24
Jennsens gedachten waarden rond in een mist van vertwijfeling. Het moeras was er voor haar alleen doordat het onder haar voeten, om haar heen en boven haar hoofd was, maar haar geest verkeerde in een grotere chaos dan alle wanordelijke vegetatie om haar heen. Veel van haar overtuigingen waren niet juist gebleken. Dat betekende dat niet alleen een groot deel van haar hoop verloren was, maar ook van haar voornemens. En wat Jennsen nog erger vond, was de confrontatie met de ellende, de ontberingen en het hartzeer dat haar bestaan anderen had bezorgd die hadden geprobeerd haar te helpen. Door haar tranen heen kon ze nauwelijks zien waar ze liep. Ze bewoog zich bijna blindelings door het moeras. Af en toe struikelde ze. Ze kroop verder toen ze viel en ze snikte het uit van verdriet toen ze even pauzeerde, leunend tegen de stam van een oude, knoestige boom. Het voelde weer net als de dag dat haar moeder was vermoord: de diepe smart, de verwarring, de waanzin van alles, de bittere wanhoop... maar deze keer was het om Althéa's gekwelde leven.
Terwijl ze huilend tussen de dichte begroeiing door wankelde, greep Jennsen zich hier en daar aan ranken vast om steun te zoeken. Na de dood van haar moeder had haar voornemen de tovenares te vinden en haar hulp te vragen Jennsens leven een richting gegeven, een doel. Nu wist ze niet meer wat ze moest beginnen. Ze voelde zich verloren in haar eigen leven. Jennsen baande zich zigzaggend een weg door een gebied waar stoom oprees uit gaten in de grond. Overal om haar heen werd ^e kwalijke damp in grote wolken van onder de grond omhoog geblazen. Ze ploeterde door de stank van de kolkende luchtopeningen en werkte zich daarna weer de dichte begroeiing in. Ze haalde haar handen open aan doornstruiken en brede bladeren striemden haar in het gezicht. Toen ze bij een donkere poel aankwam die ze zich vaag herinnerde, schuifelde Jennsen over de rotsrand en greep naar het gesteente naast zich om zich vast te houden. Huilend zocht ze zich een weg over de richel. Het gesteente verpulverde en brak af onder haar handen. Ze deed haar uiterste best om haar evenwicht te bewaren terwijl ze naar houvast zocht, en dat vond ze net op tijd om te voorkomen dat ze viel. Ze keek door een waas van tranen over haar schouder naar het donkere wateroppervlak. Jennsen vroeg zich af of het misschien beter zou zijn als ze zou vallen, als ze zou worden opgeslokt in de diepte en alles voorbij zou zijn. Het leek haar een aangename omhelzing, een zacht einde. Het leek haar de rust die ze zocht. Eindelijk rust.
Als ze daar, ter plekke, zou kunnen sterven, zou de onmogelijke strijd voorbij zijn. Het verdriet en het leed zouden over zijn. Dan kon ze misschien bij haar moeder zijn, en bij de andere goede geesten in de onderwereld.
Maar ze betwijfelde of de goede geesten mensen zouden opnemen die zelfmoord pleegden. Het was verkeerd om een leven te nemen, behalve als het nodig was om een leven te verdedigen. Als Jennsen het zou opgeven, zou alles wat haar moeder had gedaan, alle offers die ze had gebracht, voor niets zijn geweest. Haar moeder, die in de eeuwigheid op haar wachtte, zou het Jennsen misschien niet vergeven als ze haar leven vergooide. Ook Althéa had bijna alles verloren om haar te helpen. Hoe kon Jennsen die moed negeren, niet alleen die van Althéa, maar ook die van Friedrich? Hoe afschuwelijk verantwoordelijk ze zich ook voelde, ze kon het enige leven dat ze had niet vergooien. Ze had het gevoel dat ze Althéa de kans op een leven had ontnomen. Ondanks wat de vrouw had gezegd, voelde ze een brandende schaamte om het lijden van de tovenares. Althéa zou voor altijjd in dit akelige moeras gevangenzitten en dag in, dag uit de prijs betalen voor haar poging om Jennsen te verbergen voor Darken Rahl. Jennsens gezonde verstand kon haar nog zo hard vertellen dat dat te wijten was aan Darken Rahl, maar haar hart zei iets anders. Althéa zou haar eigen leven nooit meer terugkrijgen zou nooit meer vrij zijn om te lopen, om te gaan en te staan waar ze wilde, om te genieten van haar gave.
Wat gaf Jennsen eigenlijk het recht om van anderen te verwachten dat ze haar hielpen? Waarom zouden anderen hun leven en hun vrijheid voor haar opgeven? Wat gaf haar het recht om zo'n offer van hen te vragen? Jennsens moeder was niet de enige die vanwege haar had geleden. Althéa en Friedrich zaten aan het moeras vastgekluisterd, Lathea was vermoord en Sebastiaan werd nu gevangengehouden. Zelfs Tom, die op haar wachtte in de weide, had zijn broodwinning opzijgezet om haar te hulp te komen. Heel veel mensen hadden geprobeerd haar te helpen en hadden daar een vreselijke prijs voor moeten betalen. Waar haalde ze het idee vandaan dat ze anderen kon opzadelen met haar wensen? Waarom zouden zij hun levens en verlangens voor haar moeten opgeven? Maar hoe kon ze verdergaan zonder hun hulp? Voorbij de rotsrand en de diepe plas sleepte Jennsen zich voort door een oneindige wirwar van wortels. Ze leken zich opzettelijk om haar enkels te winden. Tweemaal viel ze languit. Beide keren stond ze op en liep ze verder.
De derde keer dat ze viel, stootte ze haar gezicht zo hard dat de pijn haar verdoofde. Jennsen ging met haar vingers over haar jukbeen en haar voorhoofd, ervan overtuigd dat er iets gebroken moest zijn. Ze vond geen bloed en geen uitstekende botten. Ze lag daar tussen de wortels, die als slangen opgerold om haar heen lagen, en schaamde zich voor alle ellende die ze anderen had bezorgd.
En toen werd ze kwaad. Jennsen.
Ze herinnerde zich wat haar moeder had gezegd: 'Trek nooit de mantel der schuld aan omdat zij slecht zijn.' Jennsen duwde zich met haar armen overeind. Hoeveel anderen hadden misschien geprobeerd om iemand als Jennsen te helpen, een nakomeling van een Meester Rahl, en hadden daar met hun leven voor betaald? Hoeveel zouden er nog volgen? Waarom zouden zij, net als Jennsen, geen recht hebben op hun eigen leven? De Meester Rahl was verantwoordelijk voor die verwoeste levens. Jennsen. Geef je over. Zou het dan nooit ophouden?
Qrushdeva du kalt misht.
$ebastiaan was slechts het meest recente slachtoffer. Werd hij misschien op dat ogenblik gemarteld vanwege haar? Moest ook hij het met de dood bekopen omdat hij haar had geholpen? Geef je over.
Arme Sebastiaan. Ze voelde een steek van verlangen naar hem. Het was zo lofwaardig van hem geweest om haar te helpen. Zo moedig. Zo knap.
Tu vash misht. Tu vask misht. Grushdeva du kalt misht. De stem weerklonk vasthoudend en gebiedend door haar hoofd, en fluisterde woorden die haar niets zeiden. Ze krabbelde overeind. Zou ze dan nooit over haar eigen leven kunnen beschikken, zelfs niet over haar eigen geest? Moest ze altijd achtervolgd worden, door Meester Rahl, door de stem? Jenn...
'Laat me met rust!' Ze moest Sebastiaan helpen.
Ze liep door, zette de ene voet weer voor de andere, duwde ranken, bladeren en takken opzij en worstelde zich door het kreupelhout. Door de dichte nevel en het dikke bladerdak was het zo donker alsof de schemering was ingevallen. Ze had geen idee hoe laat het was. Het had haar veel tijd gekost om bij Althéa's huis te komen. Ze was daar lang geweest. Voor zover Jennsen wist, werd het misschien al bijna donker. Het moest in elk geval al laat in de middag zijn. En het zou nog uren duren voordat ze terug was bij de weide waar Tom wachtte.
Ze was gekomen om hulp te vragen, maar die hulp was een illusie geweest die alleen in haar hoofd bestond. Ze had haar hele leven op haar moeder vertrouwd en daarna had ze verwacht dat Althéa haar zou helpen. Ze moest aanvaarden dat ze voortaan voor zichzelf moest zorgen. Jennsen. Geef je over. 'Nee! Laat me met rust!'
Ze was het allemaal zo zat. En nu was ze bovendien kwaad. Jennsen banjerde verder door het moeras, plaste door poelen en stapte op wortels en keien als die er waren. Ze moest Sebastiaan helpen. Ze moest bij hem terug zien te komen. Tom wachtte op haar. Tom zou haar terugbrengen.
Maar wat dan? Hoe zou ze Sebastiaan vrij kunnen krijgen? Ze had erop gerekend dat Althéa haar met een of andere vorm van magie zou helpen. Nu wist ze dat ze die hulp niet zou krijgen. Hijgend van het rennen door het moeras bleef ze staan toen ze bij de waterplas kwam waar ze op de heenweg de slang was tegengekomen. Jennsen keek uit over het roerloze wateroppervlak, maar zag niets. Er stak geen wortel boven het water uit die eigenlijk een slang was. Het begon nu echt donkerder te worden. Ze kon niet zien of er iets op de loer lag in de diepe schaduwen onder de bladeren die over de oever hingen. Sebastiaans leven lag in haar handen. Jennsen waadde het water in.
Toen ze halverwege was, herinnerde ze zich dat ze zich had voorgenomen op de terugweg door het open water een stok mee te nemen om haar te helpen haar evenwicht te bewaren. Ze bleef staan, overwegend of ze terug moest gaan om een tak af te snijden of niet. Ze was al op de helft, dus ging ze verder. Ze voelde steeds met haar voet voorzichtig voor zich en vond een stevige bodem van wortels, echte wortels, waar ze behoedzaam op ging staan. Tot haar verrassing kwam het water, zolang ze op de wortels bleef, maar tot haar knieën. Ze kon haar rok omhooghouden, zodat die droog bleef, terwijl ze door het donkere water waadde. Er botste iets tegen haar been op. Jennsen kromp ineen. Ze zag een glimp van schubben. Haar voet gleed weg. Toen zag ze met grote opluchting dat het alleen een vis was, die wegschoot. In een poging haar evenwicht te hervinden en steun te vinden voor haar voeten, stapte Jennsen in één keer de bodemloze zwarte diepte in. Ze had alleen nog maar tijd om snel naar adem te happen voordat ze onder water gleed.
Het was donker om haar heen. Ze zag een werveling van luchtbellen toen ze kopje-onder ging. Geschrokken trapte ze om zich heen in een poging de bodem te vinden, of iets anders dat zou kunnen voorkomen dat ze verder zonk. Er was niets. Ze lag in diep water en werd naar beneden getrokken door haar natte kleren. In plaats van haar te dragen, sleurden haar zware laarzen haar nu naar beneden.
Jennsen maaide met haar armen en kwam zo net lang genoeg aan de oppervlakte om naar adem te happen voordat ze weer kopjeonder ging. De schok was ontstellend. Uit alle macht bewoog ze haar armen om naar het oppervlak te zwemmen, maar haar kleren hingen als een net om haar heen en belemmerden elke effec- tjeVe actie. Met grote ogen van angst en haar rode haar drijvend 0p het water, zag ze bundels flauw licht die doordrongen tot in de donkere diepte om haar heen.
Het gebeurde allemaal zo schrikbarend snel. Hoe ze ook haar best deed om het leven te grijpen, het glipte tussen haar vingers door. Het leek onwerkelijk. jennsen.
Er bewogen vormen dicht om haar heen. Haar longen brandden van verlangen naar lucht. Althéa had gezegd dat er niemand achterlangs door het moeras kon komen. Er waren daar beesten die mensen in stukken scheurden. Jennsen had éénmaal geluk gehad. Ten prooi aan angst zag ze een donkere vorm naderbij komen. Ze zou niet nog eens zoveel geluk hebben.
Ze wilde niet doodgaan. Ze had wel gedacht dat ze dat wilde, maar nu wist ze dat dat niet zo was. Dit was het enige leven dat ze had. Haar kostbare leven. Dat wilde ze niet kwijt. Ze probeerde naar het oppervlak te zwemmen, naar het licht, maar alles leek zo langzaam en zo zwaar te gaan. Jennsen.
De stem had een dringende klank. Jennsen.
Er botste iets tegen haar aan. Ze zag flitsen van iriserend groen. Het was de slang.
Als ze had gekund, had ze gegild. Spartelend, maar niet in staat om weg te komen, kon ze alleen maar toekijken hoe het donkere, lange wezen zich van onderaf om haar heen wikkelde. Jennsen was te uitgeput om zich te verzetten. Haar longen brandden van zuurstoftekort en ze zag zichzelf door de bundels licht naar beneden zinken, steeds verder weg van het oppervlak, van het leven. Ze probeerde naar dat leven en die lucht te zwemmen, maar haar loodzware armen wuifden alleen maar als ronddrijvend wier door het water. Dat verraste haar, want ze kon zwemmen. Jennsen.
Nu zou ze verdrinken.
Ze was omgeven door een donkere spiraal.
Door haar kleren, haar zware mantel, haar mes en haar laarzen, het feit dat ze moe was geweest, en bovendien haar schrik en de onvolledige inademing voordat ze kopje-onder ging, was er niet veel overgebleven van haar zwemvermogen. Het deed pijn.
Ze had gedacht dat verdrinken een aangename omhelzing van het liefkozende water zou zijn. Dat was het niet. Het deed meer pijn dan ze ooit had gevoeld. Het gevoel machteloos te stikken was afschuwelijk. De pijn die haar borst leek te pletten, was scherp en ondraaglijk. Ze wilde alleen maar dat die zou ophouden. Ze worstelde in het water tegen de pijn en de paniek, verteerd door de dringende behoefte aan lucht. Ze zorgde ervoor dat ze haar mond stijf dichthield, want ze was doodsbang dat ze water naar binnen zou happen omdat ze zo'n behoefte aan lucht had. Het deed pijn.
Jennsen voelde de windingen van de slang zacht langs zich heen glijden. Ze vroeg zich af of ze had moeten proberen hem te doden toen ze daar de kans voor had. Ze kon nu natuurlijk ook haar mes trekken. Maar ze was zo zwak. Het deed pijn.
De windingen drukten tegen haar aan. In de geluidloze duisternis was ze opgehouden zich te verzetten. Er was geen reden voor. Jennsen.
Ze vroeg zich af waarom de stem haar niet vroeg zich over te geven, zoals anders. Omdat ze nu eindelijk berustte, vond ze het ironisch dat de stem dat niet vroeg, maar alleen haar naam riep. Jennsen voelde haar schouder ergens tegenaan stoten. Tegen iets hards. Haar hoofd stootte tegen iets anders. Daarna haar dij. Ze werd tegen de oever geduwd waarvandaan de wortels onder water verdwenen. Bijna zonder te beseffen wat ze deed, greep ze de wortels en trok met een plotselinge, wanhopige kracht. Het ding onder haar bleef haar zachtjes omhoogduwen. Jennsen brak door het oppervlak. Het water stroomde met veel lawaai van haar hoofd. Met wijd open mond hapte ze wanhopig naar lucht. Ze trok zichzelf zo ver omhoog dat ze met haar schouders op de knoestige wortels bleef liggen. Ze kon zichzelf niet verder uit het water hijsen, maar in elk geval was haar hoofd boven water en kon ze ademhalen. Haar benen bungelden in het water. Hijgend en met gesloten ogen klampte Jennsen zich met trillende vingers vast aan de wortels om ervoor te zorgen dat ze niet teruggleed in het water. De teugen lucht die ze inademde, vulden haar longen en dat voelde heerlijk aan. Bij elke ademhaling voelde ze haar kracht terugkomen.
Ten slotte slaagde ze erin zich centimeter voor centimeter, handje voor handje, aan de wortels de oever op te trekken. Ze liet zich hijgend, hoestend en bevend op haar zij vallen en zag het water een paar centimeter bij haar vandaan kabbelen. Ze was duizelig van het eenvoudige genoegen om lucht in te ademen. Toen zag ze de kop van de slang door het wateroppervlak breken, vloeiend, gracieus en geluidloos. De gele ogen in de zwarte band keken naar haar. Ze staarden elkaar een tijdje aan. 'Bedankt,' fluisterde Jennsen.
Toen de slang gezien had dat ze op de oever lag, dat ze ademde en leefde, liet hij zich terugglijden in het water. Jennsen had geen idee wat hij had gedacht en waarom hij niet opnieuw had geprobeerd haar te doden, nu hij dat gemakkelijk had kunnen doen. Misschien dacht hij na hun eerste ontmoeting dat ze te groot was om op te eten, of dat ze plotseling verzet zou gaan bieden.
Maar waarom had hij haar geholpen? Kon het een teken van respect zijn? Misschien zag hij haar gewoon als voedselconcurrent en wilde hij haar zijn territorium uit hebben, maar wilde hij niet opnieuw met haar vechten. Jennsen had geen idee waarom hij haar naar boven had geduwd, maar de slang had haar leven gered. Ze had een hekel aan slangen, maar deze had haar van de verdrinkingsdood gered.
Een van de dingen die ze het meest vreesde, was haar redding geweest.
Ze was nog steeds niet helemaal op adem, laat staan dat ze alweer helder kon denken, nadat ze bijna door de sluier naar de dood was gegaan, maar ze begon weer te bewegen en kroop op handen en knieën hoger de oever op. Er droop water uit haar kleren en haar haar. Ze kon niet overeind komen, want ze vertrouwde haar benen nog niet, dus kroop ze verder. Het was een fijn gevoel om weer te kunnen bewegen. Al snel was ze genoeg bijgekomen om overeind te krabbelen. Ze moest doorgaan. De tijd drong. Door het lopen knapte ze verder op. Ze had altijd graag gelopen. Ze ging zich er weer levendig door voelen, werd weer zichzelf. Ze wist nu dat ze wilde blijven leven. Ze wilde ook dat Sebastiaan bleef leven.
Ze haastte zich door de wirwar van ranken en doornstruiken, over de kronkelige wortels en tussen de bomen door, en kalmeerde wat toen ze eindelijk bij de plek kwam waar het gesteente oprees van de bemoste grond. Ze begon de rotsrichel te beklimmen, opgelucht dat ze dit herkenningspunt in het uitgestrekte moeras had gevonden en dat ze weg kon klimmen van de vochtige, drassige grond. Het werd met de minuut donkerder en ze herinnerde zich dat het nog een heel eind was, naar boven. Jennsen wilde per se niet de nacht in het moeras doorbrengen, maar ze wilde ook niet in het donker over de rotsrichel klauteren. Die angsten gaven haar vleugels. Zolang het nog licht genoeg was, moest ze doorgaan. Toen ze struikelde, dacht ze eraan dat er op sommige plekken aan weerszijden een diepe afgrond was. Ze maande zichzelf om voorzichtiger te zijn. Als ze in het donker van een steile rotswand viel, zou er geen behulpzame slang zijn om haar op te vangen.
Terwijl ze zich een weg naar boven zocht, bleef ze in gedachten bezig met alles wat Althéa haar had verteld, in de hoop iets te vinden dat haar kon helpen. Jennsen wist niet hoe ze Sebastiaan vrij kon krijgen, maar ze wist dat ze het moest proberen; zij was zijn enige hoop. Hij had haar leven gered en nu moest zij proberen het zijne te redden.
Ze verlangde er hevig naar zijn glimlach te zien, zijn blauwe ogen, zijn witte stekeltjeshaar. Ze kon de gedachte niet verdragen dat hij gemarteld werd. Ze moest hem redden. Maar hoe kon ze zo'n onmogelijke opdracht vervullen? Eerst moest ze zien dat ze weer bij het paleis kwam, besloot ze. Hopelijk zou haar tegen die tijd een manier te binnen zijn geschoten. Tom zou haar terugbrengen naar het paleis. Tom zou ongerust op haar wachten. Tom. Waarom had Tom haar geholpen? Die vraag bleef maar door haar hoofd spoken, alsof het de sleutel tot haar probleem was, zoals de rotsrichel haar het moeras uit leidde. Ze wist alleen niet waar de vraag toe leidde. Tom had haar geholpen. Waarom?
Ze concentreerde zich op die vraag terwijl ze de steile helling beklom. Hij had gezegd dat hij niet met zichzelf zou kunnen leven als hij haar alleen de Vlakten van Azrith in zou laten gaan, zonder proviand. Hij had gezegd dat dat haar dood zou worden en dat hij dat niet kon laten gebeuren. Dat leek een aanvaardbare reden.
Maar ze wist dat er meer achter zat. Hij leek vastbesloten haar te helpen, bijna alsof het zijn plicht was. Hij stelde geen kritische vragen over wat ze wilde doen, alleen over de methode die ze koos, en deed daarna wat hij kon om haar bij te staan, fom had gezegd dat ze Meester Rahl moest vertellen dat hij haar had geholpen, dat hij een goed mens was. Die uitspraak bleef maar door haar hoofd spoken. Hoewel het een achteloze opmerking was geweest, had hij het wel gemeend. Maar wat bedoelde hij? Ze bleef erover piekeren terwijl ze tussen de bomen, de takken en de bladeren door over de richel naar boven liep. In de verte riepen onbekende dieren door de vochtige lucht. Van nog verder weg antwoordden andere met hetzelfde echoënde gekras en gefluit. De geur van het moeras dreef op warme luchtstromen naar haar omhoog.
Jennsen herinnerde zich dat Tom haar mes had gezien toen ze naar haar gestolen beurs zocht. Ze had haar mantel opengetrokken en ontdekt dat het leren riempje van haar beurs was doorgesneden. Toen had hij het mes gezien.
Jennsen bleef even staan en rechtte haar rug. Kon het zijn dat Tom dacht dat ze een of andere... een of andere vertegenwoordiger of agent van de Meester Rahl was? Zou Tom denken dat ze een belangrijke opdracht moest uitvoeren voor Meester Rahl? Zou Tom denken dat ze Meester Rahl kende?
Dacht hij vanwege het mes dat ze een belangrijke persoon was? Misschien was het haar vastbeslotenheid geweest om een schijnbaar onmogelijke tocht te ondernemen. Hij wist in elk geval wel hoe belangrijk ze de zaak vond. Misschien kwam het doordat ze hem had verteld dat die van levensbelang was. Jennsen liep verder en dook onder dikke takken door die laag boven de richel hingen. Aan de andere kant richtte ze zich op en ze keek om zich heen, beseffend dat het snel donkerder werd. Met hernieuwde haast klauterde ze de steile helling op. Ze herinnerde zich hoe Tom naar haar rode haar had gekeken. Mensen voelden zich vaak slecht op hun gemak bij haar vanwege haar rode haar. Velen maakten eruit op dat ze de gave had. Ze was vaak mensen tegengekomen die bang voor haar waren vanwege haar rode haar. Van die angst had ze gebruik gemaakt om zichzelf te beschermen. Die eerste avond met Sebastiaan had ze opzettelijk de indruk gewekt dat ze over magische kracht beschikte om zich te beschermen, voor het geval hij kwade bedoelingen had Ze had de angst van de mensen gebruikt om de mannen in de herberg op een afstand te houden.
Al die dingen gingen door Jennsens hoofd terwijl ze steeds verder omhoogklom, hijgend van inspanning. Om haar heen viel de duisternis. Ze wist niet of ze het nog zou halen, maar ze wist dat ze het moest proberen. Ze moest doorgaan, voor Sebastiaan. Op dat ogenblik vloog er iets donkers in haar gezicht. Jennsen slaakte een korte kreet en viel bijna, terwijl het donkere ding wegfladderde. Vleermuizen. Ze legde een hand tegen haar bonzende hart. Het sloeg net zo snel als hun vleugels. De kleine dieren waren te voorschijn gekomen om op insecten te jagen, daar wemelde het van.
Toen besefte ze dat ze in haar schrik heel goed een stap naar achteren had kunnen doen en had kunnen vallen. Het was een beangstigende gedachte dat ze door haar aandacht te laten verslappen, door ergens van te schrikken, op een losliggende steen te stappen of uit te glijden, in een diepte kon vallen waaruit ze nooit meer terug zou kunnen komen. Maar ze wist dat overnachten in het moeras net zo fataal kon zijn.
Vermoeid van de inspanningen van de dag en de momenten van schrik klom ze verder, rondstommelend in het donker, tastend naar het gesteente en pogend op de richel te blijven en niet af te dwalen naar een van de steile afgronden aan weerszijden. Ze maakte zich ook zorgen over wat voor wezens er misschien nog in het donker te voorschijn zouden komen om haar te grijpen terwijl ze dacht bijna het moeras uit te zijn.
Althéa had gezegd dat niemand vanaf deze kant door het moeras kon komen. Ze viel ten prooi aan een nieuwe angst: misschien was Tom in het donker wel in gevaar. In de duisternis zou een van de wezens zich misschien het moeras uit wagen om hem te grijpen. Stel je voor dat ze bij de weide aankwam en Tom en zijn paarden daar vond, verscheurd door de monsters die uit Althéa's magie waren geschapen. Wat moest ze dan beginnen? Ze had al zorgen genoeg. Ze hield zich voor er niet steeds nieuwe bij te verzinnen.
Plotseling wankelde Jennsen een open plek op. Er brandde een vuur. Ze staarde ernaar en probeerde te begrijpen wat ze zag. 'Jennsen!' Tom sprong op en kwam naar haar toe rennen. Hij legde zijn grote arm om haar schouders om haar overeind te houden. 'Goede geesten, is alles goed met je?'
2e knikte, te uitgeput om iets te zeggen. Hij zag haar niet knikken, want hij was al naar de wagen gerend. Jennsen liet zich zakken en ging zwaar in het gras zitten, buiten adem, verbaasd dat ze er eindelijk was en onuitsprekelijk opgelucht dat ze het moeras uit was.
Tom kwam terugrennen met een deken. 'Je bent doorweekt,' zei hij terwijl hij de deken om haar heen sloeg. 'Wat is er gebeurd?' 'Ik ben een stukje gaan zwemmen.'
Hij wreef haar gezicht droog met een hoek van de deken en stopte even om haar fronsend aan te kijken. 'Ik wil me niet met jouw zaken bemoeien, maar dat lijkt me geen goed idee.' 'De slang zou het met je eens zijn.'
Zijn frons werd dieper terwijl hij zijn gezicht dichter bij het hare bracht. 'De slang? Wat is er daar in dat moeras gebeurd? Hoe bedoel je, dat de slang het met me eens zou zijn?' Nog steeds naar adem happend maakte Jennsen een handgebaar om het onderwerp weg te wuiven. Ze was zo bang geweest dat ze daarbeneden in het donker vast zou komen te zitten, dat ze het laatste uur praktisch tegen de steile helling op was gerend, en dat na alle andere inspanningen. Ze was doodop. De angsten die ze eerder had uitgestaan kwamen nu terug. Haar schouders begonnen te schokken. Toen besefte ze dat ze zich uit alle macht aan Toms gespierde arm vastklampte. Hij leek het niet te merken, en anders zei hij er in elk geval niets over. Ze week terug, ook al had het haar goed gedaan om zijn kracht te voelen, zijn stevige, betrouwbare gestalte, zijn oprechte bezorgdheid. Tom trok de deken nog wat dichter om haar heen. 'Is het je gelukt bij Althéa te komen?'
Ze knikte en toen hij haar een waterzak gaf, dronk ze gretig. 'Ik zweer je dat ik nooit eerder heb gehoord dat iemand is teruggekomen uit dat moeras, behalve als ze uitgenodigd waren en er aan de andere kant in waren gegaan. Heb je de beesten gezien?'
Er heeft zich een slang om me heen gewonden die dikker was dan Je been. Ik heb hem goed kunnen bekijken; beter dan me lief was, eigenlijk.'
Hij floot laag. 'Heeft de tovenares je geholpen? Heb je van haar gekregen wat je nodig had? Is alles nu in orde?' Hij zweeg abrupt en leek zijn nieuwsgierigheid te bedwingen. 'Sorry. Je bent doorweekt en verkleumd. Ik moet je niet zoveel vragen stellen.' 'Althéa en ik hebben lang gepraat. Ik kan niet direct zeggen dat ik heb gekregen wat ik nodig had, maar de waarheid kennen is beter dan achter illusies aanjagen.'
Zijn bezorgdheid was zichtbaar in zijn ogen en bleek uit de manier waarop hij ervoor zorgde dat de warme deken haar helemaal bedekte. 'Als je niet de hulp hebt gekregen die je nodig had, wat ga je dan nu doen?'
Jennsen trok haar mes en haalde diep adem om moed te verzamelen. Ze pakte het mes bij het lemmet en hield het voor Toms gezicht, zodat het licht van het vuur op het heft viel. Het opgewerkte metaal van de sierlijke letter r glinsterde alsof het met juwelen bezet was. Ze hield het voor zich als een talisman, als een officiële proclamatie die in zilver was gegoten, als een verzoek van hogerhand dat niet geweigerd kon worden. 'Ik moet terug naar het paleis.'
Zonder aarzelen tilde Tom haar op in zijn sterke armen, alsof ze niet zwaarder was dan een lammetje, en droeg haar naar de wagen. Hij tilde haar over de zijkant en legde haar voorzichtig achterin, tussen de dekens.
'Maak je geen zorgen; ik breng je terug. Jij hebt het moeilijkste deel gedaan. Rust nu maar lekker uit onder die warme dekens terwijl ik je terugbreng.'
Jennsen was blij dat haar vermoedens waren bevestigd. Maar in zekere zin voelde ze zich ook smerig, alsof ze weer in het moeras was gevallen. Ze loog tegen hem, gebruikte hem. Dat was niet rechtvaardig, maar ze wist niet wat ze anders moest doen. Voordat hij zich omdraaide, pakte ze hem bij de arm. 'Tom, ben je niet bang om me te helpen, omdat ik betrokken ben bij zoiets...' 'Gevaarlijks?' maakte hij haar zin af. 'Wat ik doe, stelt niet veel voor in vergelijking met het risico dat jij hebt genomen.' Hij gebaarde naar haar verwarde rode haar. 'Ik ben niets bijzonders, zoals jij, maar ik ben blij dat je me de kans hebt gegeven het weinige te doen dat ik kon doen.'
'Ik ben lang niet zo bijzonder als jij denkt.' Plotseling voelde ze zich heel klein. 'Ik doe alleen maar wat ik moet doen.'
Tom trok dekens uit de wagenbak naar haar toe. 'Ik ontmoet heel ^at mensen. Ik heb de gave niet nodig om te weten dat jij bijzonder bent.'
'je weet dat dit een geheime aangelegenheid is en dat ik je niet kan vertellen wat ik aan het doen ben. Het spijt me, maar dat kan ik echt niet.'
'Natuurlijk niet. Alleen bijzondere mensen hebben zo'n bijzonder wapen. Ik verwacht niet van je dat je er iets over zegt en ik zal je er ook niet naar vragen.'
'Dank je, Tom.' Jennsen, die zich nu nog walgelijker voelde omdat ze hem gebruikte, en dat terwijl het zo'n oprechte man was, kneep hem dankbaar in zijn arm. 'Ik kan je wel vertellen dat het belangrijk is en dat je een enorme hulp bent.' Hij glimlachte. 'Wikkel jezelf maar in die dekens en zorg dat je droog wordt. Zo meteen zijn we weer op de Vlakten van Azrith. Voor het geval dat je het vergeten was: daar is het winter. Als je dan nog zo nat bent, zul je bevriezen.'
'Bedankt, Tom. Je bent een goed mens.' Jennsen liet zich achteroverzakken in de dekens, te uitgeput van de beproeving om nog langer rechtop te blijven zitten.
'Ik reken erop dat je Meester Rahl dat vertelt,' zei hij met zijn ongedwongen lach. Hij doofde snel het vuur en klom toen op de bok.
Argeloos hielp hij haar, terwijl hij toch wist dat hij in elk geval enig risico liep. Ze durfde er niet aan te denken wat ze met hem zouden doen als hij erop werd betrapt dat hij Darken Rahls dochter hielp. En hij dacht nog wel dat hij de Meester Rahl hielp, terwijl hij het tegenovergestelde deed zonder enig besef van hoeveel gevaar hij liep.
En voordat het voorbij was, zou ze hem in nog groter gevaar brengen.
Ondanks haar angst over het feit dat ze terugstoven naar het paleis van de man die haar wilde doden, de misselijkmakende ongerustheid over wat er voor haar lag, de teleurstelling dat ze niet de hulp had gekregen waarop ze had gehoopt, het verdriet over wat ze allemaal van Althéa had gehoord, de kou, waardoor haar latte kleren ijskoud aanvoelden, en het gehots van de wagen, viel Jennsen al snel in een diepe slaap.