20

Plotseling prikte er licht in haar ogen. Jennsen hield een hand op tegen het felle licht en zag dat Tom de dekens van haar af trok. Ze rekte zich uit en geeuwde, maar toen ze besefte waarom ze in een wagen lag, waar ze waren en waarom, onder­brak ze haar geeuw. Ze ging zitten. De wagen stond aan de rand van een grazige weide.

Jennsen legde een hand tegen de zijkant van de wagen, tegen de ruwe plank die langs de bovenrand glad was gesleten, en keek knipperend met haar ogen om zich heen. Achter hen rees een stei­le, grijze rotswand op, waartegen in barsten en scheuren kleine robuuste struikjes groeiden, knoestig en laag, alsof ze voortdu­rend in de wind stonden. Haar blik ging omhoog langs het ver­weerde gesteente tot waar het in de mist verdween. Aan de voet van de rotswanden, achter de rand van de weide en langs de smal­le kloof die door het gesteente sneed, groeide een wirwar van kreu­pelhout. Op de een of andere manier had Tom de wagen tussen die steile rotswanden door gemanoeuvreerd. De twee grote trekpaarden, die nog ingespannen waren, stonden in het ruige gras te grazen.

Voor hen uit, voorbij de weide, daalde de grond tussen brede bo­men, ranken van klimplanten en hangend mos de diepte en het donker in. Van onder de groene deken klonken vreemde kreten, geklik en gefluit.

'Midden in de winter...' was het enige dat ze kon uitbrengen. Tom tilde de haverzakken uit de wagen. 'Het zou misschien ook best een aangename plek zijn om de winter door te brengen' – hij knikte in de richting van de aflopende heuvel, onder de wirwar van begroeiing - 'afgezien van wat de mensen beweren dat daar­uit komt. Als het niet waar zou zijn, zou er vast al wel iemand zijn geweest die had geprobeerd hier te gaan wonen. Maar als ie­mand dat al heeft gedaan, is hij of zij daar naar binnen getrok­ken door een of ander griezelig wezen en nooit meer te voorschijn gekomen.'

'Bedoel je dat je echt denkt dat er daar... monsters of zoiets zijn?' Hij legde zijn onderarmen op de zijkant van de wagen en boog zich naar voren, met zijn gezicht boven haar. 'Jennsen, ik hou er niet van om dames de stuipen op het lijf te jagen. Toen ik klein was, waren er jongetjes die het leuk vonden om een kronkelende slang voor de neus van een meisje te houden, alleen om haar te horen gillen. Dat heb ik nooit gedaan. Ik wil je niet bang maken. Maar ik zou niet met mezelf kunnen leven als ik je daar gewoon in liet wandelen alsof het een pleziertripje betrof, en je er nooit meer uit zou komen. Misschien zijn het alleen maar praatjes, ik weet het niet. Ik ben er nooit in geweest. Ik ken niemand die zich erin heeft gewaagd zonder te zijn uitgenodigd, en als je dat wel bent, kom je van de andere kant. Men zegt dat je het niet zult kunnen navertellen als je er aan deze kant ingaat. Als iemand het toch zou willen proberen, zou jij het zijn. Ik weet dat je hier met een belangrijke reden bent, dus ik verwacht niet dat je hier da­genlang wilt rondhangen om op een uitnodiging te wachten.' Jennsen slikte. Ze had een zure smaak in haar mond. Ze knikte dankbaar, maar wist niet wat ze moest zeggen. Tom streek zijn blonde haar naar achteren. 'Ik wilde je alleen maar vertellen wat ik weet.' Hij pakte de haverzakken op en liep naar de paarden.

Wat er huisde, huisde er. Ze moest er toch in, dat was het enige dat erop zat. Ze had geen keuze; als ze Sebastiaan vrij wilde krij­gen, moest ze het moeras in. Als ze ooit verlost wilde worden van Meester Rahl, moest ze het moeras in.

Ze stak haar hand onder haar mantel en raakte het heft van haar mes aan. Ze was geen stadsmeisje dat schrok van haar eigen scha­duw en zich niet kon verdedigen. Zij was Jennsen Rahl.

Jennsen duwde de dekens verder van zich af en klom uit de wa­genbak, waarbij ze een spaak van een achterwiel als voetsteun ge­bruikte. Tom kwam net teruglopen met een waterzak. 'Wil je iets drinken? Het is water. Ik had het aan een haambeugel gehangen, zodat het door de warmte van de paarden niet zou bevriezen.'

Ze was uitgedroogd geraakt van de kou en ze dronk gretig. pas toen ze Tom het zweet van zijn voorhoofd zag wissen, besefte ze hoe warm het eigenlijk was. Een zichzelf respecterend moeras vol monsters kon natuurlijk ook niet toestaan dat het zou bevriezen. Tom trok een doek weg van iets dat hij in één hand hield. 'Ont­bijt?'

Ze glimlachte toen ze een vleespasteitje zag. 'Behalve een goed mens, ben je ook een attent mens.'

Hij grijnsde terwijl hij haar het pasteitje gaf en draaide zich toen om om de strengen van de paarden los te maken. 'Denk erom, je hebt beloofd dat aan Meester Rahl te vertellen,' riep hij over zijn schouder naar haar.

Om te voorkomen dat ze iets moest zeggen over haar achtervol­ger, gaf ze het gesprek een andere wending. 'Dus jij bent hier? Als ik terugkom, bedoel ik? Wacht je op me, zodat we samen terug kunnen gaan?'

Hij tuurde achterom terwijl hij de broek van een van de paarden over de romp naar boven tilde. 'Op mijn erewoord, Jennsen. Ik zal je hier niet in de steek laten.'

Aan zijn gezicht te zien was het een plechtige belofte. Ze glim­lachte dankbaar. 'Je moet maar wat uitrusten. Je hebt de hele nacht gereden.'

'Ik zal het proberen.'

Ze nam nog een hap van het vleespasteitje. Het was koud maar lekker, en het vulde. Al kauwend keek ze naar de muur van groen voorbij de weide, naar de duisternis daarbinnen, en daarna naar de loodgrijze lucht. 'Heb je enig idee hoe laat het is?'

'De zon is hoogstens een uur op,' zei hij terwijl hij de verbin­dingsstukken van de leren riemen controleerde. Hij gebaarde in de richting waar ze vandaan waren gekomen. 'Voordat we af- zakten naar dit lage terrein, reden we boven die mist. Daar scheen de zon.'

Het was zo grauw onder de donkere nevel, dat ze het zich nau­welijks kon voorstellen. Het was alsof de dag nog moest aanbre­ken Het was moeilijk te geloven dat vlakbij de zon scheen, maar ze had wel eerder zulke dikke dekens van mist zien hangen, als ze vanaf een hoge plek naar beneden keek.

foen ze het vleespasteitje op had en de kruimels van haar handen had geslagen, stond Jennsen te wachten totdat Tom zich om­draaide, nadat hij de zadelriem had losgegespt van de brede, ster­ke borst van een van zijn paarden. Allebei de grote, goed onder­houden dieren waren grijs met zwarte manen en een zwarte staart. Ze had nog nooit zulke grote paarden gezien. Ze leken buiten pro­porties, totdat ze Tom naast hen bezig zag. Door hem leken ze minder indrukwekkend, vooral doordat hij ze liefkozend aaide. Ze leken zijn vertrouwde aanraking aangenaam te vinden. De twee paarden keken af en toe achterom naar Tom terwijl hij al hun tuig verwijderde, of lieten een donker oog in de richting van Jennsen rollen, maar ze hadden veel meer aandacht voor de schaduwen voorbij de rand van de weide. Hun oren waren ge­spitst en naar het moeras gedraaid.

'Ik kan maar beter gaan. Er is geen tijd te verliezen.' Hij knikte kort. 'Bedankt, Tom. Als ik geen gelegenheid meer krijg om het te zeggen, bedankt dat je me hebt geholpen. Niet veel mensen zou­den gedaan hebben wat jij hebt gedaan.'

Zijn verlegen grijns verscheen weer en hij ontblootte zijn tanden. 'Bijna iedereen zou je hebben geholpen. Maar ik ben blij dat ik degene was die dat kon doen.'

Ze was er zeker van dat hij iets bedoelde dat ze niet helemaal be­greep. Wat het ook was, ze had nu andere dingen om zich druk over te maken.

Haar blik ging in de richting van de weergalmende kreten die op­stegen uit het moeras. Het was onmogelijk te zeggen hoe hoog de bomen waren, omdat de toppen verdwenen in de mist. Aan hun omvang te zien moesten de stammen enorm zijn. Er hingen ran­ken omlaag vanuit de nevel, en allerlei andere kronkelende klim­planten die om de takken van de gigantische bomen hingen alsof 2e die mee wilden trekken de donkere diepte in. Jennsen zocht langs de rand van het moeras en vond een richel die van de weide naar beneden liep, als de ruggengraat van een enorm ondergronds dier. De richel liep onder de dikke takken door naar beneden het moeras in. Het was niet echt een pad, maar een plek om te beginnen. Ze had haar hele leven in bossen ge­woond en kon een pad vinden waar anderen niet eens vermoed- den dat er een was. Maar hier was geen pad. Blijkbaar ging er nooit een levend wezen het moeras in. Ze zou haar eigen weg moe­ten zoeken.

Jennsen liep terug de weide op en keek de grote man lang in zijn blauwe ogen.

Hij schonk haar een glimlachje; respect voor wat ze deed. 'Mo­gen de goede geesten bij je zijn en over je waken.' 'En over jou, Tom. Zorg dat je wat slaap krijgt. Als ik terugkom, moeten we in volle vaart terug naar het paleis.' Hij boog. 'Zoals je wenst.'

Ze glimlachte om zijn verrassende manier van doen, draaide zich toen om naar de duisternis en stapte erin.

Het moeras hield hitte vast onder zijn bladerdak. De vochtigheid was als een tastbare aanwezigheid die op de loer lag om indrin­gers terug te jagen. Bij elke stap werd het donkerder. De stilte was zo dicht als de vochtige lucht, en de weinige kreten die door de duisternis weerklonken, deden de verlatenheid en de grote afstand die voor haar lag alleen maar sterker uitkomen. Jennsen volgde de richel, die via een kronkelige route steeds ver­der naar beneden liep. Aan weerszijden van haar bogen takken van bomen diep door onder het gewicht van mossen en klim­planten die eroverheen hingen. Lopend over het kale gesteente van de richel, moest ze zich op sommige plaatsen bukken om onder de grote takken door te duiken. Op andere plekken moest ze ran­ken opzijduwen om erlangs te kunnen. De stank van rotting dreef door de roerloze lucht naar haar op.

Toen ze zich omdraaide en achter zich keek, zag ze een tunnel van licht terugleiden naar de weide. Midden in de cirkel van flauw licht aan het einde ervan zag ze het silhouet van een grote man, die met zijn handen in zijn zij in haar richting stond te kijken. Het was zo donker dat het uitgesloten was dat hij haar kon zien. Zij kon hem alleen maar zien omdat hij zich aftekende tegen het licht. Maar hij stond haar toch na te kijken.

Jennsen wist niet precies wat ze van hem moest denken. Hij was moeilijk te peilen. Hij leek een goedhartige man, maar ze ver­trouwde niemand. Behalve Sebastiaan.

Toen haar ogen gewend waren aan de schemering, zag ze, ach­terom kijkend, dat de weg die zij gekomen was de enige weg naar binnen was, tenminste, voor zover ze kon zien. Verder was de f0tswand steil en liep hij loodrecht naar beneden. De weide was alleen een soort terras geweest in de bergwand, die verder recht afdaalde naar het moeras. De wanden onder de weide waren be­dekt met een rijkdom aan planten die het gesteente als houvast gebruikten op hun klim vanuit het moeras naar boven. De richel waarlangs zij afdaalde, was niet meer dan een plooi in het ge­steente die haar een manier bood om naar beneden te klimmen. Zonder die plooi waren de wanden te steil.

Jennsen keek om zich heen, ademde diep in om moed te verza­melen en zette toen haar afdaling voort; ze volgde de rotsrichel in haar kronkelige weg naar beneden, steeds dieper tussen de bomen door. Op sommige plekken waren aan weerszijden van waar ze liep angstaanjagende dieptes. Op één plek was er aan beide kan­ten alleen maar duisternis onder haar, alsof ze over een koord van steen liep dat over een scheur in de wereld was gespannen. Na­dat ze in die diepte had getuurd en zich had voorgesteld dat de Wachter van de onderwereld daar beneden op de onvoorzichtigen wachtte, zette ze haar voeten voorzichtiger neer. Ze besefte al snel dat veel bomen die ze vanaf de weide had ge­zien alleen maar de toppen waren geweest van hoog oprijzende, oeroude eiken die op uitspringende rotsranden groeiden. Ze had hun bovenste takken aangezien voor stammen. Jennsen had nog nooit zulke grote bomen gezien. Haar angst maakte bijna plaats voor ontzag. Ze keek vol verwondering naar alle lagen enorme takken die ze passeerde terwijl ze naar beneden klom. In de ver­te zag ze nesten, grote kluiten van twijgjes en ranken, bekleed met zacht mos, in de oksels van grote takken liggen. Als de nesten al m gebruik waren, kon ze in elk geval niet zien wat voor vogels zulke imposante huizen hadden gebouwd, maar ze vermoedde dat het roofvogels waren.

Terwijl ze zich bukte om over een hobbel in het gesteente te klim­men en zichzelf onder een dicht geweven net van takken door te Wringen, dat tot vlak boven de richel hing, kreeg ze plotseling uit­zicht op een uitgestrekt landschap dat verborgen lag onder de la­gen dicht gebladerte waar ze inmiddels doorheen was gedrongen. Het leek wel een heel nieuwe, verborgen wereld, waar nog nooit iemand was geweest. Bundels zacht licht konden maar nauwelijks zo diep doordringen. Hier en daar hingen klimplanten naar be­neden vanuit het donkere gebladerte boven haar. Vogels zweef den geluidloos door de spelonkachtige schemering. Een dier dat ze nooit eerder had gehoord riep uit de verte. Van nog verder weg en uit een andere richting klonk een antwoord. Hoe onherbergzaam en onheilspellend het landschap ook was, ze vond het toch ook een geheimzinnige schoonheid hebben. Het deed haar denken aan een tuin in de onderwereld, waar planten zich in een eeuwig halfduister koesterden. De onderwereld mocht dan het koude terrein van de Wachter zijn, maar goede zielen wer­den gekoesterd en verwarmd door het eeuwige licht van de Schep­per.

Ze zag zekere overeenkomsten tussen het moeras en D'Hara: duis­ter, bedreigend en gevaarlijk, maar tegelijkertijd schrijnend mooi. Zo was haar mes de belichaming van de lelijkheid van het Huis Rahl, maar toch ontegenzeglijk prachtig.

De bomen om haar heen klampten zich met klauwachtige wor­tels aan de rotsachtige helling vast, alsof ze bang waren naar be­neden te worden gesleurd door wat er misschien in de lager gele­gen delen op de loer lag. Sommige oeroude pijnbomen, die allang dood waren, waren omgevallen maar opgevangen door hun broe­ders voordat ze de grond konden raken. De bomen eromheen had­den hun armen als takken eromheen geslagen, alsof ze ze over­eind wilden helpen. Onder de groene laag klimplanten die langs de scheef gezakte stammen omhoogklommen, was hier en daar dood grijs hout te zien. Maar er waren ook veel oude bomen die de grond wel hadden bereikt. Een lag er over haar pad en zag eruit alsof hij hier gesmolten was, zo volgde hij elke vorm, elke stijging en daling van de rotsrichel. Het hout, dat aan het vergaan was, voelde sponzig aan als je erover liep en wemelde van de insecten. Hoog tussen de takken keek een uil toe hoe ze steeds verder naar beneden klauterde. Er marcheerden mieren over de grond met al­lerlei schatten die ze in het vochtige bos hadden gevonden. Gro­te, harde, glanzend bruine kakkerlakken renden over de resten van dood blad. In het dichte kreupelhout bewogen takken, door­dat er dieren voor haar wegschoten.

Jennsen had haar hele leven in bossen doorgebracht en van alles gezien, van enorme beren tot pasgeboren reekalfjes, van vogels tot insecten, vleermuizen en watersalamanders. Er waren dieren waar­voor ze op haar hoede was, zoals slangen en beren met jongen, maar ze kende de dieren goed. De meeste waren bang voor mensen en wilden alleen maar met rust gelaten worden, dus over het algemeen joegen ze haar geen angst aan. Maar ze wist niet wat voor dieren in deze donkere, klamme omgeving op de loer kon­den liggen, dieren met giftanden misschien. Ze wist niet wat voor magische beesten er misschien rondslopen door de diepten van dit tovenaressendomein, beesten die geen vrees kenden. Ze zag dikke, donkere, harige spinnen, die met hun poten lang­zaam door de bedompte lucht harkten terwijl ze zich vlot lieten zakken aan draden die ergens boven haar hoofd waren vastgezet. Ze verdwenen tussen de varens die in dikke, onregelmatig ge­vormde matten op de bosbodem groeiden. Hoe warm en vochtig het ook was, Jennsen hield haar mantel dicht om zich heen en de kap over haar hoofd om zichzelf te beschermen tegen spinnen en dat soort dieren.

De beet van een spin kon net zo goed dodelijk zijn als die van een groter dier. Dood was dood, ongeacht de oorzaak. De Wachter van de doden verleende geen dispensatie omdat het dodelijke gif afkomstig was van iets kleins en schijnbaar onbetekenends. De Wachter van de doden sloot iedereen die naar zijn land kwam, om welke reden dan ook, in zijn armen van eeuwige duisternis. Er werd geen gratie verleend op grond van de doodsoorzaak. Hoezeer Jennsen zich ook thuis voelde in de wildernis en hoe schit­terend het moeras ook was, ze hield haar ogen wijd open en haar hart bonsde. Elke rank of groene sliert die ze aanraakte, leek be­dreigend en ze schrok er meer dan eens van. De omgeving gaf haar het gevoel dat ze werd beslopen door de dood.

En toen eindigde de rotsrichel, haar enige weg naar beneden, in een roerloze, vlakke, stinkende, rottende, bemoste poel met een oppervlak van een wirwar van wortels. Het leek alsof de bomen het donkere water vreesden en probeerden hun wortels eruit te houden. Langs de oevers was de grond begroeid met allerlei soor­ten kruipplanten.

Ze zag de onmiskenbare vorm van een bot van een been of poot omhoogsteken uit de modderpoel. Het bot was overdekt met pluizige groene schimmel, maar de vorm was nog goed herkenbaar. Ze wist niet van wat voor dier het kon zijn. Ze hoopte maar dat het van een dier was.

Tot haar verrassing zag ze plassen modder die eruitzagen alsof de modder kookte. In de donkerbruine modder borrelden langzaam luchtbellen op, alsof de drab zachtjes stond te pruttelen, en er ont­snapten klodders dikke modder en stoom. Er groeide niets in die lage poelen met pruttelende modder. Op sommige plekken was de modder verhard tot groepjes kegeltjes waaruit een gelige damp opsteeg.

Toen Jennsen zich voorzichtig een weg baande door de wirwar van wortels, tussen stoom afgevende luchtgaten en kokende mod­der door, en langzaam steeds dieper doordrong in de schemering, zag ze dat de modderpoelen plaats begonnen te maken voor stil­staand water. Eerst waren er poelen en plassen die kookten en sis­ten en pluimpjes scherp ruikende damp afgaven. Toen ze de warm­waterbronnen achter zich liet, werden de plassen groter en veranderden ze in vijvers, omringd door hoge riethalmen die zich uitstrekten naar wolken kleine insectjes die in zwermen boven het water hingen.

Uiteindelijk kreeg het stilstaande water de overhand; de bosbodem was donker en vochtig. Er stonden dode stammen in het zwar­te water, schildwachten die een land bewaakten dat naar verrot­ting stonk. Vanuit nog donkerder plekken klonken de kreten en het gekras van dieren. Langs de kanten, onder bladerrijke oevers, groeide hier en daar kroos, dat onoplettenden met het uiterlijk van groene grond verleidde om daar hun voeten neer te zetten om het water over te steken. Jennsen zag dat er ogen tussen het kroos naar boven staken, die haar volgden toen ze passeerde. De bemoste grond werd sponzig, totdat ook die langzamerhand afliep in het roerloze water. Aanvankelijk kon ze de bodem zien, slechts een paar centimeter onder het glazige oppervlak, maar het water werd steeds dieper, totdat ze alleen nog maar duisternis zag. In die duisternis zag ze nog donkerder vormen langsglijden. Jennsen stapte van wortel naar wortel en probeerde haar even­wicht te bewaren zonder haar handen tegen de vaak glibberige boomstammen te hoeven leggen. Door van de ene gekromde wor­tel op de andere te stappen, hoefde ze niet door het water te lo­pen. Ze was bang dat het water een plotselinge diepte kon ver­bergen die haar zou verzwelgen.

Bij elke stap lagen de wortels die boven het wateroppervlak uit­staken verder uiteen en werd de knoop in haar maag strakker. Ze aarzelde, bang dat ze te ver zou gaan en een plek zou bereiken vanwaar ze niet meer kon terugkeren. Het had geen zin zich af te vragen ze wel de beste weg naar binnen had genomen, want er was 8een gelegenheid geweest om een keuze te maken; dit was de enige weg geweest. Ze bukte zich en tuurde ingespannen het don­ker in, langs strengen mos en bebladerde ranken. Door de nevel, de schemering en het kreupelhout heen dacht ze te zien dat de grond niet ver voor haar uit weer hoger werd en meer plekken zou bieden om haar voeten neer te zetten.

Jennsen ademde de bedompte lucht diep in en stak haar been uit om over te stappen naar de volgende dikke wortel, maar ze kon er niet bij. Ze zakte een beetje door haar knieën en rekte zich ver­der uit in een poging de plas stilstaand water te overbruggen, maar het was gewoon te ver. Ze richtte zich op en dacht na.. Ze zou naar de volgende dikke wortel moeten springen. Het was eigenlijk maar een klein sprongetje, maar ze wilde beslist niet uit­glijden en vallen. Ze vond het ook geen prettig idee om haar even­wicht te moeten hervinden op die ene wortel midden in het wa­ter. Als ze met genoeg kracht sprong en op de juiste plek op de wortel neerkwam, kon ze daarvandaan meteen verder springen naar een drogere plek.

Ze legde haar vingertoppen tegen een gladde, kleverige boomstam voor wat steun. Hij was gelukkig niet slijmerig, want dan zou haar hand op precies het verkeerde moment kunnen wegglijden. Ze schatte de afstand. Het was een flink stuk, maar die wortel was de dichtstbijzijnde droge plek waar ze haar voet kon neerzetten. Als ze genoeg vaart had, kon ze verder springen naar de volgen­de wortel, die in een drogere omgeving lag. Jennsen ademde diep in en duwde zich toen met een grom van in­spanning weg van de boom om over het water heen te springen. Precies op het moment dat ze op de boomwortel zou neerkomen, bewoog die. Maar ze had haar afzet al gedaan en kon niet meer van richting veranderen.

De wortel, die dikker was dan haar enkel, maakte plotseling een kronkelende beweging en verdween. Bijna op hetzelfde moment draaide een dikke kabel zich weer omhoog en greep haar kuit, ter­wijl er een ander koord met koude schubben omhoogschoot om 2'ch rond haar knie te slingeren.

Het ging allemaal zo snel dat een deel van haar nog steeds op weg was naar de wortel die haar had vastgegrepen, terwijl een ander deel daar juist voor terug wilde deinzen. Ze bevond zich tussen de plek waar ze vandaan kwam en de plek waar ze heen wilde, en had niets om zich mee overeind te houden. Intuïtief greep Jennsen naar haar mes, maar terwijl ze dat deed, kronkelde het ding woest en wierp het haar plat voorover. Ze stak haar armen uit om haar val te breken. Het water schuimde onder haar. Ze kon nog net de verre wortels aan de rand van het water grijpen, de echte wortels, die nat waren, maar ruw en houtig on­der haar tastende vingers.

Op het moment dat ze haar val brak door wanhopig de wortels vast te grijpen waar ze net bij kon, voelde ze dat een enorme slang, die achter haar in het kolkende water bovenkwam, zich om haar heen sloeg.