48

Dicht achter Jagang aan rende Jennsen in de schaduw van hoog oprijzende, marmeren pilaren de brede, witte mar­meren trap op. Sebastiaans hand lag voortdurend gerust­stellend op haar rug. Op de gezichten van de woeste mannen die overal om haar heen de treden op sprongen, stond een felle vast­beradenheid te lezen.

De mannen van de stormtroepen, gehuld in lagen leer, maliën­kolders en taaie huiden, zwaaiden met een kort zwaard, een enor­me sikkelvormige bijl of een formidabele vlegel in hun ene hand, terwijl ze aan de andere arm allemaal een rond, metalen schild droegen om zich mee te beschermen, maar die schilden hadden in het midden ook een lange, scherpe pin, zodat het tegelijkertijd wa­pens waren. De mannen hadden zelfs riemen en banden om die waren bezet met scherpe spijkers, zodat met hen worstelen op zijn minst verraderlijk was. Jennsen kon zich niet voorstellen dat ie­mand het lef zou hebben om tegenstand te bieden aan zulke ge­welddadige mannen.

De brede soldaten stormden grommend als beesten de trap op en braken door de dubbele deuren van bewerkt hout heen alsof die van twijgjes waren gemaakt, zonder ook maar te controleren of de deuren wel of niet op slot zaten. Jennsen schermde met een arm haar gezicht af toen ze door de regen van houtsplinters rende. Het gedreun van de laarzen van de mannen echode door de gro­te hal aan de andere kant van de deuren. Door hoge ramen van bleek, blauw glas, tussen glanzende, witte marmeren pilaren in, vielen bundels licht over de marmeren vloer waar de stormtroe­pen overheen denderden. Mannen sloegen hun grote handen om de marmeren leuning en slingerden zich de eerste trap op, op weg naar de hogere verdiepingen, waar ze de Biechtmoeder en Mees­ter Rahl hadden gezien. Het geluid van de soldatenlaarzen op het steen echode omhoog door het trappenhuis met het hoge plafond, dat was versierd met barokke reliëfs.

Jennsen was buiten zichzelf van opwinding dat dit misschien de dag was waarop het allemaal afgelopen zou zijn. Ze was maar één krachtige messteek van haar vrijheid verwijderd. Zij was degene die het moest doen. Zij was de enige die het kon. Ze was on­overwinnelijk.

Het feit dat ze een mens ging doden, speelde alleen op de achter­grond een rol voor haar. Terwijl ze de trap op stoof, dacht ze al­leen aan de gruwelen die Meester Rahl in haar leven en dat van anderen had gebracht. Ze was vol gerechtigde woede en wilde daar voor eens en voor altijd een einde aan maken. Sebastiaan, die naast haar rende, had zijn zwaard getrokken. Een stuk of tien grote bruten holden voor haar uit, onder aanvoering van keizer Jagang zelf. Achter hen renden nog honderden mee­dogenloze soldaten van het aanvalsleger, allemaal vastbesloten om de vijand met genadeloos geweld uit te schakelen. Tussen haar en die oprukkende soldaten renden Zusters van het Licht de trap op, met als enige wapen hun gave.

Boven aan de trap kwamen ze dicht opeengepakt tot stilstand op een gladde, eiken vloer. Keizer Jagang keek naar links en naar rechts de gang in.

Een van de hijgende Zusters baande zich een weg naar voren. 'Ex­cellentie! Dit is niet logisch!'

Zijn enige antwoord was een dreigende blik terwijl hij op adem stond te komen, en daarna dwaalde die blik af, op zoek naar zijn prooi.

'Excellentie,' hield de Zuster aan, hoewel ze nu wat zachter sprak, 'waarom zouden twee mensen die zo belangrijk zijn, hier alleen in het paleis zijn? Alleen, zonder bewakers bij de deur? Het is niet logisch. Ze zouden hier nooit alleen zijn.'

Hoezeer Jennsen Meester Rahl ook aan haar mes wilde rijgen, ze moest het hier wel mee eens zijn. Het klopte niet.

'Wie zegt dat ze alleen zijn?' vroeg Jagang. 'Voel je of er magie is gebruikt?' Hij had natuurlijk gelijk. Ze konden een deur doorgaan en ver­rast worden door duizend zwaardvechters die hen stonden op te wachten. Maar die kans leek heel klein. Het leek logischer dat een eventuele beschermingsmacht zou willen voorkomen dat ze alle­maal binnenkwamen.

'Nee,' antwoordde de Zuster. 'Ik voel geen magie. Maar dat be­tekent niet dat die niet in een oogwenk kan worden opgeroepen. Excellentie, u brengt uzelf nodeloos in gevaar. Het is gevaarlijk om achter zulke mensen aan te gaan jagen als er zoveel dingen omheen spelen die niet lijken te kloppen.'

Ze schrok ervoor terug om het dom te noemen. Jagang leek nau­welijks aandacht aan de woorden van de Zuster te besteden en gaf zijn mannen een teken; hij stuurde er een stuk of tien door de gang de ene kant op en een vergelijkbaar aantal de andere kant op. Door met zijn vingers te knippen en een snel gebaar te ma­ken, stuurde hij met elke groep een Zuster mee. 'Jij denkt als een onervaren officier,' zei Jagang tegen de Zuster. 'De Biechtmoeder is veel geslepener en tienmaal zo doortrapt als je denkt. Ze is te slim om in zulke eenvoudige begrippen te den­ken. Je hebt gezien wat voor dingen ze heeft klaargespeeld. Deze keer laat ik haar niet ontsnappen.'

'Waarom zouden zij en Meester Rahl hier dan alleen zijn?' vroeg Jennsen toen ze zag dat de Zuster niets meer durfde te zeggen. 'Waarom zouden ze zichzelf zo kwetsbaar maken?' 'Waar kun je je beter verbergen dan in een lege stad?' vroeg Ja­gang. 'Een leeg paleis? Als er bewakers zouden zijn, zou er een in­dicatie van hun aanwezigheid zijn.'

'Maar waarom zouden ze zich nu juist hier verbergen, van alle mogelijke plekken?'

'Omdat ze weten dat hun zaak gevaar loopt. Het zijn lafaards en ze willen voorkomen dat ze gevangen worden genomen. Als men­sen wanhopig en in paniek zijn, vluchten ze vaak naar hun huis om zich te verbergen op een plek die ze kennen.' Jagang haakte een duim achter zijn riem terwijl hij de indeling van de gangen om zich heen bestudeerde. 'Dit is hun huis. Uiteindelijk denken ze alleen aan hun eigen hachje, niet aan dat van hun medemen­sen.'

Jennsen kon zich er niet van weerhouden om aan te dringen, ook al trok Sebastiaan haar naar achteren en spoorde hij haar aan haar mond te houden. Ze stak haar hand uit naar de hoge ramen. 'Waarom zouden ze zichzelf dan laten zien? Als ze zich proberen te verbergen, zoals u veronderstelt, waarom zouden ze ons dan de kans geven hen in het oog te krijgen?'

'Omdat ze slecht zijn!' Hij keek haar met zijn afschuwelijke ogen recht aan. 'Ze wilden met hun eigen ogen zien dat ik broeder Narev vond. Ze wilden zien dat ik hun profane en gruwelijke af­slachting van een groot man ontdekte. Ze konden gewoon geen weerstand bieden aan zo'n sadistisch genoegen!' 'Maar...'

'Laten we gaan!' riep hij tegen zijn mannen. Terwijl de keizer wegstoof, pakte Jennsen Sebastiaan geërgerd bij zijn arm om hem tegen te houden. 'Denk je echt dat ze het kun­nen zijn? Jij bent strateeg; vind jij dat dit logisch is?' Hij keek de keizer na, gevolgd door een stroom mannen die ach­ter hem aan renden, en keek haar toen verhit aan. 'Jennsen, je wilde Meester Rahl doden. Misschien is dit je kans.' 'Maar ik snap niet waarom...'

'Spreek me niet tegen! Wie ben jij om te denken dat je het beter weet?'

'Sebastiaan, ik...'

'Ik heb niet alle antwoorden! Daarom zijn we hier!' Jennsen slikte het brok in haar keel weg. 'Ik maak me alleen maar zorgen om jou, Sebastiaan, en om keizer Jagang. Ik wil niet dat jullie hoofden ook op de punt van een speer belanden.' 'In een oorlog moet je handelen, niet alleen na zorgvuldige plan­ning, maar ook als je een gelegenheid ziet. Zo is oorlog; in oor­log doen mensen soms domme of zelfs schijnbaar krankzinnige dingen. Misschien hebben Meester Rahl en zij gewoon iets doms gedaan. Je moet profiteren van de vergissingen van je vijand. In een oorlog is de overwinnaar vaak degene die hoe dan ook aan­valt en elk voordeel aangrijpt. Er is niet altijd tijd om alles lang­durig te beredeneren.'

Jennsen kon hem alleen maar aanstaren. Wie was zij, een onbe­duidend persoon, om de strateeg van een keizer te vertellen hoe hij oorlog moest voeren? 'Sebastiaan, ik wilde alleen maar...'

Hij greep haar bij haar jurk en rukte haar naar zich toe. Zijn ge­zicht was rood en vertrokken van woede. 'Wil je echt misschien we 1 je enige kans verspelen om de moord op je moeder te wre­ken? Hoe zou je het vinden als Richard Rahl krankzinnig genoeg is om hier te zijn? Of als hij een of ander plan heeft waar wij geen idee van hebben? En jij staat er hier alleen maar over te ruziën!' Jennsen was verbluft. Kon hij gelijk hebben? Stel je voor dat het echt waar was!

'Daar zijn ze!' klonk het van veel verder in de gang. Het was de stem van Jagang. Ze zag hem in de verte, temidden van een groep­je soldaten, met zijn zwaard wijzen terwijl ze zich allemaal een hoek om haastten. 'Grijp ze! Grijp ze!'

Sebastiaan pakte haar arm, draaide haar om haar as en duwde haar de gang in. Jennsen hervond haar evenwicht en rende zo hard mogelijk de gang in. Ze schaamde zich, omdat ze had staan re­detwisten met mensen die verstand hadden van oorlog voeren, ter­wijl zij dat niet had. Wie dacht ze eigenlijk dat ze was? Ze was onbeduidend. Grote mannen hadden haar een kans gegeven, en zij bleef op de drempel van iets groots staan argumenteren. Ze voelde zich dom.

Toen ze langs hoge ramen renden - de ramen waarachter de Biechtmoeder en Meester Rahl kort tevoren waren gezien - trok iets buiten haar aandacht. Er ging een collectieve kreet op aan de andere kant van de glazen ruiten. Jennsen kwam glijdend tot stil­stand en stak haar handen uit om Sebastiaan ook tegen te hou­den. 'Kijk!'

Sebastiaan wierp een ongeduldige blik in de richting van de an­deren, die wegstormden, en stapte daarna naar het raam toe om naar buiten te kijken terwijl Jennsen verwoed stond te wijzen. Tienduizenden cavaleristen hadden dwars over het terrein van het paleis een enorme slaglinie gevormd, die zich helemaal tot bene­den aan de heuvel uitstrekte, en leken de vijand aan te vallen voor een grote slag. Ze zwaaiden allemaal met zwaarden, bijlen en pie­ken terwijl ze als één man oprukten en ijzingwekkende strijdkre­ten schreeuwden.

Jennsen keek verbluft toe, want ze zag nog niets waartegen ze kon­den vechten. Maar toch renden de mannen met hun wapens ge­heven en als één man schreeuwend naar voren. Ze verwachtte dat ze hen de heuvel zou zien afrennen naar iets aan de andere kant van de muur. Misschien konden zij een vijand zien naderen die

Jennsen, boven in het paleis, nog niet kon zien. Maar toen, terwijl ze nog midden op het terrein waren, weerklonk er een galmende klap en ging er een grote schok door de hele li­nie, die tegen de muur van een onzichtbare vijand opliep. Jennsen kon haar ogen niet geloven. Ze probeerde de afschuwe­lijke dingen die ze buiten zag met elkaar in overeenstemming te brengen, maar dat lukte niet. Ze zou niet hebben geloofd wat ze zag, als het plotselinge bloedbad niet zo schokkend was geweest. Lichamen, van mannen en paarden, werden opengereten. Paarden steigerden. Andere zakten met gebroken benen ineen. Hoofden en armen vlogen tollend door de lucht, alsof ze waren afgehakt door zwaarden of bijlen. Langs de hele linie spatte bloed door de lucht. Mannen werden achteruitgedreven door explosies waar hun li­chamen van openbarstten. De donkere, smoezelige cavalerie van de Imperiale Orde was plotseling helder rood in het flauwe dag­licht. De slachtpartij was zo afschuwelijk dat het groene gras over een hele strook heuvelafwaarts rood kleurde. Waar strijdkreten hadden geklonken, klonk nu het doordringen­de gegil van afgrijselijk lijden en pijn, terwijl mannen die in stuk­ken waren gehakt, ledematen misten en dodelijk gewond waren, probeerden zichzelf naar een veilige plek te slepen. Maar op dat veld was zo'n plek er niet, er was alleen maar chaos en dood. Ontzet keek Jennsen naar Sebastiaans verbijsterde gezicht. Voor­dat een van hen een woord kon zeggen, schudde het gebouw als­of het door de bliksem werd getroffen. Vlak na de donderende dreun vulde de gang zich met rookwolken. Vlammen kwamen kol­kend op hen af. Sebastiaan greep haar arm en dook met haar een zijgang in, tegenover het raam.

De schokgolf bulderde door de gang en dreef stukken hout, hele stoelen en brandende draperieën voor zich uit. Scherven glas en metaal vlogen fluitend voorbij en sneden door muren heen. Toen de rook en de vlammen voorbij waren getrokken, renden Jennsen en Sebastiaan, allebei met hun wapen in de hand, de gang in en holden in de richting waarin keizer Jagang verdwenen was. Al haar mogelijke vragen en tegenwerpingen waren vergeten; zul­ke vragen waren plotseling irrelevant. Het enige dat ertoe deed, was dat Richard Rahl hier was, om welke reden dan ook. Ze moest hem tegenhouden. Nu had ze eindelijk de kans. Ook de stem spoorde haar aan. Deze keer probeerde ze niet de stem weg te drukken. Deze keer liet ze die het vuur opstoken van haar bran­dende wraaklust. Deze keer liet ze zich door de stem vervullen van de overweldigende drang om te doden.

Ze stoven langs hoge deuren aan weerszijden van de gang. In elk van de diepe nissen van de ramen die langsflitsten, was een klein zitje. De muren waren bekleed met houten lijstwerk en panelen, die in een warme tint wit met een beetje roze erin waren geverfd. Toen ze bij het kruispunt van gangen kwamen en de hoek om­sloegen, merkte Jennsen de sierlijke, zilveren reflectorlampen in het midden van elk paneel eigenlijk niet op; ze zag alleen de bloe­derige handafdrukken en smeren over de muren, de lange bloedspetters op de gepoetste eikenhouten vloer en de wirwar van roer­loze lichamen.

Er lagen minstens vijftig potige soldaten willekeurig door de gang verspreid, allemaal verbrand, vele opengereten door rondvliegend glas en versplinterd hout. De meeste gezichten waren onherken­baar geworden. Versplinterde ribben staken door bloederige ma­liën of leer heen. Behalve dat overal wapens lagen, lag de gang ook vol met geronnen bloed en losse ingewanden, zodat het leek alsof iemand emmers vol bloederige, dode aal leeg had gekiept. Temidden van de lichamen lag een vrouw, een van de Zusters. Ze was bijna in tweeën gescheurd, net als een paar van de mannen, en haar gespleten gezicht was in een geschrokken uitdrukking blij­ven staan.

Jennsen kokhalsde van de stank van bloed en was nauwelijks in staat te ademen; ze liep achter Sebastiaan aan, die van de ene vrije plek naar de volgende sprong en probeerde niet uit te glijden over de menselijke ingewanden. Wat Jennsen zag, was zo gruwelijk dat het niet echt tot haar doordrong, in elk geval niet tot haar ge­voelens. Ze handelde alleen maar, als in een droom, en was ei­genlijk niet in staat na te denken over wat ze zag. Toen ze eenmaal langs de lijken waren, volgden ze een spoor van bloed door een doolhof van statige gangen. In de verte hoorden ze mannen schreeuwen. Jennsen was opgelucht toen ze de stem van de keizer ertussen hoorde. Ze klonken als jachthonden die het spoor van een vos te pakken hadden en onophoudelijk blaffend achter hun prooi aan zaten.

'Meneer!' riep een man vanuit een deuropening ver achter hen. 'Meneer! Deze kant op!'

Sebastiaan bleef even staan en keek naar de man en zijn panieke­rige gewenk, en daarna trok hij Jennsen mee een schitterende ka­mer in. Aan de andere kant van de vloer met een smaakvol tapijt met een goud- en roestkleurig diamantpatroon en ramen waar prachtige groene gordijnen voor hingen, stond een soldaat in een deuropening naar een andere gang. Er waren sofa's zoals Jennsen nog nooit had gezien, en tafels en stoelen met poten van fraai houtsnijwerk. Hoewel de kamer smaakvol was ingericht, was die niet imponerend, zodat het een kamer leek waar mensen bijeen konden komen om zomaar wat te praten. Ze holde achter Sebas­tiaan aan, die naar de soldaat in de deuropening aan de andere kant van de kamer rende.

'Ze is het!' riep de man naar Sebastiaan. 'Snel! Ze is het! Ik zag haar net langskomen!'

De kolossale soldaat, die met zijn zwaard in de hand langs zijn zijde bungelend nog stond te hijgen, tuurde opnieuw door de deur­opening. Net voordat ze bij hem waren, toen hij de gang in keek, hoorde Jennsen een doffe dreun. De soldaat liet zijn zwaard val­len en greep naar zijn borst, terwijl zijn ogen groot werden en zijn mond openging. Hij viel dood neer aan hun voeten, zonder dat er een spoor van een wond was.

Jennsen duwde Sebastiaan tegen de muur voordat hij de deur door kon gaan. Ze wilde niet dat hij datgene tegen het lijf liep wat zo­juist de soldaat had gevloerd.

Bijna tegelijkertijd hoorde ze uit de richting waaruit ze waren ge­komen het knetterende gesis van iets bovennatuurlijks. Jennsen liet zich op de grond vallen en strekte zich uit voor Sebastiaan, die ze in de hoek tussen de vloer en de muur drukte, alsof hij een kind was dat ze moest beschermen. Ze kneep haar ogen stijf dicht en gilde van angst voor de dreunende klap achter haar, waar de vloer van schudde. Er raasde een spervuur van puin door de ka­mer.

Toen het eindelijk stil werd en ze haar ogen opende, dreef er stof temidden van de puinhopen. De muur om hen heen was door­zeefd. Op de een of andere manier waren Sebastiaan en zij onge­deerd gebleven. Dat bevestigde alleen maar wat ze al dacht. 'Hij was het!' Sebastiaans arm schoot onder haar vandaan om naar de andere kant van de kamer te wijzen. 'Hij was het!' Jennsen draaide zich om, maar zag niemand. 'Wat?'

Sebastiaan wees opnieuw. 'Het was Meester Rahl. Ik heb hem ge­zien. Toen hij langs de deur rende, gooide hij een of andere be­zwering naar binnen, een snufje glinsterend stof, op het moment Jat jij me tegen de muur drukte. Toen explodeerde het. Ik snap niet hoe we hebben kunnen overleven in een kamer vol rondvlie­gende troep.'

'Die heeft ons blijkbaar gemist,' zei Jennsen. De kamer was in een chaos veranderd. De gordijnen hingen aan flarden, de muren zaten vol gaten. Het meubilair, dat kort daar­voor nog zo mooi was geweest, was nu wrakhout, een verzame­ling splinters en gescheurde bekleding.

Een loshangend stuk pleisterkalk brak af en stortte op de grond, waardoor er een nieuwe stofwolk ontstond, terwijl Jennsen zich een weg baande door de restanten van de kamer naar de deur waardoor ze binnen waren gekomen, de deur waarnaar Sebasti­aan had gewezen, de deuropening waarin Meester Rahl nog maar een paar seconden geleden had gestaan. Sebastiaan pakte zijn zwaard en kwam snel achter haar aan.

De gang met het smaakvol geverfde houtwerk was nu besmeurd met bloed. Niet ver bij hen vandaan lag het ineengezakte lichaam van een andere Zuster. Toen ze bij haar kwamen, zagen ze haar dode ogen verbaasd naar het plafond staren. 'Wat gebeurt er in naam van de Schepping?' fluisterde Sebastiaan zacht. Aan de uitdrukking op het gezicht van de dode Zuster dacht Jennsen te zien dat zij zich in de laatste seconde van haar leven hetzelfde had afgevraagd.

Ze wierp een blik uit het raam en zag een executieplaats, bezaaid met duizenden lijken.

'Je moet ervoor zorgen dat de keizer hier wegkomt,' zei Jennsen. 'Dit is niet zo eenvoudig als het leek.'

'Ik denk dat het een valstrik is. Maar misschien kunnen we ons doel nog bereiken. Dat zou het tot een succes maken, dat zou ma­ken dat het de moeite waard is geweest.'

Wat er zich ook afspeelde, het was niet iets waarmee ze ervaring had en het ging haar boven de pet. Jennsen wist alleen dat zij van plan was haar missie te volbrengen. Ze renden door de gangen achter de geluiden aan en volgden het spoor van lijken, en zo dron­gen ze steeds dieper door in het mysterieuze Paleis van de Belijdsters; er waren hier geen ramen meer, en het was stil en scheme­rig. De diepe schaduwen in de gangen en kamers, waar weinig licht doordrong, voegden een angstaanjagende dimensie toe aan de afschuwelijke gebeurtenissen.

Jennsen was de schrik, de ontzetting en zelfs de angst voorbij. Ze had het gevoel dat ze van een afstandje naar zichzelf keek. Zelfs haar eigen stem leek van ver weg te komen. Ze verwonderde zich over de dingen die ze deed, over haar vermogen om verder te gaan. Toen ze behoedzaam bij een kruising van gangen een hoek om­gingen, zagen ze enkele tientallen soldaten ineengedoken in het schemerdonker in een klein kamertje zitten; bebloed, maar in le­ven. Er waren ook vier Zusters. Jennsen zag keizer Jagang hijgend tegen een muur geleund zitten, met zijn zwaard stevig in zijn be­bloede vuist geklemd. Toen ze naar hem toe rende, keek hij haar aan, en in zijn zwarte ogen zag ze niet de angst of ongerustheid die ze verwachtte, maar razernij en vastberadenheid. 'We hebben ze bijna te pakken, meid. Hou dat mes bij de hand, dan zul je je kans krijgen.'

Sebastiaan liep weg om door andere deuropeningen te kijken en de directe omgeving te controleren, en een paar mannen deden op zijn bevel hetzelfde toen hij zwijgend naar hen gebaarde. Ze geloofde haar oren en haar ogen niet. 'Keizer, u moet zorgen dat u hier wegkomt.'

Hij keek haar met een frons aan. 'Ben je gek geworden?' 'We worden in de pan gehakt! Overal liggen dode soldaten. Ik heb daar Zusters zien liggen, opengereten door iets...' 'Magie,' zei hij met een kwaadaardige grijns. Ze knipperde met haar ogen. 'Excellentie, u moet maken dat u hier wegkomt voordat ze u ook te pakken krijgen.' Zijn grijns verdween en hij werd rood van woede. 'Dit is een oor­log! Wat denk je dat er in een oorlog gebeurt? Dan vallen er do­den. Zij hebben mensen gedood, en ik ben van plan er minstens net zoveel van hen te doden! Als je het lef niet hebt om dat mes te gebruiken, ga er dan maar met je staart tussen de benen van­door! Maar kom me dan nooit meer om hulp vragen.' Jennsen liet zich niet uit het veld slaan. 'Ik ga er niet vandoor. Ik ben hier met een reden. Ik wilde alleen dat u hier wegging, zodat de Orde u niet ook nog zou verliezen, na broeder Narev.' Hij snoof vol weerzin. 'Roerend.' Hij wendde zich tot zijn man­nen en verzekerde zich van hun aandacht. 'De helft neemt de ka­njer rechts, vlak voor ons. De rest blijft bij mij. Ik wil dat ze uit hun dekking worden gedreven.' Hij maaide met zijn zwaard voor de gezichten van de vier Zusters langs. 'Twee met hen mee, twee met mij. Stel me deze keer niet teleur.'

Na die woorden splitsten de mannen en de Zusters zich in twee groepen en liepen haastig weg, de helft naar de kamer rechts en de andere helft achter de keizer aan. Sebastiaan wenkte Jennsen. Ze rende naast hem mee de rokerige gang in, achter de keizer aan. 'Daar is hij!' hoorde ze Jagang roepen, voor haar uit. 'Hier! De­ze kant op! Hier!'

En toen was er een dreunende klap, zo hard dat Jennsens benen onder haar vandaan werden geslagen en ze languit op de grond viel. Plotseling was de gang vol vuur en allerlei rondvliegende brokstukken, die tegen de muren sloegen en op hen af kwamen suizen. Sebastiaan greep haar arm en rukte haar net op tijd een terugwijkende deuropening in, zodat de grote massa van langsvliegende voorwerpen hen miste.

Verderop in de gang schreeuwden mannen in doodsnood. Die on­beheerste kreten bezorgden Jennsen de rillingen. Ze rende achter Sebastiaan aan door de dikke rook naar het geschreeuw toe. Door­dat het behalve rokerig ook nog donker was, konden ze niet erg ver voor zich uit zien, maar ze vonden al snel lichamen. Voorbij de doden lagen ook nog wat levende mannen, maar met hun ver­schrikkelijke verwondingen zouden ze niet lang meer in leven blij­ven. Ze zouden in hun laatste ogenblikken gruwelijke pijn lijden. Jennsen en Sebastiaan zochten zich een weg langs de stervenden en door de chaos en het puin dat tot kniehoogte van muur tot muur lag, op zoek naar keizer Jagang.

En daar, tussen versplinterd hout, scheef staande planken, omge­vallen stoelen en tafels, glasscherven en naar beneden gevallen pleisterwerk, zagen ze hem. Jagangs dijbeen lag tot op het bot open. Naast hem stond een Zuster met haar rug tegen de muur gedrukt. Vlak onder haar borstbeen was een grote, versplinterde eiken plank door haar heen gedreven, waarmee ze aan de muur stond vastgepind. Ze leefde nog, maar het was duidelijk dat ze niet meer te redden was.

'Goede Schepper, vergeef me. Goede Schepper, vergeef me,' fluis­terde ze voortdurend met bevende lippen. Haar blik draaide naar hen toe toen ze aan kwamen lopen. 'Alstublieft,' fluisterde ze, ter­wijl er bloed uit haar neus schuimde, 'alstublieft, help me.' Ze was dicht bij de keizer geweest. Waarschijnlijk had ze hem af­geschermd met haar gave, had ze de ontketende kracht, wat het ook was, doen afbuigen en had ze zijn leven gered. Nu sidderde ze in ondraaglijke pijn.

Sebastiaan pakte iets onder zijn mantel vandaan, achter zijn rug. Met een grote zwaai bracht hij zijn bijl naar voren. Het blad sloeg met een weerklinkende klap in de muur en bleef daar zitten. Het hoofd van de Zuster tuimelde naar beneden en stuiterde door het stoffige puin.

Sebastiaan trok met één ruk zijn bijl los. Terwijl hij die weer ach­ter zijn rug aan zijn riem hing, draaide hij zich om en hij keek Jennsen recht aan. Ze kon alleen maar vol ontzetting in zijn ijsblauwe ogen staren.

'Als jij het was geweest,' zei hij, 'zou je dan willen dat ik je zo zou laten lijden?'

Oncontroleerbaar bevend en niet in staat hem te antwoorden, keerde Jennsen zich af en liet zich op haar knieën naast keizer Jagang vallen. Ze veronderstelde dat hij vreselijke pijn moest heb­ben, maar hij leek de gapende wond nauwelijks op te merken, be­halve dat hij wist dat hij daardoor niet kon lopen. Hij hield de wond zo goed mogelijk met één hand dicht, maar hij verloor toch veel bloed. Met zijn andere hand had hij zich naar de muur ge­sleept, waar hij tegenaan leunde. Jennsen was geen genezer en wist niet precies wat ze moest doen, maar ze besefte wel dat er nodig iets gedaan moest worden om het bloeden te stelpen. Jagang, over wiens gezicht strepen zweet en vuil liepen, wees met zijn zwaard naar een zijgang. 'Sebastiaan, ze is het! Ze was hier, daarnet. Ik had haar bijna. Laat haar niet ontsnappen!' Er kwam een andere Zuster, in een stoffige, bruine wollen jurk, aangeklauterd over het puin; ze stommelde in het donker naar hen toe, langs alle kermende soldaten. 'Excellentie! Ik hoorde u! Ik ben hier. Ik ben hier. Ik kan u helpen.'

Jagang knikte, met één hand op zijn zwoegende borst. 'Sebasti­aan... Laat haar niet ontsnappen. Ga achter haar aan!' 'Ja, Excellentie.' Sebastiaan keek toe hoe de Zuster moeizaam over de restanten van een wandtafel klom en legde toen een hand op Jennsens schouder. 'Blijf hier, bij hen. Zij zal jou en de keizer be­schermen. Ik kom hierheen terug.'

Jennsen wilde zijn mouw grijpen, maar hij was al weggestormd en nam alle overblijvende mannen mee. Hij ging hen voor door de gang en verdween in het donker. Jennsen was plotseling alleen met de gewonde keizer, een Zuster van het Licht en de stem. Ze pakte het uiteinde van een strook vitrage en trok die onder het puin vandaan. 'U verliest veel bloed. Ik moet dit zo goed moge­lijk dichtbinden.' Ze keek op in de nachtmerrieachtige ogen van keizer Jagang. 'Kunt u de wond dichthouden terwijl ik die ver­bind?'

Hij grijnsde. Het zweet stroomde langs zijn gezicht en trok stre­pen door het groezelige stof. 'Het doet geen pijn, meid. Doe het nou maar. Ik heb wel erger meegemaakt dan dit. Maar schiet een beetje op.'

Jennsen haalde het vieze gordijn onder zijn been door, sloeg het eroverheen en er weer onderdoor, terwijl Jagang de gapende wond zo goed mogelijk dichthield. De witte dunne stof kleurde bijna onmiddellijk rood door al het bloed dat erin trok. De Zuster leg­de een hand op Jennsens schouder toen ze neerknielde om te hel­pen. Terwijl Jennsen de stof om het been bleef wikkelen, legde de Zuster haar handen plat aan weerszijden van de grote jaap in zijn dijbeen.

Jagang slaakte een kreet van pijn.

'Het spijt me, Excellentie,' zei de Zuster. 'Ik moet het bloeden stel­pen, anders bloedt u dood.'

'Doe dat dan, stom mens! Praat niet tegen me aan totdat ik van verveling sterf!'

De Zuster knikte met tranen in haar ogen, kennelijk doodsbe­nauwd voor wat ze moest doen, maar zich ervan bewust dat ze geen keuze had. Ze sloot haar ogen en drukte opnieuw haar be­vende handen tegen Jagangs harige, bloederige been. Jennsen ging een stukje achteruit om haar de ruimte te geven om haar werk te doen, en keek in het schemerige licht toe hoe de vrouw blijkbaar magie verweefde met de wond van de keizer. In het begin was er niets te zien. Jagang zette zijn kiezen op el­kaar en kreunde van pijn toen de magie van de Zuster haar werk begon te doen. Jennsen keek gefascineerd toe hoe de gave nu eens Werd gebruikt om iemand te helpen, in plaats van lijden te ver­oorzaken. Ze vroeg zich even af of de Imperiale Orde vond dat zelfs deze magie, die werd gebruikt om het leven van de keizer te redden, slecht was. In het halfdonker zag Jennsen het bloed, dat in grote hoeveelheden uit de wond werd gepompt, plotseling af­nemen tot een druppelend straaltje.

Jennsen boog zich met een frons naar voren om meer te kunnen zien in de schemering, terwijl de Zuster, nu het bloeden bijna was gestelpt, haar handen verplaatste, waarschijnlijk om de vreselijke wond van de keizer te gaan sluiten. Jennsen, die zich dicht naar Jagang toe had gebogen, hoorde hem plotseling fluisteren. 'Daar is hij.' Jennsen keek op. Hij keek strak de gang in. 'Richard Rahl. Jennsen, daar is hij. Hij is het.'

Met haar hand om haar mes geslagen volgde Jennsen de blik van keizer Jagang. Het was donker in de gang, maar aan het einde er­van was rokerig licht, en daartegen was het silhouet afgetekend van een man die naar hen stond te kijken. Hij hief zijn armen. Tussen zijn uitgestoken handen ontstond vuur. Het was geen gewoon vuur, geen vuur zoals in een haard, maar vuur als in een droom. Het was er, maar tegelijk ook weer niet; het was echt, maar tegelijk onecht. Jennsen had het gevoel dat ze zich in een grensgebied tussen twee werelden bevond, de werke­lijke wereld en de wereld van de fantasie.

Maar het was duidelijk dat de flakkerende vlam een zeer reëel ge­vaar vormde.

Verstijfd van angst zat Jennsen naast keizer Jagang gehurkt. Ze kon alleen maar toekijken hoe de gestalte aan het eind van de gang zijn handen hief en de langzaam draaiende bal van blauw en geel vuur optilde. Tussen die trefzekere handen groeide het roterende vuur aan, totdat het er angstaanjagend effectief uitzag. Jennsen wist dat ze de manifestatie zag van de bedoeling om te doden. En toen gooide hij die meedogenloze vlammenzee naar hen toe. Jagang had gezegd dat het Richard Rahl was, die aan het einde van de gang stond. Zij zag alleen het silhouet van een gestalte, die dat ontzagwekkende vuur met zijn handen naar hen toe wierp. Hoewel het vuur de muren verlichtte, bleef de schepper ervan vreemd genoeg in de schaduw.

De bol van kolkend vuur groeide terwijl hij met steeds grotere snelheid naar hen toe vloog. Het vloeibare blauwe en gele vuur zag eruit alsof het brandde van verlangen te doden. En tegelijk was het op de een of andere vreemde manier ook on­werkelijk.

'Tovenaarsvuur!' gilde de Zuster terwijl ze opsprong. 'Goede Schepper! Nee!'

Qe Zuster rende de donkere gang in naar de naderende vlammen. Met grote overgave wierp ze haar armen omhoog, met haar hand­palmen naar het naderende vuur, alsof ze een magisch schild op­wierp om hen te beschermen, maar Jennsen zag niets. Het vuur groeide terwijl het op hen af schoot, en verlichtte de mu­ren, het plafond en het puin terwijl het er huilend langs vloog. De Zuster stak haar handen weer in de lucht.

Het vuur raakte de vrouw met een vreselijke dreun en ze stond als een silhouet afgetekend tegen een opvlammend geel licht, dat zo fel was dat Jennsen een arm voor haar gezicht sloeg. In een oogwenk omhulde het vuur de vrouw, smoorde haar schreeuw en verteerde haar in een verblindende flits. Er flakkerde een blauwe gloed terwijl het vuur even midden in de lucht rondwervelde en daarna doofde; toen hing er alleen nog maar een sliert rook in de gang, en de lucht van verbrand vlees.

Jennsen keek strak de gang in, als door de bliksem getroffen door wat ze zojuist had gezien, een leven waaraan zo onbarmhartig een einde was gemaakt.

Aan het eind van de gang riep Meester Rahl een nieuwe bal van het afschuwelijke tovenaarsvuur op, die hij tussen zijn handen koesterde en liet groeien. Opnieuw gooide hij die met geheven ar­men naar hen toe.

Jennsen wist niet wat ze moest doen. Haar benen wilden niet be­wegen. Ze wist dat ze geen kans maakte om zoiets achter zich te laten door hard weg te rennen.

De gierende bol van kolkende vlammen vloog door de gang, kwam huilend op hen af en verlichtte in het voorbijgaan de muren, tot­dat de brandende dood van muur tot muur reikte, van vloer tot plafond, en er geen plaats meer was om te schuilen. Meester Rahl liep weg en liet hen aan hun lot over, terwijl de dood bulderend op Jennsen en keizer Jagang af kwam.