52
Nadat ze hun paarden hadden vastgezet, aaide Jennsen Rusty over haar voorhoofd. Met trillende vingers streek ze met haar andere hand onder de kaak van het paard, terwijl ze haar wang tegen de neus van het dier drukte. 'Braaf zijn totdat ik terugkom,' fluisterde ze. Rusty hinnikte zacht als reactie op de teder uitgesproken woorden. Jennsen mocht graag denken dat het paard haar verstond. Door de manier waarop Betty, haar geit, haar altijd met haar kop schuin had aangekeken en haar kleine, rechtopstaande staartje stil had gehouden als Jennsen haar haar diepste angsten had toevertrouwd, was ze ervan overtuigd geweest dat haar harige vriendin elk woord van haar had begrepen.
Jennsen tuurde omhoog, naar de klauwvormige takken die heen en weer bewogen in het flauwe licht van de volle maan, die werd verduisterd door een melkachtige sluier van wolken die langs de hemel dreef, alsof ze zich verzamelden om de zwijgende getuigen te zijn van wat er ging gebeuren. 'Kom je?'
'Ja, Zuster Perdita.'
'Schiet op, dan. De anderen wachten op ons.' Jennsen liep achter de vrouw aan een aardwal op. De mossige grond was bezaaid met leerachtige, verdroogde eikenbladeren en een laag dunne twijgjes. Wortels die hier en daar omhoogstaken uit het losse leem boden genoeg houvast voor haar voeten om de steile helling te beklimmen. Bovenaan werd de grond vlak. Door haar donkergrijze jurk leek de Zuster bijna te verdwijnen toen ze het dichte kreupelhout in stapte. Het viel Jennsen op dat de Zuster verontrustend lichtvoetig was voor een vrouw met zulke zware botten.
De stem bleef zwijgen. In tijden van spanning, zoals nu, fluisterde de stem altijd tegen haar. Nu zweeg ze. Jennsen had altijd gehoopt dat de stem haar met rust liet. Nu was ze gaan begrijpen hoe beangstigend dat zwijgen kon zijn.
Doordat er slechts dunne wolkenslierten voor de maan langs trokken, gaf die genoeg licht om hun pad te verlichten. Jennsen zag haar adem in de koude lucht terwijl ze achter de Zuster aan het bos in liep, tussen de lage takken van balsemdennen en sparren door. Ze had zich altijd thuis gevoeld in bossen, maar deze keer gaf het haar niet hetzelfde prettige gevoel.
Ze zou liever alleen zijn dan in het gezelschap van deze strenge vrouw. Vanaf het moment dat Jennsen het ene woord had gezegd dat Sebastiaans leven zou redden, had Zuster Perdita zich een houding van kille superioriteit aangemeten en alle verdraagzaamheid laten varen. Ze had de touwtjes nu stevig in handen en was er zeker van dat Jennsen dat wist.
Maar ze had in elk geval woord gehouden. Meteen nadat Jennsen het hare had gegeven, had Zuster Perdita haar mede-Zusters met spoed aan het werk gezet om Sebastiaans leven te redden. Terwijl ze andere Zusters vooruit had gestuurd om voor te bereiden wat er gedaan moest worden, had Jennsen toestemming gekregen om even bij Sebastiaan te kijken en zich ervan te vergewissen dat al het mogelijke werd gedaan om hem te redden. Voordat ze bij hem weg was gegaan, had Jennsen zich over hem heen gebogen en zachtjes zijn mooie lippen gekust, haar hand teder door zijn witte stekeltjeshaar laten glijden en met haar lippen zijn gesloten, hemelsblauwe ogen aangeraakt. Ze had een gebed gefluisterd waarin ze haar moeder vroeg om samen met de goede geesten over hem te waken.
Zuster Perdita had haar niet tegengehouden of opgejaagd, maar uiteindelijk had ze Jennsen toch achteruitgetrokken en gefluisterd dat de Zusters, die om hem heen zaten, verder moesten gaan met hun werk.
Op weg naar buiten had Jennsen haar hoofd even om de hoek mogen steken van het privévertrek van de keizer, en ze had vier Zusters diep over zijn gewonde been gebogen zien zitten. De keizer was buiten bewustzijn. De vier Zusters die koortsachtig met de keizer in de weer waren, leken zelf pijn te lijden; soms drukten ze hun handen met vertrokken gezicht tegen hun hoofd. Totdat ze die vier Zusters zag en Zuster Perdita het had uitgelegd, had Jennsen niet geweten hoe onaangenaam en moeilijk genezen kon zijn. Maar de Zusters dachten dat de keizer, in tegenstelling tot Sebastiaan, niet in levensgevaar verkeerde. Jennsen trok een dennentak uit de weg en volgde de Zuster dieper het onheilspellende bos in.
'Waarom gaan we zo ver bij het kampement vandaan?' fluisterde Jennsen. De rit te paard had naar haar gevoel uren geduurd. Zuster Perdita's paardenstaart viel over haar schouder naar voren toen ze omkeek met een gezicht alsof dat een bijzonder onnozele vraag was. 'Zodat we alleen kunnen zijn om te doen wat er gedaan moet worden.'
Jennsen wilde vragen wat er gedaan moest worden, maar ze wist dat de Zuster haar dat niet zou vertellen. De vrouw had zich met zeer vage antwoorden van alle vragen afgemaakt. Ze had gezegd dat Jennsen haar woord had gegeven en dat het nu haar plicht was om zich aan haar deel van de afspraak te houden en te doen wat haar gezegd werd totdat alles was afgerond. Jennsen probeerde niet te denken aan wat er zou komen. In plaats daarvan stelde ze zich voor hoe het zou zijn om de volgende ochtend te vertrekken met een gezonde Sebastiaan, om weer onderweg te zijn, onder de blote hemel, weg van al die mensen. Weg van de grimmig ogende soldaten van de Imperiale Orde. Ze wist wel dat de soldaten werk van onschatbare waarde verrichtten door tegen Meester Rahl te vechten, maar ze kon er niets aan doen dat ze kippenvel kreeg van die mannen. In hun aanwezigheid was ze zo nerveus als een reekalf dat wordt bekeken door een troep kwijlende wolven. Sebastiaan begreep haar gewoon niet als ze probeerde het onder woorden te brengen. Hij was een man; ze veronderstelde dat hij niet kon begrijpen hoe het was om verlekkerd te worden bekeken. Hoe kon ze hem uitleggen dat het zeer intimiderend was om te worden bekeken door dat soort mannen, mannen met zo'n wellustige grijns en zo'n woest gezicht? Als ze deed wat Zuster Perdita zei, dan zouden Sebastiaan en zij de volgende ochtend kunnen vertrekken. Welke hulp de Zusters ook van plan waren haar te bieden, ze zou dan in elk geval beter toegerust zijn om Richard Rahl te doden. Dat was het enige waar Jennsen zich nu nog om bekommerde. Als ze Meester Rahl eindelijk kon doden, zou ze vrij zijn. Dan zou ze zeggenschap hebben over haar eigen leven. En als het nooit zover zou komen, zou in elk geval de rest van de wereld zijn bevrijd van de grootste moordenaar die je je kon voorstellen.
Ze hadden de paarden achtergelaten tussen bomen met kale takken, voornamelijk eiken. Aangezien de bomen nog moesten uitlopen, was het bos in eerste instantie open geweest, maar nu liepen ze een steeds dichter woud van balsemdennen, sparren en pijnbomen in, veel ervan met dikke takken tot laag boven de grond. Hoewel de hoog oprijzende pijnbomen geen lage takken hadden, hielden hun brede kruinen het zwakke maanlicht tegen. Jennsen liep achter de Zuster aan en zag haar steeds dieper het stille, donkere bos in schrijden.
Jennsen had een groot deel van haar leven in wouden doorgebracht. Ze kon het spoor van een eekhoorntje volgen. Zuster Perdita bewoog zich voort met de zekerheid van iemand die over een weg liep, maar toch kon Jennsen geen enkel spoor of pad ontdekken. De grond was bedekt met het typische afval van het woud en niets ervan was verschoven doordat er iemand had gelopen. Ze zag twijgjes liggen die door niemand waren aangeraakt, verdroogde bladeren die intact waren, kwetsbare mossen waar nooit iemand een voet op had gezet. Voor zover Jennsen kon zien, baanden de Zuster en zij zich zonder enig doel een weg door een maagdelijk woud, maar aan de welbewuste manier waarop de Zuster bewoog, zag Jennsen dat ze dat wel degelijk had, ook al was zij dan de enige die het kende.
En toen ving Jennsen een zwak geluid op, dat kwam aandrijven door het dichte bos. Ze zag een roze gloed tegen de onderkant van de takken vóór zich. In de koude lucht hing een eigenaardige geur van verrotting, maar met een zweem van iets weerzinwekkend zoets.
Terwijl ze achter Zuster Perdita tussen de dicht opeenstaande groenblijvende bomen door liep, begon ze individuele stemmen te horen, die verenigd waren in een laag, ritmisch gezang met veel keelklanken. Ze verstond de woorden niet, maar ze resoneerden diep in haar borst, en de ongebruikelijke cadans kwam haar heel in de verte verontrustend bekend voor. Zelfs zonder dat ze de afzonderlijke woorden kon horen, leek het opdreunen ervan wel de oorzaak te zijn van de stank die in de lucht hing. De woorden, die vreemd waren, maar toch tergend bekend, deden haar maag verkrampen van misselijkheid.
Zuster Perdita bleef staan om achterom te kijken en zich ervan te vergewissen dat Jennsen haar nog volgde. Jennsen zag het zwakke maanlicht weerkaatsen in het ringetje door de onderlip van de Zuster. Alle Zusters droegen er een. Jennsen vond het een weerzinwekkend gebruik, ook al was het om loyaliteit te tonen. Toen Zuster Perdita een lage dennentak voor haar opzij hield, stapte Jennsen door de opening. Haar hart bonsde, want ze hoorde de zingende stemmen vlak voor zich. Ze zag een open plek in het bos, van waaraf je de hemel en de maan boven je kon zien. Jennsen keek even naar het strenge gezicht van de Zuster en liep toen verder, naar de rand van de open plek. Voor haar was een grote kring van kaarsen. De kaarsen waren zo dicht bij elkaar gezet, dat ze een ring van vuur leken te vormen om demonen op een afstand te houden. Net binnen de kring van kaarsen was op de kale grond een cirkel getrokken met wat eruitzag als wit zand, dat zacht schitterde in het maanlicht. Net binnen die cirkel waren met hetzelfde vreemde, witte zand helemaal rondom geometrische symbolen getekend, die Jennsen niet herkende. Er zaten zeven vrouwen in een kring binnen de tekeningen van glinsterend zand. Er was nog één plek leeg, ongetwijfeld bedoeld voor Zuster Perdita. De vrouwen hadden hun ogen gesloten terwijl ze in de vreemde taal zaten te zingen. Het maanlicht weerkaatste in de ringetjes in hun onderlip toen ze de woorden met de raspende keelklanken opdreunden.
'Jij moet in het midden van de kring gaan zitten,' zei Zuster Perdita met zachte stem. 'Laat je kleren hier achter.' Jennsen keek in haar ogen, die hard stonden. 'Wat?' 'Trek je kleren uit en ga in het midden zitten, met je gezicht naar de opening in de kring.'
Het bevel werd met zoveel koel gezag uitgesproken dat Jennsen wist dat ze geen keuze had en moest gehoorzamen. De Zuster nam haar mantel aan en keek toen zwijgend toe. Nadat haar jurk op de grond was gegleden, sloeg Jennsen haar armen voor haar lijf en legde ze haar handen om haar schouders, die bedekt waren met kippenvel. Haar tanden klapperden, maar dat kwam niet alleen van de kou. Toen ze de zwijgende, dreigende blik van de Zuster zag, slikte Jennsen vol weerzin en ze trok haastig de rest van haar kleren uit.
Zuster Perdita prikte haar met een vinger. 'Vooruit.'
'Wat doe ik hier?' Haar eigen stem klonk Jennsen verbazend krachtig in de oren.
Zuster Perdita dacht even over die vraag na voordat ze antwoord gaf. 'Je gaat Richard Rahl doden. Om je te helpen, maken we een gat in de sluier naar de onderwereld.' Jennsen schudde haar hoofd. 'Nee. Nee, dat doe ik niet.' 'Dat doet iedereen. Als je sterft, ga je naar de andere kant van de sluier. De dood is een deel van het leven. Je hebt hulp nodig om Meester Rahl te kunnen doden. Wij bieden je die hulp.' 'Maar de onderwereld is de wereld van de doden. Ik kan niet...' 'Dat kun je wel, en dat zul je ook. Je hebt je woord al gegeven. Als je dit niet doet, hoeveel mensen zal Meester Rahl dan nog vermoorden? Je zult dit doen, of het bloed van al die slachtoffers zal aan je handen kleven. Door te weigeren, zul je de dood van talloze mensen op je geweten hebben. Jij, Jennsen Rahl, zult je broer helpen. Jij, Jennsen Rahl, zult de deuren van de dood opengooien en het mogelijk maken dat al die mensen sterven. Jij, Jennsen Rahl, zult het werk van de Wachter doen. We vragen je de moed te hebben die keuze af te wijzen en in plaats daarvan voor de dood van Richard Rahl te zorgen.'
Jennsen huiverde en de tranen liepen langs haar gezicht terwijl ze nadacht over de afschuwelijke opdracht van Zuster Perdita, haar afschuwelijke keuze. Jennsen bad tot haar moeder en vroeg haar wat ze moest doen, maar er kwam geen teken waar ze iets aan had. Zelfs de stem zweeg. Jennsen stapte over de kaarsen heen.
Ze moest dit doen. Ze moest een einde maken aan de heerschappij van Richard Rahl.
Gelukkig zag het er in het midden van de zorgvuldige opstelling donker uit. Jennsen vond het vreselijk om zich naakt aan vreemden te laten zien, ook al waren het vrouwen, maar dat was in dit ogenblik de minste van haar angsten.
Toen ze over het glinsterende witte zand heen stapte, werd het beangstigend koud, alsof ze in de greep van de winter stapte. Ze huiverde en rilde, en sloeg haar armen om zich heen terwijl ze naar het midden van de kring vrouwen liep.
In het midden was met hetzelfde witte zand een Gratie getekend, die schitterde in het maanlicht. Ze bleef ernaar staan staren, een symbool dat ze zelf vaak had getekend, maar haar hand werd niet geleid door de gave. 'Ga zitten,' zei Zuster Perdita.
Jennsens adem stokte. De vrouw stond vlak achter haar. Toen ze met haar handen op Jennsens schouders duwde, liet Jennsen zich zakken en ging ze in kleermakerszit in het midden van de achtpuntige ster in de Gratie zitten. Toen zag ze dat er in het verlengde van elke straal die vanaf een punt van de ster naar buiten liep een Zuster zat, behalve recht voor haar. Die plek was leeg. Jennsen zat naakt en huiverend in het midden van de kring terwijl de Zusters van het Licht weer zacht begonnen te zingen. Het bos was donker en somber, en de bomen waren kaal. De takken tikten tegen elkaar in de wind als de botten van de doden, van wie Jennsen vreesde dat de Zusters hen opriepen. Plotseling hield het gezang op. In plaats van op de enige lege plek in de kring van Zusters te gaan zitten, zoals Jennsen had verwacht, bleef Zuster Perdita achter haar staan en sprak ze korte, scherpe woorden in de vreemde taal.
Op bepaalde momenten in de lange, monotone voordracht beklemtoonde Zuster Perdita een woord - Grushdeva - en stak ze haar hand uit boven Jennsens hoofd om wat stof uit te strooien. Het stof vatte met een bulderend gesuis vlam, waar Jennsen elke keer weer van schrok, en zette de Zusters even in het harde licht van de rollende vlam.
Als het vuur oprees, zeiden de zeven Zusters in koor: 'Tu vash misht. Tu vask misbt. Grushdeva du kalt misht.' Niet alleen waren dat woorden die ze kende, maar Jennsen besefte dat de stem in haar hoofd de woorden samen met de Zusters zei. Het was tegelijkertijd beangstigend en geruststellend om de stem weer te horen. Toen de stem onverwacht stil was gevallen, was haar onrust ondraaglijk geweest. 'Tu vash misht. Tu vask misht. Grushdeva du kalt misht.' Jennsen kalmeerde door de opgedreunde woorden en werd er na verloop van tijd door tot rust gebracht. Ze dacht aan de dingen die haar hier hadden gebracht, de verschrikking die haar leven was geweest sinds ze op haar zesde met haar moeder het Volkspaleis was ontvlucht, alle keren dat Meester Rahl dichtbij was gekomen en ze hadden moeten rennen voor hun leven, tot die afschuwelijke regenachtige avond toen de mannen van Meester Rahl hun huisje waren binnengedrongen, Jennsen voelde tranen over haar wangen stromen toen ze dacht aan haar moeder en hoe ze daar op de vloer was gestorven. Toen ze dacht aan Sebastiaan, die zo moedig had gevochten. Toen ze dacht aan de laatste woorden van haar moeder, en hoe ze haar moeder daar op de bloederige vloer had moeten achterlaten om te vluchten. Jennsen schreeuwde het uit van verdriet en angst. 'Tm vash misht. Tu vask misht. Grushdeva du kalt mislet.' Jennsen snikte hartverscheurend. Ze miste haar moeder. Ze zat in angst om Sebastiaan. Ze voelde zich zo verschrikkelijk alleen. Ze had zoveel mensen zien sterven. Ze wilde dat er een einde aan kwam. Ze wilde dat het ophield.
'Tu vash misht. Tu vask misht. Grushdeva du kalt misht.'' Toen ze opkeek, zag ze door haar tranen heen iets donkers zitten op de plek tegenover haar, die kort daarvoor nog leeg was geweest. De ogen ervan gloeiden als het kaarslicht. Jennsen staarde in die ogen alsof ze in de stem zelf staarde. 'Tm vash misht, Jennsen. Tu vask misht, Jennsen,' zeiden de stem tegenover haar en die in haar hoofd op lage, grommende toon. 'Stel jezelf voor me open, Jennsen. Stel jezelf voor me open, Jennsen.'
Jennsen kon zich niet verroeren onder de gloeiende blik van die ogen. Het was de stem, alleen niet in haar hoofd. De stem zat tegenover haar.
Zuster Perdita, die achter haar stond, wierp haar stof weer in de lucht, en toen het deze keer ontbrandde, verlichtte het degene die daar zat, met de gloeiende ogen. Het was haar moeder.
'Jennsen,' zei haar moeder op liefkozende toon. 'Surangie.' 'Wat?' jammerde Jennsen geschrokken. 'Geef je over.'
Haar tranen kwamen nu in een onbeheersbare stroom. 'Mama! O, mama!'
Jennsen wilde opstaan, wilde naar haar moeder lopen, maar Zuster Perdita duwde haar bij haar schouders naar beneden, zodat ze bleef zitten.
Toen de rollende vlammen omhoogrezen en vervlogen, toen het licht doofde, verdween haar moeder in de duisternis, en voor haar zat het wezen weer met de ogen als kaarsvlammen. 'Grushdeva du kalt misht,' grauwde de stem. 'Wat?' bracht Jennsen huilend uit.
'Wraak loopt via mij,' vertaalde de stem grommend. 'Surangie, Jennsen. Geef je over, en wraak zal je loon zijn.' 'Ja!' jammerde Jennsen, ontroostbaar van verdriet. 'Ja! Ik geef me over aan de wraak!'
Het wezen grijnsde, en het was alsof er een deur naar de onderwereld openging.
Het stond op, een flakkerende schaduw die zich naar voren boog, naar haar toe. Het maanlicht glinsterde op zijn gespannen spieren toen het zich uitstrekte en naar haar toe kwam, bijna als een kat, glimlachend zodat zijn afschrikwekkende snijtanden zichtbaar waren.
Jennsen had geen idee wat ze moest doen, behalve dat ze er niet meer tegen kon en wilde dat het afgelopen was. Ze kon het allemaal niet meer verdragen. Ze wilde Richard Rahl doden. Ze wilde wraak. Ze wilde haar moeder terug.
Het wezen was vlak voor haar, een flakkerende kracht en vorm die er was, maar tegelijk ook niet, gedeeltelijk in deze wereld en gedeeltelijk in een andere.
Toen zag Jennsen achter het wezen, achter de kring van Zusters en de cirkels van wit zand en van kaarsen, enorme vormen in de duisternis, wezens op vier poten. Het waren er honderden, en hun ogen gloeiden allemaal geel op in het donker. Hun adem vormde wolkjes als ze grauwden. Ze zagen eruit alsof ze misschien wel uit een andere wereld gekomen waren, maar nu zonder enige twijfel volledig in deze aanwezig waren.
'Jennsen,' fluisterde de stem dicht boven haar, 'Jennsen,' vleide die, 'Jennsen.' Het wezen schonk haar een glimlach zo donker als de ogen van keizer Jagang, zo donker als een nacht zonder maan.
'Wat...' fluisterde ze door haar tranen heen, 'wat zijn dat voor beesten, daar?'
'De honden der wrake, natuurlijk,' fluisterde de stem haar vertrouwelijk toe. 'Omhels me, dan zal ik ze loslaten.' Haar ogen werden groot. 'Wat?'
'Geef je aan me over, Jennsen. Omhels me, en ik zal de honden in jouw naam loslaten.'
Jennsen kon niet met haar ogen knipperen en liet zich achteruitzakken, weg van het wezen. Ze kon nauwelijks ademhalen. Er klonk een laag geluid op uit de keel van het wezen, een soort snorrend gereutel, terwijl het zich over haar heen strekte en in haar ogen keek.
Ze probeerde zich dat ene woordje te herinneren, dat belangrijke woordje. Ze wist dat ze het kende, maar terwijl ze omhoogstaarde in die gloeiende ogen, kon ze er niet opkomen. Haar hersens leken verstard. Ze wilde dat woord vinden, maar het lukte niet. 'Grushdeva du kalt misht,' lispelde de stem hees, resonerend en grommend. 'Wraak loopt via mij.' 'Wraak,' fluisterde Jennsen als verdoofd.
'Stel jezelf voor me open, stel jezelf voor me open. Geef je over. Wreek je moeder.'
Het wezen streek met een lange vinger over haar gezicht, en ze voelde waar Richard Rahl was, alsof ze de band kon voelen waardoor anderen wisten waar hij was. In het zuiden. Ver weg, in het zuiden. Nu kon ze hem vinden.
'Omhels me,' fluisterde de stem op een paar centimeter afstand van haar gezicht.
Jennsen lag plat op haar rug. Toen ze dat besefte, was ze verrast en geschrokken. Ze herinnerde zich niet dat ze was gaan liggen. Het was alsof ze naar iemand anders keek, die die dingen deed. Ze besefte dat het wezen dat de stem was tussen haar gespreide benen knielde.
'Geef je wil over, Jennsen. Geef je lichaam over,' lispelde de stem, 'dan zal ik de honden voor je loslaten. Ik zal je helpen Richard Rahl te doden.'
Het woord was verdwenen. Verloren. Net als zij... verloren. 'Ik... ik,' stamelde ze, en de tranen stroomden uit haar opengesperde ogen.
'Omhels me, en je zult wraak kunnen nemen. Je zult Richard Rahl kunnen doden. Omhels me. Geef je lichaam over, en daarmee je wil.'
Ze was Jennsen Rahl. Het was haar leven. 'Nee.'
De Zusters in de kring jammerden alsof ze een plotselinge pijnscheut kregen. Ze drukten hun handen tegen hun oren en kermden van pijn, jankend als honden.
De gloeiende kaarsvlamogen tuurden naar haar. De glimlach kwam terug, en deze keer siste er damp tussen de vochtige snijtanden door naar buiten.
'Geef je over, Jennsen,' gromde de stem met zoveel gezag dat Jennsen vreesde dat ze erdoor vermorzeld zou worden. 'Geef je lichaam over. Geef je wil over. En dan zul je je wraak krijgen. Je zult Richard Rahl krijgen.'
'Nee,' zei ze, en ze krabbelde achteruit toen het wezen zich dichter naar haar gezicht uitstrekte. Ze duwde haar vingers in de aarde. 'Nee! Ik zal mijn lichaam en mijn wil overgeven, als dat de prijs is, als dat is wat ik moet doen om de wereld te bevrijden van Richard Rahl, die vuile moordenaar, maar dat zal ik pas doen nadat u me dat hebt gegeven.'
'Een akkoordje?' siste de stem. De gloed in de ogen werd rood. 'Wil je het met me op een akkoordje gooien?' 'Dat is mijn prijs. Laat uw honden los. Help me Richard Rahl te doden. Als ik wraak heb genomen, zal ik me overgeven.' Het wezen grijnsde een grijns uit een nachtmerrie. Er kronkelde een lange, smalle tong naar buiten, en die likte haar als een afschuwelijk intieme belofte van haar naakte kruis helemaal naar boven, tussen haar borsten. Dat bezorgde haar een hevige rilling, tot in het diepst van haar ziel. 'Afgesproken, Jennsen Rahl.'