacht niet dat het mogelijk zou zijn een kampvuur te maken. De gedachte om hier in het donker te verblijven, zonder dat het licht van de maan of de sterren er zou doordringen, beangstigde haar.

Toen ze uiteindelijk de oever van een groot meer bereikte, bleef Jennsen staan om op adem te komen. Dikke boomstammen sta­ken uit het water omhoog en leken op een reeks palen die een laag groen dak ondersteunden. Boven het meer was het iets lichter. Rechts van haar zag ze een rotswand die geen enkel houvast bood, laat staan een manier om erlangs te komen. Hij liep steil het wa­ter in, waardoor de indruk werd gewekt dat dat aan die kant van het meer heel diep was.

Toen ze de oever naar links af keek, zag ze tot haar verbazing voetafdrukken. Jennsen rende erheen en liet zich op één knie zak­ken om de afdrukken in de zachte grond te bekijken. Aan de af­gieting te zien                ze afkomstig van een man, maar ze waren niet nieuw. Ze volgde de voetafdrukken langs de oever en vond op een paar plekken schubben van gevangen vis die ter plekke was schoongemaakt. Verderop was de begroeiing dicht en verward, maar het gras en de droge grond aan de oever van het meer vorm­den een goed pad, en de voetafdrukken gaven hoop. 2e volgde de sporen naar de andere kant van het bewegingloze meer, langs een uitgesleten pad, door een dicht wilgenbosje en om­hoog naar hoger gelegen grond. Toen ze door een opening in de begroeiing gluurde, zag ze in de verte, tussen de bomen, achter een wirwar van kreupelhout en een sluier van klimplanten, op een heuveltje een huis staan. Uit een schoorsteen kringelde houtrook, die zich vermengde met de mist die erboven hing, bijna alsof de rook zelf die asgrauwe nevel veroorzaakte. In de grijze schemering van het donkere moeras blonk het licht dat uit een raam aan de zijkant van het huis viel als een gouden juweel, een baken dat de verlorenen, de vertwijfelden, de verlatenen en de weerlozen welkom heette. Toen ze zag dat haar reis bij­na ten einde was, na alle angst en beproevingen, sprongen er tra­nen in haar ogen van opluchting. Het hadden tranen van blijdschap kunnen zijn, ware het niet dat ze haar doel nog lang niet bereikt had.

Jennsen haastte zich over het pad tussen de wilgen en eiken door, omhoog door de wirwar van kreupelhout, langs gordijnen van klimplanten, en kwam al snel bij het huis aan. Het stond op een fundering van nauwkeurig op elkaar gestapelde stenen zonder mortel. De muren waren van blokken cederhout gemaakt. Het dak stak over tot boven een smalle veranda die om het huis heen liep, met aan de achterkant een paar treden naar het pad dat naar het meer leidde waar ze vandaan was gekomen. Ze nam de treden met twee tegelijk naar de smalle veranda en na­dat ze die om het huis heen had gevolgd, kwam ze bij een deur niet aan weerszijden pilaren van dikke boomstammen, die een een­voudige maar vriendelijke zuilengang vormden. Vanaf de deur leidde een brede trap naar een ruim en goed onderhouden pad dat voor het huis het moeras in liep. Dat was het pad waarover de mensen kwamen die waren uitgenodigd om de tovenares te be­keken. Vergeleken bij de manier waarop zij hier gekomen was, leek dit wel een echte weg.

Zonder tijd te verspillen, klopte Jennsen aan. Ongeduldig sloeg ze nog eens met haar knokkels tegen de deur. Haar geklop werd on­derbroken toen de deur naar binnen openzwaaide. Een oudere man keek haar verrast aan. Zijn donkerbruine haar was al flink aan het grijzen en leek iets te wijken, maar het was nog steeds vol. Hij was niet mager maar ook niet dik, en van gemiddelde lengte. Zijn kleding was niet die van een vallenzetter of een man die veel tijd in het moeras doorbracht, maar die van een ambachtsman; zijn bruine broek, die schoon en netjes was, was niet van een gro­ve stof gemaakt, maar van een duurder, fijner weefsel. Er glin­sterden spikkeltjes goud op zijn groene overhemd. Het was de ver­gulder, Friedrich.

Met zijn scherpe blik nam hij haar kritisch op en hij zag ook het rode haar onder haar kap. 'Wat doet u hier?' vroeg hij. Zijn die­pe stem paste goed bij zijn uiterlijk, maar klonk niet erg vriende­lijk.

'Ik ben gekomen om met Althéa te praten, als dat mag.' Zijn blik ging naar het pad en daarna weer naar haar. 'Hoe bent u hier gekomen?'

Uit zijn argwanende gelaatsuitdrukking maakte ze op dat hij een manier had om te weten of iemand over het pad was gekomen. Jennsen kende dat soort trucjes; haar moeder en zij gebruikten die altijd om zich ervan te vergewissen dat niemand hen ongezien had beslopen.

Jennsen gebaarde om het huis heen. 'Ik ben van de andere kant gekomen. Van de achterkant. Van de andere kant van het meer.' 'Niemand kan in het gebied aan de andere kant van het meer ko­men, zelfs ik niet.' Hij fronste zijn borstelige, zwart met grijze wenkbrauwen zonder haar woorden serieus te nemen of verdere vragen te stellen. 'U liegt.'

Jennsen was verbluft. 'Niet waar. Ik ben van de achterkant ge­komen. Ik moet uw vrouw, Althéa, erg dringend spreken.' 'U bent niet uitgenodigd. U moet gaan. En deze keer zult u niet van het pad afdwalen, als u weet wat goed voor u is. Gaat u nu, alstublieft!'

'Maar het is een zaak van leven of dood. Ik moet...' De deur sloeg in haar gezicht dicht.