4

Wacht hier,' zei Jennsen met zachte stem. 'Ik ga haar vertellen dat we bezoek hebben.' Sebastiaan liet zich moeizaam op een lage rotspunt zakken die goed als zitplaats dienst kon doen. 'Vertel haar maar wat ik heb gezegd: dat ik het begrijp als ze niet wil dat een vreem­de de nacht bij jullie doorbrengt. Ik weet dat het geen onredelij­ke angst zou zijn.'

Jennsen keek hem kalm en ernstig aan.

'Mijn moeder en ik hebben reden om niet bang te zijn voor een bezoeker.'

Ze zinspeelde niet op gewone wapens, en dat hoorde hij aan haar toon. Voor het eerst sinds ze hem had ontmoet, zag ze een vleug­je onzekerheid in Sebastiaans kalme, blauwe ogen, een spoortje van onbehagen dat haar vaardigheid met een mes niet teweeg had gebracht.

Nu verscheen er een zweem van een glimlach om Jennsens lippen. Ze zag hoe hij nadacht over wat voor duister gevaar ze zou kun­nen vormen. 'Maak je geen zorgen. Alleen mensen die ons pro­blemen bezorgen, hebben reden om bang te zijn.' Hij stak zijn handen op in een gebaar van overgave. 'Dan ben ik zo veilig als een baby in zijn moeders armen.' Jennsen liet Sebastiaan achter op het stuk rots en liep over het kronkelpad tussen de beschutting van sparren omhoog. Ze ge­bruikte verwrongen boomwortels als treden naar boven, naar haar huis, dat in een eikenbosje op een smalle richel in een bergwand stond. Het vlakke stukje grasland was bij betere weersomstan­digheden een zonnige open plek tussen de hoog oprijzende, oude bomen. Er was ruimte genoeg voor hun geit en wat eenden en kip­pen. Een steile rotswand aan de achterkant voorkwam dat er uit die richting onverwacht bezoek kon verschijnen. Het pad aan de voorkant was de enige begaanbare toegangsweg. Voor als ze in gevaar waren, hadden Jennsen en haar moeder een goed verborgen reeks steunpunten voor hun voeten gehakt in de rotswand achter het huis, die naar een smalle richel leidde, van­waar ze via kronkelende hertensporen door een ravijn konden vluchten. De vluchtroute was bijna onbegaanbaar, tenzij je pre­cies de weg kende door de doolhof van rotswanden, kloven en smalle richels, en dan hadden ze er ook nog voor gezorgd dat es­sentiële doorgangen goed verborgen waren door op strategische plekken dood hout neer te leggen en struiken te planten. Sinds Jennsens jeugd waren ze vaak verhuisd en ze waren nooit lang op één plek gebleven. Maar hier, waar ze zich veilig voelden, woonden ze al meer dan twee jaar. Hun schuilplaats in de bergen was nog nooit door reizigers ontdekt, zoals soms was gebeurd op andere plekken waar ze hadden gewoond, en de mensen in Briarton, de dichtstbijzijnde plaats, waagden zich nooit zo ver het don­kere en onheilspellende bos in.

Het zelden gebruikte pad om het meer, vanwaar de soldaat naar beneden was gevallen, was het dichtstbijzijnde pad bij hun huis­je. Jennsen en haar moeder waren maar één keer in Briarton ge­weest. Het was onwaarschijnlijk dat iemand wist dat zij in dat uitgestrekte, ongerepte berggebied woonden, ver van de bewoon­de wereld. Afgezien van de toevallige ontmoeting met Sebastiaan, dichter naar het meer toe, hadden ze nog nooit iemand in de buurt van hun huisje gezien. Dit was de veiligste plek die haar moeder en zij ooit hadden gehad, en dus was Jennsen het langzamerhand als een thuis gaan beschouwen.

Sinds ze zes jaar oud was, werd Jennsen achtervolgd. Hoe voor­zichtig haar moeder ook altijd was, ze waren toch een paar keer op een haar na in de val gelopen. Het was geen gewone man die op haar joeg; hij beperkte zich niet tot gewone manieren van zoe­ken. Voor zover Jennsen wist, kon de uil die vanaf een hoge tak naar haar keek terwijl ze het rotsige pad beklom, wel met zijn ogen naar haar kijken.

Toen Jennsen bij het huis aankwam, zag ze haar moeder; die wierp net haar mantel om haar schouders en stapte de deur uit. Ze had dezelfde lengte als Jennsen en hetzelfde dikke haar tot net over haar schouders, maar dan meer kastanjebruin dan rood. Ze was nog geen vijfendertig en ze was de mooiste vrouw die Jennsen ooit had gezien, met een figuur waar de Schepper Zelf met bewonde­ring naar zou kijken. Onder andere omstandigheden zou haar moeder talloze bewonderaars hebben gehad, van wie er onge­twijfeld enkelen bereid waren geweest om een fortuin te betalen voor haar hand. Maar haar moeders hart was net zo liefdevol en mooi als haar gezicht, en ze had alles opgegeven om haar doch­ter te beschermen.

Als Jennsen soms met zichzelf begaan was omdat ze geen normaal leven kon leiden, dacht ze altijd aan haar moeder, die al die din­gen en nog meer had opgegeven voor haar dochter. Haar moeder was haar vleesgeworden beschermgeest.

'Jennsen!' Haar moeder rende op haar af en pakte haar bij de schouders. 'O, Jenn, ik begon zo ongerust te worden. Waar heb je gezeten? Ik wilde net naar je op zoek gaan. Ik dacht: er is vast iets gebeurd, en ik wilde...'

'Dat is ook zo, moeder,' vertrouwde Jennsen haar toe. Haar moeder bleef heel even staan; toen sloeg ze, zonder nog iets te vragen, beschermend haar armen om Jennsen heen. Na die ang­stige dag was Jennsen dolblij met de troost van haar moeders om­helzing. Ten slotte duwde haar moeder, met een arm geruststellend om haar schouders geslagen, Jennsen in de richting van de deur. 'Kom binnen en droog jezelf. Ik zie dat je een goede vangst hebt. We gaan lekker eten en dan kun je me vertellen...' Jennsen liet zich niet meevoeren. 'Moeder, ik heb iemand bij me.' Haar moeder bleef staan en keek haar dochter plotseling onder­zoekend aan, speurend naar aanwijzingen over de aard en de om­vang van de problemen. 'Hoe bedoel je? Wie kun je dan bij je heb­ben?'

Jennsen wees naar het pad. 'Hij wacht daarbeneden. Ik heb hem gezegd te wachten. Ik heb hem gezegd dat ik je zou vragen of hij in de grot bij de dieren mag slapen...'

'Wat? Hier blijven slapen? Jenn, wat bezielde je? We kunnen niet...' 'Moeder, alsjeblieft, luister naar me. Er is vandaag iets vreselijks gebeurd. Sebastiaan...' 'Sebastiaan?'

Jennsen knikte. 'De man die ik heb meegebracht. Sebastiaan heeft me geholpen. Ik heb een soldaat gevonden die van het pad was gevallen, het hoge pad om het meer.' Haar moeders gezicht werd asgrauw. Ze zei niets. Jennsen ademde diep in om te kalmeren en begon opnieuw. 'Ik heb een dode D'Haraanse soldaat in de kloof onder het hoge pad gevonden. Er waren geen andere sporen; daar heb ik naar gezocht. Het was een heel grote soldaat, en hij had veel wapens: een strijd­bijl, een zwaard aan zijn heup en een zwaard over zijn schouder.' Haar moeder hield haar hoofd schuin en keek vermanend. 'Wat hou je voor me achter, Jenn?'

Jennsen had erover willen zwijgen en eerst willen uitleggen waar­om Sebastiaan hier was, maar haar moeder zag het in haar ogen en hoorde het in haar stem. Dat dreigende velletje papier met de twee woorden erop leek zijn aanwezigheid uit te schreeuwen van­uit haar zak.

'Moeder, wil je het me alsjeblieft op mijn manier laten vertellen?' Haar moeder legde een hand om de zijkant van Jennsens gezicht. 'Vertel het me dan maar. Op jouw manier, als je dat per se wilt.' 'Ik doorzocht de zakken van de soldaat om te zien of hij iets be­langrijks bij zich had. En ik heb iets gevonden. Maar toen kwam er een man aanlopen, een reiziger. Het spijt me, moeder, ik was geschrokken doordat de soldaat daar lag en door wat ik had ge­vonden, en ik lette niet goed op. Ik weet dat ik dom ben geweest.' Haar moeder glimlachte. 'Nee, lieverd, we maken allemaal wei­eens een foutje. Niemand is volmaakt. We maken allemaal ver­gissingen. Dat betekent nog niet dat je dom bent. Dat moet je niet over jezelf zeggen.'

'Nou, ik voelde me in elk geval dom toen hij iets zei, ik me om­draaide en hij voor me stond. Maar ik had wel mijn mes in mijn hand.' Haar moeder knikte met een goedkeurende glimlach. 'Toen zag hij dat de man was doodgevallen. Hij - Sebastiaan, zo heet hij - zei dat als we hem gewoon lieten liggen, andere soldaten hem waarschijnlijk zouden vinden en ons zouden ondervragen en ons misschien de schuld zouden geven van de dood van hun kame­raad.'

'Het klinkt alsof die man, die Sebastiaan, weet waarover hij het heeft.'

'Dat vond ik ook. Ik was al van plan om de dode soldaat met iets te bedekken, om te proberen hem te verbergen, maar hij was groot; ik zou hem nooit alleen naar een spleet hebben kunnen slepen. Se bastiaan bood aan me te helpen. Samen konden we hem versle­pen en in een diepe rotsspleet rollen. We hebben hem goed afge­dekt. Sebastiaan heeft zware stenen op het grind gelegd dat ik erin had geschept. Niemand zal hem vinden.' Haar moeder keek enigszins opgelucht. 'Dat was verstandig.' 'Sebastiaan vond dat we, voordat we hem begroeven, alle kost­bare spullen van het lijk moesten verwijderen, in plaats van die verloren te laten gaan in de grond.' Eén wenkbrauw werd opgetrokken. 'O ja?' Jennsen knikte. Ze haalde het geld uit haar zak, de zak waar het papiertje niet in zat. Ze legde al het geld in haar moeders hand. 'Sebastiaan stond erop dat ik het allemaal nam. Er zijn gouden marken bij. Hij wilde niets voor zichzelf hebben.' Haar moeder keek naar het fortuin in haar hand en wierp toen een snelle blik naar het pad waar Sebastiaan wachtte. Ze boog zich dichter naar Jennsen toe.

'Jenn, als hij met je mee is gekomen, denkt hij misschien dat hij het geld kan terugpakken wanneer hij maar wil. Zo heeft hij de gelegenheid om genereus te lijken en je vertrouwen te winnen, en tegelijk voldoende dichtbij te blijven om het geld terug te nemen.' 'Daar heb ik ook aan gedacht.'

Haar moeders stem werd zacht van genegenheid. 'Jenn, het is niet jouw schuld - ik heb je zo beschermd opgevoed - maar je weet gewoon niet hoe mannen kunnen zijn.'

Jennsen sloeg haar ogen neer onder haar moeders begrijpende blik. 'Het zou natuurlijk waar kunnen zijn, maar ik denk van niet.' 'En waarom niet?'

Jennsen keek weer op, deze keer vastberadener. 'Hij heeft koorts, moeder. Hij is ziek. Hij wilde weggaan, zonder me te vragen of hij met me mee mocht komen. Hij had al afscheid van me geno­men. Maar hij is zo moe en koortsig, dat ik bang was dat hij een nacht in de regen niet zou overleven. Ik heb hem geroepen en ge­zegd dat hij, als jij het goedvond, in de grot bij de dieren kon sla­pen, zodat hij in elk geval droog en warm was.' Na even te hebben gezwegen, vervolgde Jennsen: 'Hij zei dat hij het zou begrijpen als je geen vreemde in de buurt wilde, en dat hij dan verder zou trekken.'

'Zei hij dat? Nou, Jenn, deze man is ofwel erg eerlijk, ofwel erg slim.' Ze keek Jennsen strak aan. 'Welk van de twee denk je dat het is?'

Jennsen strengelde haar vingers in elkaar. 'Ik weet het niet, moe­der. Ik weet het echt niet. Ik heb me dezelfde dingen afgevraagd als jij, heus waar.'

Toen herinnerde ze zich iets. 'Hij zei dat hij wilde dat we dit aan jou gaven, zodat je niet bang hoeft te zijn voor een vreemde die in je buurt slaapt.'

Jennsen trok de schede met het mes van achter haar riem en stak die uit naar haar moeder. Het zilveren heft glansde in het flau­we, gele licht dat door het kleine raampje achter haar moeder viel.

Met grote ogen van verbazing tilde haar moeder het wapen lang­zaam met beide handen op terwijl ze fluisterde: 'Goede geesten...' 'Ik weet het,' zei Jennsen. 'Ik gaf bijna een gil van schrik toen ik het zag. Sebastiaan zei dat het een goed wapen was, te goed om te begraven, en hij wilde dat ik het hield. Hij heeft het korte zwaard en de strijdbijl van de soldaat gehouden. Ik heb hem gezegd dat ik dit aan jou zou geven. Hij zei dat hij hoopte dat je je daardoor veilig zou voelen.'

Haar moeder schudde langzaam haar hoofd. 'Hierdoor voel ik me helemaal niet veilig, door de wetenschap dat een man met dit mes bij ons in de buurt was. Jenn, dit staat me helemaal niet aan. He­lemaal niet.'

Aan haar moeders ogen was te zien dat de man die Jennsen mee naar huis had gebracht haar niet de meeste zorgen baarde. 'Moeder, Sebastiaan is ziek. Mag hij in de grot slapen? Ik heb hem doen geloven dat hij meer van ons te vrezen heeft dan wij van hem.'

Haar moeder keek met een geslepen glimlach op. 'Goed zo.' Ze wisten allebei dat ze, om te overleven, moesten samenwerken en ze stapten gemakkelijk in hun goed gerepeteerde rollen zonder dat daar uitgebreid over gesproken hoefde te worden. Toen slaakte ze een zucht, alsof ze dacht aan alle dingen die haar dochter in het leven moest missen. Ze streek Jennsen liefkozend over haar haar en liet haar hand op Jennsens schouder rusten. 'Goed dan, lieverd,' zei ze ten slotte, 'we zullen hem hier laten sla­pen.'

  'En te eten geven. Ik heb hem gezegd dat hij een warme maaltijd zou krijgen omdat hij me geholpen heeft.'

Haar moeders warme glimlach werd breder. 'En een maaltijd dan.' Eindelijk trok ze het mes uit de schede. Ze bekeek het kritisch, draaide het alle kanten op en inspecteerde het ontwerp. Ze voel­de hoe scherp het was en woog het daarna op haar hand. Ze liet het tussen haar slanke vingers draaien om te voelen hoe het ge­wicht verdeeld was.

Uiteindelijk legde ze het op haar handpalm en bestudeerde de sier­lijke letter r. Jennsen kon zich niet voorstellen wat voor vreselij­ke gedachten en herinneringen er door het hoofd van haar moe­der moesten gaan terwijl ze zwijgend naar het embleem van het Huis Rahl keek.

'Goede geesten,' fluisterde haar moeder opnieuw voor zich uit. Jennsen zei niets. Ze begreep het volkomen. Het was een lelijk, afschuwelijk ding.

'Moeder,' fluisterde Jennsen toen haar moeder al een eeuwigheid naar het heft stond te staren, 'het is bijna donker. Mag ik Sebastiaan gaan halen en hem naar de grot brengen?' Haar moeder liet het mes in zijn schede glijden en leek daar te­gelijk een waaier van pijnlijke herinneringen mee weg te steken. 'Ja, je kunt hem maar beter gaan halen. Breng hem naar de grot. Maak maar een vuur voor hem. Ik zal wat vis klaarmaken en wat kruiden meebrengen waar hij beter van zal slapen, met die koorts. Wacht daar bij hem totdat ik naar jullie toe kom. Hou hem in de gaten. Wij zullen daar met hem eten. Ik wil hem niet in het huis hebben.'

Jennsen knikte. Ze raakte haar moeders arm aan en hield haar te­gen voordat ze het huis in kon gaan. Jennsen moest haar moeder nog één ding vertellen. Ze wenste met heel haar hart dat ze dat niet hoefde te doen. Ze wilde haar moeder niet nog ongeruster maken, maar ze moest wel.

'Moeder,' zei ze, nauwelijks hoorbaar, 'we zullen hier weg moe­ten.'

Haar moeder keek gealarmeerd.

'Ik heb iets gevonden in de zak van de D'Haraanse soldaat.' Jennsen trok het papiertje uit haar zak, vouwde het open en leg­de het in haar open hand.

Haar moeder las de twee woorden op het papiertje.

'Goede geesten...' was alles wat ze zei, alles wat ze kon uitbrengen. Ze draaide zich om, keek naar het huisje en liet het tot zich door­dringen. Er stonden plotseling tranen in haar ogen. Jennsen wist dat haar moeder het ook als een thuis was gaan beschouwen. 'Goede geesten,' fluisterde haar moeder weer, en verder was ze sprakeloos.

Jennsen dacht dat haar moeder zou bezwijken onder de zware last en misschien hulpeloos in tranen zou uitbarsten. Jennsen kon zelf ook wel huilen. Ze deden het geen van tweeën. Haar moeder veegde met een vinger langs haar ogen terwijl ze weer naar Jennsen keek. En toen huilde ze; één korte, hortende snik van wanhoop. 'Het spijt me zo, lieverd.' Het brak Jennsens hart om haar moeder zo gekweld te zien. Al­les wat Jennsen in het leven had gemist, had haar moeder dubbel gemist. Eenmaal voor zichzelf en eenmaal voor haar dochter. Bo­vendien moest haar moeder altijd sterk zijn. 'We vertrekken bij zonsopgang,' zei haar moeder eenvoudigweg. 'Het heeft geen zin om 's nachts en in de regen te reizen. We zul­len een nieuwe schuilplaats moeten zoeken. Hij komt te dicht bij deze in de buurt.'

Jennsens ogen stonden vol tranen en spreken kostte haar grote moeite. 'Het spijt me, mama, dat ik je zoveel last bezorg.' De tra­nen stroomden nu over haar wangen. Ze verfrommelde het pa­piertje toen ze haar handen tot vuisten balde. 'Het spijt me, ma­ma. Ik wou dat je van me af was.'

Toen nam haar moeder haar in haar armen en hield Jennsens hoofd tegen haar schouder. 'Nee, nee, lieverd. Dat moet je niet zeggen. Jij bent mijn licht en mijn leven. Deze ellende wordt door anderen veroorzaakt. Trek nooit het boetekleed aan omdat zij slecht zijn. Jij bent mijn alles. Ik zou al het andere met vreugde duizendmaal en nog eens duizendmaal opgeven voor jou.' Jennsen was blij dat ze nooit kinderen zou krijgen, want ze wist dat zij niet zo sterk zou zijn als haar moeder. Ze klampte zich uit alle macht vast aan de enige ter wereld die haar kon troosten. Maar toen maakte ze zich los uit de omhelzing van haar moeder. 'Mama, Sebastiaan komt van ver. Dat heeft hij me verteld. Hij zei dat hij uit een land voorbij D'Hara komt. Er zijn andere plekken, andere landen. Hij kent die. Is dat niet geweldig? Dat er een plek is die niet D'Hara is?' 'Maar die plekken liggen achter barrières en grenzen die niet over­gestoken kunnen worden.'

'Hoe kan hij dan hier zijn? Het moet wel mogelijk zijn, anders

kan hij hier nooit gekomen zijn.'

'En Sebastiaan komt uit een van die andere landen?'

'In het zuiden, zei hij.'

'Het zuiden? Ik snap niet hoe dat kan. Weet je zeker dat hij dat heeft gezegd?'

'Ja.' Jennsen knikte ferm. 'Het zuiden, zei hij. Het kwam alleen maar zijdelings ter sprake. Ik weet niet hoe het mogelijk is, maar als het nu waar is? Moeder, misschien kan hij ons daarheen bren­gen. Als we het hem vragen, wijst hij ons misschien de weg uit dit land van nachtmerries vandaan.'

Hoe nuchter haar moeder ook was, Jennsen zag dat ze dit wilde idee in overweging nam. Het was niet krankzinnig; haar moeder dacht erover na, dus kon het niet krankzinnig zijn. Plotseling was Jennsen vol hoop dat ze misschien iets had bedacht dat hen kon redden.

'Waarom zou hij dat voor ons doen?'

'Ik weet het niet. Ik weet zelfs niet of hij het ook maar zou over­wegen, of wat hij ervoor in ruil zou willen hebben. Ik heb het hem niet gevraagd. Ik durfde er zelfs niet over te beginnen voordat ik met jou had gepraat. Dat is een van de redenen dat ik wilde dat hij hier bleef; zodat jij hem kon uithoren. Ik wilde deze kans om te ontdekken of het echt mogelijk is niet verspelen.' Haar moeder keek weer om naar het huisje. Het was piepklein, het had maar één kamer, en het was niet bijzonder mooi - ze hadden het gebouwd van boomstronken en hout dat ze zelf in de juiste vorm hadden gesneden - maar het was warm, knus en droog. Het was een beangstigend idee om midden in de winter weg te trekken. Maar het alternatief, gevonden worden, was veel erger.

Jennsen wist wat er dan zou gebeuren. De dood zou niet snel ko­men. Als ze gepakt werden, zouden er eerst eindeloze martelingen zijn.

Uiteindelijk vermande haar moeder zich en zei: 'Dat heb je goed gedaan, Jenn. Ik weet niet of er iets van terecht kan komen, maar we zullen met Sebastiaan praten en dan zien we het wel. Eén ding is zeker. We moeten hier weg. We kunnen niet tot het voorjaar wachten, niet als ze zo dichtbij zijn. We vertrekken bij het eerste daglicht.'

'Moeder, waar gaan we deze keer heen, als Sebastiaan ons niet D'Hara uit wil brengen?'

Haar moeder glimlachte. 'Lieverd, de wereld is groot. Wij zijn maar twee kleine mensjes. We zullen gewoon weer verdwijnen. Ik weet dat het moeilijk is, maar we hebben elkaar. Het komt wel goed. Zo komen we nog eens ergens, en zien we wat van de we­reld.

Ga Sebastiaan nu maar halen en breng hem naar de grot. Ik ga aan het eten beginnen. We kunnen allemaal wel een stevige maal­tijd gebruiken.'

Jennsen gaf haar moeder snel een zoen op haar wang voordat ze het pad afrende. Het begon te regenen, en het was zo donker tus­sen de bomen dat ze bijna niets meer zag. De bomen deden haar denken aan enorme D'Haraanse soldaten, breed, sterk en mee­dogenloos. Ze wist dat ze nachtmerries zou krijgen nu ze een ech­te D'Haraanse soldaat van dichtbij had gezien. Sebastiaan zat nog op de rotspunt te wachten. Hij stond op toen ze naar hem toe holde.

'Mijn moeder zegt dat je in de grot met de dieren mag slapen. Ze maakt de vis voor ons klaar. Ze wil je graag ontmoeten.' Hij zag er te moe uit om blij te zijn, maar hij slaagde erin haar een glimlachje te schenken. Jennsen pakte hem bij zijn pols en trok hem mee. Hij huiverde al van het natte weer. Maar zijn arm was warm. Zo was dat als je koorts had, wist ze. Je huiverde terwijl je gloeiend heet was. Maar met wat eten en kruiden en een goe­de nachtrust zou hij morgen vast weer in orde zijn. Wat ze niet zo zeker wist, was of hij hen zou helpen.