41
Oba deed zijn ogen open, maar om de een of andere reden hielp dat niet: hij zag niets. Hij verstijfde van ontzetting. Hij lag op zijn rug, op iets dat aanvoelde als ruwe, koude steen. Het was een mysterie voor hem waar hij kon zijn of hoe hij daar was gekomen, maar zijn eerste en grootste zorg was dat hij blijkbaar blind was geworden. Bevend van top tot teen knipperde Oba met zijn ogen om zijn gezichtsvermogen terug te krijgen, maar hij zag nog steeds niets.
Door een nog veel ergere gedachte raakte hij pas echt in paniek: hij vroeg zich af of hij weer in het hok zat. Hij durfde zich niet te bewegen uit angst dat zou blijken dat zijn vermoeden juist was. Hij wist niet hoe ze het hadden geflikt, maar hij vreesde dat die drie samenspannende vrouwen - de lastige gezusters Althéa en Lathea en zijn krankzinnige moeder - er op de een of andere manier in waren geslaagd om hem weer op te sluiten in de donkere gevangenis uit zijn jeugd. Waarschijnlijk waren ze in het hiernamaals aan het complotteren geweest en hadden ze in zijn slaap toegeslagen.
Oba was als verlamd door zijn benarde situatie en kon zijn gedachten niet op een rijtje krijgen.
Maar toen hoorde hij een geluid. Hij wendde zijn blik naar het geluid en zag beweging. Toen besefte hij dat hij weliswaar in een donkere ruimte was, maar niet in zijn hok. Hij werd overspoeld door opluchting, en daarna door ergernis. Hoe had hij dat kunnen denken? Hij was Oba Rahl. Hij was onoverwinnelijk. Dat kon hij maar beter onthouden.
Hoewel hij opgelucht was dat hij niet was waar hij eerst had gevreesd, bleef hij op zijn hoede; hij had het gevoel dat hij op een onbekende en gevaarlijke plek was. Hij concentreerde zich en probeerde zich te herinneren wat er was gebeurd en hoe hij op zo'n koude, donkere plaats terecht kon zijn gekomen, maar het wilde hem niet te binnen schieten. Zijn herinneringen waren vaag, slechts een verzameling willekeurige indrukken: draaierigheid, een bonzende hoofdpijn, een slap gevoel en misselijkheid, gedragen worden, handen die hem overal beetpakten, licht dat pijn deed aan zijn ogen, duisternis. Hij had het gevoel dat hij bont en blauw was.
Vlak bij hem hoestte iemand. Ergens anders bromde een man dat hij stil moest zijn. Oba lag zo bewegingloos als een bergleeuw, met al zijn spieren gespannen. Hij deed zijn best om bij zijn positieven te komen terwijl hij zijn blik aandachtig door de donkere ruimte liet dwalen. Het was niet volkomen donker, zoals hij in eerste instantie had gedacht. In de muur tegenover hem zat een vierkante opening, waardoor een zwak licht scheen, misschien van een flakkerende kaars. In de opening waren twee donkere verticale lijnen te zien.
Oba's hoofd bonsde nog steeds, maar al een stuk minder. Toen herinnerde hij zich hoe ziek hij was geweest. Achteraf besefte hij dat hij niet eens had doorgehad hoe ziek hij eigenlijk was geweest. Als kind had hij eens flinke koorts gehad. Dit was net zoiets geweest, veronderstelde hij, hoge koorts. Die had hij waarschijnlijk opgelopen bij Althéa, de afschuwelijke moerasheks. Oba ging zitten, maar daar kreeg hij een licht gevoel in zijn hoofd van, dus leunde hij naar achteren tegen de muur. Die was van ruwe steen, net als de vloer. Hij wreef over zijn koude, stijve benen en rekte zich toen uit. Hij wreef met zijn knokkels in zijn ogen in een poging de laatste wazigheid uit zijn hoofd te verdrijven. Hij zag ratten met trillende snorharen langs de muur snuffelen. Oba rammelde van de honger, ondanks de ranzige stank die er in de ruimte hing. Het rook naar zweet, urine en nog erger. 'Kijk, het grote rund is wakker,' zei iemand aan de andere kant van de ruimte. De stem was diep en spottend. Oba tuurde omhoog en zag mannen die naar hem keken. Hij deelde de ruimte met in totaal vijf anderen. Ze zagen er sjofel uit. De man die had gesproken, vanuit de hoek rechts van hem, was afgezien van Oba de enige die zat. Hij leunde achterover in de hoek alsof die van hem was. Zijn vreugdeloze grijns onthulde dat de tanden die hij nog had, schots en scheef stonden.
Oba keek om zich heen naar de andere vier mannen, die naar hem stonden te kijken. 'Jullie zien er allemaal uit als misdadigers,' zei hij.
Hun gelach weerklonk door de ruimte.
'We zijn allemaal ten onrechte opgepakt,' zei de man in de hoek. 'Ja,' beaamde een ander. 'We bemoeiden ons gewoon met onze eigen zaken toen die bewakers ons in de kraag grepen en ons zomaar hierin gooiden. Ze hebben ons opgesloten alsof we ordinaire misdadigers zijn.' Er werd weer luid gelachen.
Oba geloofde niet dat hij het prettig vond om zich in één ruimte met misdadigers te bevinden. Hij wist zeker dat hij het niet prettig vond om opgesloten te zijn. Dat gaf hem te veel het gevoel dat hij in zijn hok zat. Een snelle inspectie bevestigde zijn vermoeden: zijn geld was weg. Aan de andere kant van de ruimte, in de kier onder de deur, zat een rat met kraaloogjes naar hem te kijken. Oba keek op, van de rat naar de opening met het licht. Toen zag hij dat de twee lijnen tralies waren. 'Waar zijn we?'
'In de kerker van het paleis, groot rund,' zei degene met de scheve tanden. 'Vind jij het eruitzien als een hoerenkast?' De andere mannen lachten om zijn grapje. 'Misschien het soort waar hij komt,' zei een van hen, en de rest lachte nog harder. Bij de zijmuur keek een andere rat toe. 'Ik heb honger. Wanneer geven ze ons eten?' vroeg Oba. 'Hij heeft honger,' zei een van de mannen op spottende toon. Hij spoog verachtelijk op de vloer. 'Ze geven ons pas eten als ze daar zin in hebben. Voor die tijd ben je misschien al verhongerd.' Een andere man ging voor hem op zijn hurken zitten. 'Hoe heet je?' 'Oba.'
'Wat heb je gedaan om in de cel te worden gesmeten, Oba? Heb je een ouwe vrijster van haar maagdelijkheid beroofd?' De mannen bulderden het uit.
Oba vond de man niet grappig. 'Ik heb niets misdaan,' zei hij. Hij mocht deze mannen niet. Het waren misdadigers.
'Dus je bent onschuldig, hè?'
'Ik heb geen idee waarom ze me hier hebben gebracht.'
'Wij hebben iets anders gehoord,' zei de man die op zijn hurken zat.
'Ja,' zei degene die de hoek bezet hield. 'We hebben de bewaarders horen praten, en die zeiden dat je met je blote handen een man had doodgeslagen.'
Oba fronste in oprechte verbijstering. 'Daarvoor hoeven ze me toch niet hier op te sluiten? Die man was een dief. Hij had me op een afgelegen plek achtergelaten om te sterven nadat hij me had beroofd. Hij heeft alleen maar zijn verdiende loon gekregen.' 'Dat zeg jij,' zei scheve-tanden. 'Wij hebben gehoord dat jij waarschijnlijk degene was die hém beroofde.'
'Wat?' Oba kon zijn oren niet geloven en was verontwaardigd.
'Wie heeft dat gezegd?'
'De bewaarders,' was het antwoord.
'Dan liegen ze,' zei Oba beslist. De mannen begonnen weer te lachen. 'Clovis was een dief en een moordenaar.' Het gelach hield abrupt op. De ratten bleven staan en keken op. Ze snuffelden met trillende neusjes in de lucht. De man in de hoek ging rechtop zitten. 'Clovis? Zei je Clovis? Bedoel je de man die amuletten verkocht?'
Oba knarsetandde bij de herinnering. Hij wilde dat hij nog een tijdje op Clovis kon inslaan.
'Die, ja. Clovis de venter. Hij heeft me beroofd en me voor dood achtergelaten. Ik heb hem niet vermoord, ik heb recht doen wedervaren. Ik zou ervoor beloond moeten worden. Ze kunnen me niet opsluiten omdat ik Clovis zijn gerechtigde straf heb gegeven; die had hij verdiend voor zijn misdaden.'
De man in de hoek stond op. De andere mannen kwamen dichter om hem heen staan.
'Clovis was een van ons,' zei scheve-tanden. 'Hij was een vriend van ons.'
'O ja?' vroeg Oba. 'Nou, ik heb hem tot een bloedige massa gestompt. Als ik de tijd had gehad, had ik wat zachte delen van hem afgesneden voordat ik hem zijn hoofd insloeg.' Nogal dapper, voor een grote vent, om een gebocheld mannetje •n elkaar te slaan dat helemaal alleen is,' zei een van de mannen zachtjes.
Een van de anderen spoog naar hem. Oba's woede laaide weer op. Hij stak zijn hand uit naar zijn mes, maar kon het niet vin. den.
'Wie heeft mijn mes afgepakt? Ik wil het terug. Wie van jullie dieven heeft mijn mes gestolen?'
'De bewaarders hebben het.' Scheve-tanden gniffelde. 'Jij bent echt een domme oen, hè?'
Oba keek dreigend op naar de man die met zijn handen in zijn zij midden in de ruimte stond. Zijn lippen zagen er hobbelig uit door zijn scheve tanden. De krachtige, brede borst van de man rees en daalde bij elke ziedende ademhaling. Met zijn kaalgeschoren hoofd zag hij eruit als een herrieschopper. Hij deed nog een stap naar Oba toe.
'Dat ben je: een grote oen. Oba de oen.'
De anderen lachten. Oba kookte van woede terwijl hij luisterde naar de stem, die hem raad gaf. Hij wilde de mannen hun tong afsnijden en hen daarna aftuigen. Dat soort dingen deed Oba liever bij vrouwen, maar deze mannen verdienden het ook. Het zou lollig zijn om er de tijd voor te nemen en te zien hoe ze zich in bochten wrongen, om hen aan het schreeuwen te brengen, om de blik in hun ogen te zien als de dood hun stuiptrekkende lichaam binnentrad.
Toen de mannen naderbij kwamen, herinnerde Oba zich dat hij zijn mes niet had, dus hij kon zich niet vermaken op de manier waarop hij dat graag had gewild. Hij moest zijn mes terug zien te krijgen. Hij was het hier beu. Hij wilde eruit. 'Sta op, Oba de oen,' gromde scheve-tanden. Er rende een rat voor hem langs. Oba liet zijn hand neerkomen op de staart van het dier. De rat trok en kronkelde, maar kon niet wegkomen. Oba greep het harige wezentje met zijn andere hand beet. Het draaide alle kanten op en probeerde zich los te wrikken, maar Oba had het stevig vast.
Terwijl hij ging staan, beet hij de kop van de rat af. Toen hij zich in zijn volle lengte had opgericht en ruim een kop boven scheve-tanden uitstak, keek hij de mannen om hem heen dreigend aan. Het enige geluid was het gekraak van botjes terwijl Oba op de kop van de rat kauwde. De mannen stapten achteruit.
Oba liep, nog steeds kauwend, naar de deur en tuurde door de getraliede opening. Vlakbij, op het kruispunt met een andere gang, zag hij twee bewaarders zacht staan praten. Hé jij daar!' riep hij. 'Er is een vergissing gemaakt! Ik moet jullie spreken!'
De twee mannen onderbraken hun gesprek. 'O ja? Wat voor vergissing?' vroeg een van hen.
Oba's blik ging van de een naar de ander, maar het was niet alleen zijn blik. De blik van het wezen dat de stem was, keek van binnenin met hem mee.
'Ik ben de broer van Meester Rahl.' Oba wist dat hij iets hardop zei dat hij nooit eerder tegen een vreemde had gezegd, maar hij voelde zich genoopt dat te doen. Hij was enigszins verrast toen hij zichzelf verder hoorde praten, terwijl iedereen naar hem keek. 'Ik ben ten onrechte opgesloten wegens het uitdelen van de gerechtigde straf aan een dief, zoals mijn plicht was. Meester Rahl zal deze onterechte gevangenneming niet dulden. Ik eis dat ik mijn broer te spreken krijg.' Oba keek de twee bewaarders dreigend aan. 'Ga hem halen!'
De twee mannen schrokken van wat ze in zijn ogen zagen. Zonder nog een woord te zeggen, vertrokken ze. Oba keek om naar de mannen met wie hij opgesloten zat. Terwijl hij ze een voor een aankeek, beet hij een achterpoot van de slap hangende rat af. Ze gingen voor hem opzij, zodat hij kon ijsberen terwijl hij kauwde, en de rattenbotjes knisperden en knapperden. Hij keek weer door de opening, maar zag niemand anders. Oba zuchtte. Het paleis was immens. Het kon wel een tijdje duren voordat de bewaarders terugkwamen om hem vrij te laten. De andere mannen in de ruimte gingen zwijgend achteruit toen Oba terugliep naar zijn plekje bij de muur tegenover de deur en ging zitten. Ze stonden naar hem te kijken. Oba keek terug terwijl hij met zijn hoektanden nog een stuk van de rat afscheurde. Hij wist dat ze allemaal gefascineerd waren door hem. Hij was bijna van koninklijken bloede. Misschien wel helemaal; hij was Per slot van rekening een Rahl. Ze hadden waarschijnlijk nooit eerder zo'n belangrijk persoon als hij gezien en waren vol ontzag.
Jullie zeiden dat ze ons geen eten geven.' Hij zwaaide met de restanten van de dode rat naar hen terwijl ze hem zwijgend aanstaarden. 'Ik ben niet van plan te verhongeren.' Hij trok de staart eraf en gooide die weg. Beesten aten rattenstaarten. Hij deed zoiets niet.
'Je bent niet alleen een oen,' zei scheve-tanden met een kalme stem vol minachting, 'je bent ook volkomen geschift.' Oba sprong door de cel en had de man bij de keel voordat iemand ook maar naar adem kon happen van de schrik. Oba tilde de krijsende, schoppende misdadiger met de scheve tanden op totdat hij hem recht in de ogen kon kijken. Toen ramde Oba hem met een enorme dreun tegen de muur. De man hing nu net zo slap als de rat.
Oba keek om en zag dat de anderen zich tegen de verste muur hadden teruggetrokken. Hij liet de man op de grond glijden, waar hij kermend bleef liggen terwijl hij zijn handen om de achterkant van zijn kaalgeschoren hoofd sloeg. Oba verloor zijn interesse. Hij had belangrijker dingen aan zijn hoofd dan deze man de hersenen in te slaan, ook al was het dan een misdadiger. Hij liep terug naar zijn plek en ging op het koude steen liggen. Hij was ziek geweest en was misschien nog niet helemaal hersteld; hij moest het een beetje kalm aan doen. Hij had rust nodig. Oba tilde zijn hoofd op. 'Maak me wakker als ze me komen halen,' zei hij tegen de vier mannen die nog steeds zwijgend naar hem keken. Het amuseerde hem dat ze zo gefascineerd waren door een edelman in hun midden. Maar het bleven ordinaire misdadigers; hij zou ze laten executeren.
'Wij zijn met z'n vijven en jij bent alleen,' zei een van de mannen. 'Hoe weet je dat je ooit nog wakker zult worden nadat je je ogen dicht hebt gedaan?' De dreigende toon was onmiskenbaar. Oba grinnikte naar hem. De stem grinnikte mee.
De ogen van de man werden groot. Hij slikte en deinsde achteruit totdat zijn schouders tegen de muur botsten; toen schuifelde hij opzij. Toen hij de verste hoek had bereikt, liet hij zich naar beneden glijden en trok zijn knieën dicht naar zich toe. Jammerend draaide hij zijn gezicht af, waar de tranen overheen liepen, en hij verschool zijn ogen achter zijn bevende schouder. Oba legde zijn hoofd op zijn uitgestrekte arm en viel in slaap.