38

Hijgend en uitgeput wankelde Oba door de dichte be­groeiing de weide op. Hij keek met samengeknepen ogen om zich heen in het plotseling felle licht. Hij was geschokt en moe, had honger en dorst, en was in de stemming om die klei­ne dief systematisch aan stukken te scheuren. De weide was leeg.

'Clovis!' Zijn gebrul echode hol naar hem terug. 'Clovis! Waar ben je?'

Het gehuil van de wind tussen de hoog oprijzende rotswanden was het enige antwoord. Oba vroeg zich af of de dief misschien angstig was en niet te voorschijn durfde te komen, bang dat Oba had ontdekt dat zijn fortuin weg was en vermoedde wat er was gebeurd.

'Clovis, kom hier! We moeten gaan! Ik moet onmiddellijk terug naar het paleis! Clovis!'

Oba stond hijgend op een antwoord te wachten. Met zijn handen in zijn zij brulde hij opnieuw de naam van de kleine dief door de koude middaglucht.

Toen er geen antwoord kwam, liet hij zich op zijn knieën naast het vuur zakken dat Clovis die ochtend had gemaakt. Hij stak zijn vingers in de poederachtige, grijze as. Het had niet geregend op de weide, maar de as was ijskoud.

Oba ging staan en staarde naar de nauwe bergpas waardoor ze die ochtend vroeg waren komen aanrijden. De koude bries die over de lege weide woei, blies zijn haar in de war. Oba haalde zijn beide handen door zijn haar, bijna alsof hij moest zorgen dat zijn hoofd niet zou barsten toen de afschuwelijke waarheid tot hem doordrong.

Hij besefte dat Clovis de geldbeurs die hij had gestolen niet had begraven. Dat was hij nooit van plan geweest. Onmiddellijk na­dat Oba in het moeras was verdwenen, was Clovis er met het geld vandoor gegaan. Hij was met Oba's fortuin aan de haal gegaan, hij had het niet begraven.

Met een hol, wee gevoel begreep Oba toen de volle omvang van wat er eigenlijk was gebeurd. Er ging nooit iemand via deze rou­te het moeras in. Clovis had hem overgehaald dat wel te doen en hem hierheen gebracht omdat hij geloofde dat Oba zou omkomen in het verraderlijke moeras. Clovis had erop gerekend dat Oba zou verdwalen en dat het moeras hem zou opslokken als de mon­sters die, naar men zei, de achterkant van Althéa's huis bewaak­ten hem niet voor die tijd te pakken kregen. Clovis had het helemaal niet nodig gevonden om het geld te be­graven; hij was ervan overtuigd dat Oba dood was. Clovis was verdwenen met Oba's fortuin in zijn bezit. Maar Oba was onoverwinnelijk. Hij had het moeras overleefd. Hij was de slang de baas geweest. Daarna hadden de monsters zich niet meer durven te vertonen.

Clovis had waarschijnlijk gedacht dat er nog twee grote gevaren waren waar hij op kon rekenen als het moeras zijn weldoener niet fataal zou worden. Althéa had Oba niet uitgenodigd; Clovis had waarschijnlijk aangenomen dat ze niet vriendelijk zou reageren op ongenode gasten, want dat deden tovenaressen zelden. En ze had­den de reputatie levensgevaarlijk te zijn.

Maar Clovis had er geen rekening mee gehouden dat Oba on­overwinnelijk was.

Zo resteerde de dief nog maar één bescherming tegen Oba's toorn, en die vormde inderdaad een probleem: de Vlakten van Azrith. Oba was gestrand op een verlaten, afgelegen plek. Hij had geen voedsel. Er was water in de buurt, maar hij had niets om het in mee te nemen. Hij had geen paard. Hij had zelfs zijn wollen jasje, dat hij in het moeras niet nodig had, bij het achterbakse marskramertje achtergelaten. Hiervandaan te voet vertrekken, zonder Proviand, blootgesteld aan het winterse weer, zou een gewisse dood betekenen voor eenieder die er op de een of andere manier 'n was geslaagd het moeras en Althéa te overleven.

Oba kon zich er niet toe zetten in beweging te komen. Hij wist dat hij, gezien zijn situatie, zou sterven als hij probeerde terug te lopen. Ondanks de kou voelde hij het zweet langs zijn nek stro­men. Zijn hoofd bonsde.

Oba draaide zich om en tuurde het moeras in. In Althéa's huis zouden spullen zijn, eten, kleding en zeker iets waarin hij water kon vervoeren. Oba was zijn leven lang gewend geweest te im­proviseren. Hij kon een bepakking maken waarmee hij in elk ge­val terug kon komen bij het paleis. Hij kon proviand meenemen uit het huis van de tovenares. Ze zou daar niet helemaal alleen en kreupel zijn achtergebleven zonder eten onder handbereik. Haar man zou terugkomen, maar dat kon nog wel dagen duren. Hij had ongetwijfeld eten achtergelaten.

Oba kon lagen kleding over elkaar dragen om zichzelf warm ge­noeg te houden tijdens de tocht over de bitter koude vlakte. Al­théa had gezegd dat haar man naar het paleis was gegaan. Hij zou warme kleren hebben om de Vlakten van Azrith over te trekken en had misschien een extra stel thuis achtergelaten. Zelfs als ze niet pasten, kon Oba zich ermee behelpen. Er waren vast ook wel dekens, die hij in een bundel kon meenemen en als mantel kon omslaan.

Maar er was altijd de mogelijkheid dat de echtgenoot eerder te­rugkwam. Aangezien er aan deze kant geen pad was, zou hij waar­schijnlijk over het brede pad van de andere kant van het huis ko­men. Hij kon zelfs al thuis zijn en het lijk van zijn vrouw hebben ontdekt. Maar daar maakte Oba zich niet echt zorgen over. Met een treurende echtgenoot kon hij wel afrekenen. Misschien was de man zelfs wel blij dat hij niet langer hoefde te zorgen voor een humeurige, invalide vrouw. Wat kon hij nog aan haar gehad heb­ben? De man mocht blij zijn dat hij van haar af was. Misschien bood hij Oba wel iets te drinken aan om zijn bevrijding te vieren. Maar Oba was niet in een feestelijke stemming. Althéa had een gemeen trucje uitgehaald en hem het plezier ontzegd waar hij zo naar had uitgekeken, het plezier dat hij had verdiend na zijn lan­ge en zware tocht. Oba zuchtte toen hij eraan dacht hoe lastig to­venaressen konden zijn. Ze kon hem op zijn minst voorzien van wat hij nodig had om te kunnen terugkeren naar zijn voorouder­lijk huis.

Maar als hij terug was bij het Volkspaleis, zou hij geen geld hebben, tenzij hij Clovis kon vinden. Oba wist dat daar maar weinig kans op was. Clovis had Oba's zuurverdiende fortuin nu in zijn kezit en had misschien wel besloten om op reis te gaan naar luxu­euze oorden, om zijn gestolen geld daar lichtzinnig uit te geven. Waarschijnlijk was die kleine dief allang verdwenen. Oba had nog geen koperen stuiver. Hoe moest hij overleven? Hij kon niet terug naar dat armeluisleven, het leven dat hij met zijn moeder had geleid, niet nu, nadat hij had ontdekt dat hij een Rahl was, en dus bijna van koninklijken bloede. Hij kon niet terug naar zijn oude leventje. Dat deed hij niet. Ziedend van woede dook Oba weer de rotsrichel af. Het was al laat op de dag. Hij had geen tijd te verliezen.

Oba raakte het lijk niet aan.

Niet dat hij teergevoelig was op het gebied van de dood. Inte­gendeel, doden fascineerden hem. Hij had veel tijd doorgebracht met dode lichamen. Maar deze vrouw bezorgde hem de rillingen. Zelfs dood leek ze naar hem te kijken toen hij haar huis door­zocht en kleren en etenswaren op een stapel in het midden van de kamer gooide.

Er was iets blasfemisch, iets zondigs aan de vrouw die languit op de grond lag. Zelfs de vliegen die door de kamer zoemden, gin­gen niet op haar zitten. Lathea was lastig geweest, maar deze vrouw was anders. Er was iets verdorvens aan haar. Ze had recht door hem heen kunnen kijken. Dat had Lathea nooit gekund. Eens had hij natuurlijk wel gedacht dat ze dat kon, maar dat kon ze niet. Niet echt. Deze vrouw wel. Ze kon de stem in hem zien.

Oba wist niet zeker of hij wel veilig was bij haar in de buurt, ook al was ze nu dood. Aangezien hij onoverwinnelijk was, was het waarschijnlijk alleen maar zijn levendige fantasie, dat wist hij wel, maar je kon nooit voorzichtig genoeg zijn. In de slaapkamer vond hij warme, wollen overhemden. Ze waren lang niet groot genoeg, maar door hier en daar de naden een beet­je los te trekken, kon hij ze toch aan. Als hij tevreden was over zijn wijzigingen, gooide hij het betreffende kledingstuk op de sta­pel midden in de zitkamer. Ze zouden goed genoeg zijn om hem warm te houden. Hij voegde ook wat dekens toe aan de stapel. Het ergerde Oba dat de trage echtgenoot nog niet terug was, en om zijn gedachten af te leiden van de zelfvoldane dode vrouw die daar maar lag toe te kijken hoe hij bezig was, maakte Oba vast plannen om iemand te vermoorden voordat hij gek werd. Mis­schien een of andere roddelzieke vrouw. Een die van die rimpels rond haar ogen had van het kwaadaardige fronsen, zoals zijn moe­der had gehad. Hij moest iemand laten boeten voor alle ellende die hij had moeten doorstaan. Het was niet eerlijk. Helemaal niet. Buiten was het al donker. Hij moest een olielamp aansteken om verder te kunnen zoeken. Oba had geluk: onder in een kast vond hij een waterzak. Op handen en knieën rommelde hij door een verzameling lapjes, gebarsten kopjes, kapot kookgerei en een voorraad was en lampenkatoen. Van achter uit de kast trok hij een kleine rol canvas te voorschijn. Hij testte de sterkte ervan en besloot dat hij daar een ransel van kon naaien. Er waren genoeg onderdelen van kleding voorhanden om draagriemen van te ma­ken. Op een lage plank vlak bij hem stond een naaidoos. Hij had gemerkt dat dat soort nuttige zaken op lage planken ston­den, zodat de kreupele tovenares met de gemene ogen erbij had gekund. Een tovenares zonder magie. Niet erg waarschijnlijk. Ze was jaloers, omdat de stem hem had gekozen in plaats van haar. Ze voerde iets in haar schild.

Hij wist dat het hem enige tijd zou kosten om alles te verzamelen en een ransel te naaien voor zijn spullen. Hij kon die avond niet meer vertrekken. Het zou onmogelijk zijn om het moeras 's nachts te doorkruisen. Hij was wel onoverwinnelijk, maar niet gek. Met de olielamp dicht naast zich ging hij aan de werkbank zitten en begon een ransel voor zichzelf te naaien. Vanaf de vloer van de zitkamer keek Althéa naar hem. Ze was tovenares, dus hij wist dat het geen zin zou hebben om een deken over haar hoofd te leg­gen. Als ze helemaal vanuit de wereld van de doden naar hem kon kijken, zou een simpele deken niet genoeg zijn om haar dode ogen te verblinden. Hij zou zich er gewoon bij moeten neerleggen dat ze toekeek terwijl hij werkte.

Toen de ransel klaar was en sterk genoeg naar zijn zin, zette hij die op de werkbank en begon hem vol te pakken met voedsel en kleding. Ze had gedroogd fruit en vlees in huis, en worstjes en kaas. Er waren kaakjes die hij gemakkelijk mee kon nemen. Hij nam geen pannen of voedsel dat gekookt moest worden mee, want hij wist dat er niets op de Vlakten van Azrith was om een vuur mee te maken, en hij zou zeker geen brandhout mee kunnen slepen. Hij zou snel en met weinig bagage reizen. Hij hoopte dat het hem slechts een paar dagen zou kosten om het paleis te bereiken. Wat hij zou doen als hij bij het paleis was, hoe hij zonder geld zou overleven, wist hij niet. Hij had even overwogen het te ste­len, maar verwierp dat idee: hij was geen dief en wilde zichzelf niet verlagen tot het plegen van misdaden. Hij wist nog niet pre­cies hoe hij zich zou redden bij het paleis. Hij wist alleen dat hij er moest zien te komen.

Toen hij klaar was met inpakken, vielen zijn ogen bijna dicht en hij geeuwde om de paar minuten. Hij zweette van het harde wer­ken en van de warmte in dat smerige moeras. Zelfs 's nachts was het een vreselijke plek. Hij snapte niet hoe de wijsneuzerige tove­nares het hier had uitgehouden. Geen wonder dat haar man naar het paleis was gegaan. De man zat waarschijnlijk bier te hijsen en tegen zijn maten te jammeren dat hij terug moest naar zijn moe­rasvrouw.

Het idee om onder één dak te slapen met de tovenares stond Oba niet aan, maar uiteindelijk was ze wel dood. Hoewel hij haar toch nog niet vertrouwde. Ze kon nog een of andere streek voor hem in petto hebben. Hij geeuwde weer en wiste het zweet van zijn voorhoofd.

Op de vloer in de slaapkamer lagen twee goed gevulde stroma­trassen dicht naast elkaar. Een ervan was netjes opgemaakt, de andere was minder ordelijk. Aan de keurige werkbank te zien was het opgemaakte bed waarschijnlijk dat van de man en het ande­re van Althéa. Aangezien ze helemaal in de andere kamer dood op de vloer lag, vond Oba het niet zo'n heel onaangenaam idee om op een lekker zacht matras te slapen.

De echtgenoot zou vast niet in het donker thuiskomen, dus Oba maakte zich geen zorgen dat hij wakker zou worden van een woes­teling die hem naar de keel vloog. Toch leek het hem het beste om een stoel onder de deurkruk te zetten voordat hij zich voor de nacht terugtrok. Toen het huis aldus beveiligd was, geeuwde hij, klaar om naar bed te gaan. Toen hij langs Althéa liep, negeerde Oba haar.

Oba viel onmiddellijk in slaap, maar hij sliep onrustig. Hij werd geplaagd door dromen. Het was warm in het moerashuis. Door­dat het verder overal winter was, was hij niet gewend aan die plot­selinge, drukkende hitte. Buiten bleven insecten gestaag zoemen terwijl nachtdieren floten en krasten. Oba lag te draaien en te woelen, en probeerde weg te komen van de starende blik en alweten de glimlach van de tovenares. Die leken hem te volgen, welke kant hij zich ook op draaide, hielden hem in de gaten en lieten hem niet rustig slapen.

Net toen het buiten licht begon te worden, werd hij definitief wak­ker.

Hij lag in Althéa's bed.

In de haast om zichzelf van het beddengoed te ontdoen en haar bed te ontvluchten, rolde hij zich op zijn handen en knieën. Door zijn gewicht zakte zijn hand abrupt weg in een gat. Hevig ge­schrokken sloeg Oba het beddengoed weg en hij draaide het ma­tras om, om te zien wat voor gemene streek ze hem had geleverd. Ze had geweten dat hij naar haar toe zou komen. Ze voerde iets in haar schild.

Op de plek waar haar matras had gelegen, zag hij dat er een vloer­plank loszat. Dat was alles: een vloerplank die weg was gekan­teld. Oba fronste argwanend. Bij nadere beschouwing bleek dat de plank pennen in het midden had, zodat die op en neer kon wip­pen.

Voorzichtig duwde hij met één vinger het neergezakte uiteinde wat verder naar beneden. De andere kant van de plank kwam naar boven. In een ruimte onder de plank stond een houten kistje. Hij pakte het kistje eruit en probeerde het open te maken, maar het zat op de een of andere manier op slot. Er was geen sleutelgat en geen duidelijk zichtbaar deksel, dus was er waarschijnlijk een han­digheidje om het open te krijgen. Het was zwaar. Toen hij ermee schudde, klonk er een gedempt geluid van binnen. Het zou ge­woon een zwaar voorwerp kunnen zijn dat de kreupele vrouw on­der haar bed bewaarde voor het geval dat ze 's nachts werd aan­gevallen door een slang of zoiets.

Met het kistje in zijn vlezige hand slofte Oba naar de werkbank. Hij ging op de kruk zitten en boog zich naar voren. Toen hij een beitel en een houten hamer uitkoos, zag hij dat de tovenares nog steeds in de andere kamer op de grond lag en toekeek. 'Wat zit er in het kistje?' riep hij naar haar. Ze gaf natuurlijk geen antwoord. Ze was absoluut niet van plan om mee te werken. Als ze had meegewerkt, zou ze al zijn vragen

Rebben beantwoord, in plaats van dood neer te vallen nadat ze Jat trucje had gedaan van de steen die in as veranderde. Alleen al Je herinnering eraan bezorgde hem de rillingen. Iets aan die hele ontmoeting maakte dat hij er niet graag aan terugdacht. Qba wilde met de beitel het kistje openwrikken. Hij probeerde het op elke naad, maar het ging niet open. Hij sloeg er met de ha­mer op, maar slaagde er alleen in om het handvat van de hamer te breken. Hij zuchtte en concludeerde dat het waarschijnlijk in­derdaad alleen een zwaar voorwerp was dat Althéa als verdedi­gingswapen bewaarde.

Hij stond op van de kruk om zijn spullen te verzamelen en te con­troleren of hij alles had. Hij had genoeg van de vreemde gebeur­tenissen en de raadselachtige voorwerpen die ze had achtergela­ten. Hij moest maar eens op pad gaan.

Toen bleef Oba staan en draaide zich vanuit een innerlijke drang om. Als het zware kistje een wapen was, zou ze het bij de hand hebben gehouden. Dit kistje was belangrijk, anders zou het niet onder een vloerplank verborgen zijn. Iets in hem vertelde hem dat. Vastbesloten om het kistje open te krijgen, ging hij weer aan de werkbank zitten en koos een smallere beitel en een andere hamer. Hij wrikte het scherpe blad tussen een naad die overlangs liep, vlak bij de rand. Het zweet droop van zijn neuspunt en hij grom­de van de inspanning waarmee hij op de achterkant van de beitel hamerde in een poging de naad open te slaan en te zien of er al­leen maar iets in zat om het te verzwaren.

Plotseling barstte het hout met een harde knal en brak het kistje open. Gouden en zilveren munten stroomden eruit als de inge­wanden uit een karper. Oba stond te kijken naar de overvloed aan goud die op een bergje op de werkbank lag. Het kistje had niet gerammeld doordat het helemaal vol had gezeten. Het was een fortuin, echt een fortuin. Wel had je ooit.

Er was zeker twintigmaal zoveel goud als die gluiperd van een Clovis van hem had gestolen. Oba had gedacht dat hij door dat laffe, kleine diefje tot de bedelstaf was veroordeeld, en nu bleek hij rijker te zijn dan ooit, rijker dan hij had kunnen dromen. Hij Was echt onoverwinnelijk. Hij had met tegenslag en pech te kampen gehad die een mindere man verslagen zouden hebben, en het 'ot had hem zijn rechtmatige beloning toegekend voor al zijn inspanningen. Hij wist dat dit niet anders dan tussenkomst van ho­gerhand kon zijn.

Oba glimlachte naar de vrouw die aan de andere kant van het ver­trek naar zijn triomf lag te kijken.

In de laden van de werkbank vond hij gereedschap dat in zakjes was opgeborgen. Er waren drie mooie, leren buideltjes met fijne ploegschaven. De leren buideltjes moesten er waarschijnlijk voor zorgen dat de scherpe randen van de bladen niet vuil of bot wer­den. In een zakje van textiel zat een passer. In een ander buidel­tje zat hars, en er waren er nog een paar met verscheidene ande­re gereedschapjes. De man was uitzonderlijk netjes. Hij was waarschijnlijk krankzinnig geworden van het leven met zijn moe­rasvrouw.

Oba wiste het zweet uit zijn ogen en veegde toen alle munten naar het midden van de werkbank. Hij verdeelde ze in gelijke bergjes en telde elk bergje nauwkeurig, zodat hij precies wist hoeveel geld hij had verdiend.

Toen hij klaar was met tellen, vulde hij de buideltjes van leer en textiel, en stopte er in elke zak een. Als beveiliging knoopte hij elk buideltje dicht met twee koordjes, die in verschillende rich­tingen naar verschillende riemlusjes gingen. Om elk been knoop­te hij een kleinere beurs, die hij in de bovenkant van zijn laarzen hing. Hij maakte zijn broek los en bevestigde een paar van de zwaarste buidels aan de binnenkant, waar niemand erbij kon. Hij bedacht dat hij voorzichtig moest zijn met gepassioneerde dames met grijpgrage handen, omdat ze anders weleens meer konden vin­den dan hij hun wilde geven.

Oba had zijn lesje geleerd. Van nu af aan zou hij zijn fortuin niet op één plek bewaren. Een man die zo rijk was als hij, moest zijn bezit beschermen. De wereld was vol dieven.