57

Jennsen stond voor de lage gebouwtjes van in de zon gebak­ken stenen en keek uit over het kale landschap dat onder een felblauwe lucht lag te smoren. De rotsen, de schijnbaar eindeloze uitgestrektheid van vlakke, harde grond rechts van haar en de ruige bergketen die links van haar in de verte scherp daal­de en overging in een zacht glinsterende vallei, waren allemaal ge­vlekt met variaties van dezelfde rood-grijze tint als de paar vier­kante gebouwtjes die dicht bij elkaar vlak achter haar stonden. De kurkdroge lucht was zo warm dat ze het gevoel had dat ze over een kampvuur gebogen stond en probeerde adem te halen. De rotsen en gebouwen om haar heen straalden een verzengende hitte uit, en die rees ook op vanaf de grond onder haar voeten, alsof er zich een heteluchtoven onder bevond. Als je met je blote handen iets aanraakte dat lag te bakken in de meedogenloze zon, was dat een pijnlijke ervaring. Zelfs het heft van haar mes, dat toch in de schaduw van haar lichaam hing, was zo warm dat het koortsig aanvoelde.

Jennsen leunde vermoeid met een heup tegen een laag muurtje, versuft van de lange en zware reis. Ze klopte Rusty op haar hals en aaide haar toen over een oor, terwijl het paard zachtjes hin­nikte en haar hoofd dichterbij bracht. In elk geval was Jennsen nu bijna aan het einde van haar reis. Ze had het gevoel dat de dag dat het allemaal was begonnen, toen ze de dode soldaat in het ra­vijn had gevonden en Sebastiaan toevallig langs was gekomen, een eeuwigheid geleden was.

Die dag had ze onmogelijk kunnen vermoeden wat een lange en moeizame tocht het lot voor haar in petto had. Ze herkende zich­zelf nauwelijks meer. Indertijd had ze nooit kunnen vermoeden hoe­zeer haar leven zou veranderen, of hoezeer zij zelf zou veranderen. Sebastiaan, die Pete achter zich aan trok, stak een hand uit en pakte haar bij de arm. 'Is alles goed, Jenn?' Pete duwde met zijn snuit tegen Rusty's flank alsof hij dezelfde vraag aan de merrie wilde stellen.

'Ja,' zei Jennsen. Ze glimlachte naar hem en gebaarde naar het groepje mannen in zwarte gewaden dat in de deuropening van een van de gebouwtjes stond. 'Enig succes?'

'Hij vraagt het aan de anderen.' Sebastiaan zuchtte geërgerd. 'Het is een vreemd volkje.'

Hoewel ze zich in de Oude Wereld bevonden, op het terrein van de Imperiale Orde, waren de kooplui die door de uitgestrekte steenwoestijn trokken en soms de desolate handelsbuitenpost aan­deden waar Sebastiaan hen had gevonden, een vrijgevochten stel­letje. Blijkbaar waren ze niet talrijk genoeg om de Orde zorgen te baren, dus deed die er niets aan.

Sebastiaan ging naast haar tegen de muur geleund staan en keek uit over de uitgestorven woestenij. Ook hij was moe van de lan­ge reis terug naar zijn vaderland, de Oude Wereld. Maar hij was in elk geval weer gezond, zoals Zuster Perdita had beloofd. De reis was echter heel anders verlopen dan Jennsen had verwacht. Ze had zich voorgesteld dat Sebastiaan en zij weer met zijn tweeën op pad zouden gaan, zoals ze voorheen naar het leger van de Im­periale Orde waren getrokken. Maar ze werden gevolgd door een stoet van duizend soldaten van de Imperiale Orde. Een kleine es­corte, had Sebastiaan dat genoemd. Ze had hem verteld dat ze lie­ver alleen met hem wilde gaan, maar hij had gezegd dat er be­langrijker punten van overweging waren.

Met een duimnagel peuterde Jennsen doelloos aan de leren teu­gels, terwijl ze naar de gestaltes in het zwart keek. 'De mannen zijn bang voor al die soldaten,' zei ze tegen Sebastiaan. 'Daarom willen ze niet met ons praten.' 'Waarom denk je dat?'

'Dat kan ik gewoon zien aan de manier waarop ze steeds weer naar buiten gluren. Ze proberen in te schatten of ze misschien moeilijkheden met de soldaten zullen krijgen als ze ons iets ver­tellen.'

Ze begreep de gevoelens van het kleine groepje kooplui, dat de kritische blik op zich voelde rusten van al die woest ogende man­nen op hun grote legerpaarden; ze begreep hoe het voelde om be­keken te worden door die grimmige soldaten, gekleed in lagen leer en maliën en uitgerust met allerlei wapens. De mannen in het zwart, met hun pakezeltjes, waren kooplui en geen soldaten, en ze waren ook niet gewend om contact met soldaten te hebben. Ze voelden zich onveilig, waren bang dat als ze iets verkeerds zeiden de krijgers zouden besluiten hen hier in deze woestenij af te slach­ten. Aan de andere kant wilden de kooplui, hoewel ze verreweg in de minderheid waren, zich niet laten intimideren om geen pre­cedent te scheppen voor hoe ze in het vervolg behandeld zouden worden. Ze waren nu aan het beraadslagen om te bepalen wat de veiligste methode zou zijn.

Sebastiaan duwde zich van de muur weg. 'Misschien heb je gelijk. Ik ga met hen praten, in hun gebouwtje, en niet hier onder de ogen van het leger.' 'Ik ga met je mee,' zei ze.

'Wat is er? Wat denk je?' vroeg Zuster Perdita aan Sebastiaan ter­wijl ze kwam aanlopen.

Met een achteloos handgebaar wuifde Sebastiaan haar bezorgd­heid weg. 'Ik denk dat ze gewoon willen onderhandelen. Het zijn kooplui. Dat zijn ze gewend: onderhandelen. Het zou een ave­rechts effect kunnen hebben om te proberen hen te dwingen.' 'Ik ga naar binnen, en dan zorg ik er wel voor dat ze van ge­dachten veranderen,' zei de Zuster met duistere bedoelingen. 'Nee,' zei Sebastiaan. 'Dit is niet het moment om een eenvoudige zaak te compliceren. We kunnen altijd meer druk uitoefenen als dat nodig is. Laat Jennsen en mij eerst maar met hen gaan praten.' Jennsen liep bij de nors kijkende Zuster Perdita vandaan en bleef dicht bij Sebastiaan, terwijl ze Rusty achter zich aan trok. Een an­der onverwacht aspect aan de reis - afgezien van de escorte van duizend soldaten - was geweest dat Zuster Perdita had besloten mee te gaan. Ze zei dat dat noodzakelijk was, voor het geval dat Jennsen nog hulp nodig had om dicht bij Meester Rahl te komen. Jennsen wilde alleen maar haar mes in die moordzuchtige bas­taardzoon van Darken Rahl zetten en alles achter de rug hebben. Ze had de hoop dat dat haar zou bevrijden en een eigen leven zou geven allang opgegeven. Die nacht in het bos met Zuster Perdita en de zeven andere Zusters had alles veranderd. Jennsen had een akkoord gesloten waarvan ze wist dat het betekende dat ze geen leven meer zou hebben nadat ze eindelijk Richard Rahl had ge­dood. Maar in elk geval zouden dan alle andere mensen hun le­ven terugkrijgen. De wereld zou eindelijk bevrijd zijn van haar halfbroer en zijn kwade heerschappij.

En ze zou wraak genomen hebben. Haar moeder, die zelfs geen fatsoenlijke begrafenis had gekregen, kon dan eindelijk in vrede rusten in de wetenschap dat haar moordenaar zijn gerechtigde straf had ondergaan. Dat was het enige dat Jennsen voor haar moeder kon doen.

Jennsen en Sebastiaan namen Rusty en Pete mee naar de plek waar het paard van de Zuster stond te wachten, op een klein omheind veldje naast de bebouwing. Rusty en Pete waren blij met de scha­duw en de trog water.

Nadat ze het gammele hekje van het veldje achter zich had dicht­getrokken, liep Jennsen achter Sebastiaan aan naar de bescha­duwde deuropening van het lage huisje. De stemmen van de druk pratende mannen, die door het ene vertrek echoden, verstomden. Alle mannen waren gehuld in het traditionele zwarte gewaad van de nomadische kooplui die in dit deel van de wereld woonden. 'Laat ons alleen,' zei hun leider, en hij wuifde naar zijn kamera­den dat ze naar buiten moesten gaan, toen hij Sebastiaan en Jen­nsen binnen zag komen.

De mannen, die hun zwarte doeken voor hun mond en neus trok­ken, keken naar haar door de opening die ze voor hun ogen vrij­lieten en knikten terwijl ze achter elkaar aan naar buiten liepen. Te oordelen naar de rimpeltjes rond hun ogen glimlachten de man­nen haar vriendelijk toe van onder hun doeken, maar dat wist ze niet zeker. Voor het geval dat inderdaad zo was, en met in haar achterhoofd de gedachte aan wat er op het spel stond, knikte ze glimlachend terug.

De stilstaande lucht in het vertrek was smoorheet, maar het was toch een opluchting om uit de zon te zijn. De ene man die binnen bleef, had de losse flappen van zwarte stof niet omhooggetrok­ken, zodat ze geplooid om zijn hals lagen en zijn glimlachende, verweerde, leerachtige gezicht zichtbaar was. 'Kom binnen, alstublieft,' zei hij tegen Jennsen. 'U ziet er bran­dend uit.' 'Brandend?' vroeg ze.

'Heet,' zei hij. 'U bent niet gekleed op dit weer.' Hij slofte naar de ruwe planken aan de zijmuur en kwam terug met een van de zwarte bundeltjes die daar lagen. 'Gebruik dit, alstublieft.' Hij til­de het een paar keer naar haar op om haar over te halen het aan te pakken. 'Dat is beter. Het beschermt u tegen de zon en houdt het zweet binnen, zodat u niet uitdroogt als het gesteente.' Jennsen boog haar hoofd naar de kleine, pezige man en glimlachte blij. 'Dank u wel.'

'Nou?' vroeg Sebastiaan toen de man zich van Jennsen afdraaide. Sebastiaan trok vermoeid zijn ransel van zijn rug. 'Bent u nog wat te weten gekomen van die andere mannen?' De man in het zwarte gewaad schraapte aarzelend zijn keel. 'Nou, ze zeggen dat er misschien...'

Sebastiaan rolde ongeduldig met zijn ogen toen hij de versluierde bedoeling van de man doorkreeg, en zocht daarna in zijn zak tot­dat hij een zilveren munt opdiepte. 'Aanvaard alstublieft dit te­ken van mijn dankbaarheid voor de moeite die uw mannen zich getroosten.'

De man nam de munt eerbiedig aan, maar het was duidelijk dat het zilveren muntstuk niet de beloning was waarop hij had ge­hoopt. Aan de andere kant leek hij ervoor terug te deinzen te zeg­gen dat hij het bedrag onvoldoende vond. Jennsen kon nauwelijks geloven dat Sebastiaan op een moment als dit zo op de penning was. Ze haalde een zware, gouden munt uit haar zak en zonder Sebastiaan te vragen of het goed was, wierp ze de man die toe. De man plukte de munt uit de lucht en opende zijn vuist toen net genoeg om te kunnen zien of zijn vermoeden juist was. Hij grijns­de waarderend naar haar. Sebastiaan wierp haar een ontstemde blik toe.

Het was het bloedgeld van Meester Rahl, het geld dat hij de man­nen had gegeven die hij op pad had gestuurd om haar moeder en haar te doden. Ze kon er geen betere bestemming voor bedenken. 'Ik heb het niet nodig,' zei ze voordat hij haar de les kon lezen. 'Was jij bovendien niet degene die zei dat het jullie gewoonte was om iets dat van de vijand afkomstig is tegen hem te gebruiken?' Sebastiaan onthield zich van commentaar en wendde zich tot de man. 'Nou, hoe zit het?'

'Gisteren, laat op de dag,' zei de man, eindelijk wat mededeelzamer, 'hebben een paar van onze mannen twee mensen zien afda­len naar de Zuilen der Schepping.' Hij liep naar een kleine raam­opening zonder gordijnen, naast planken waarop, behalve meer zwarte gewaden, eenvoudige voedingsmiddelen lagen. Hij wees. 'Via die route. Er is daar een soort pad.'

'Hebben uw mannen hen gesproken?' vroeg Jennsen, en ze stap­te ongeduldig naar voren. 'Weten uw mannen wie het waren?' De man keek aarzelend van haar naar Sebastiaan, er blijkbaar ver­legen mee om zulke rechtstreekse vragen van een vrouw te be­antwoorden, ook al was zij degene geweest die hem zijn beloning had gegeven. Sebastiaan wierp haar een blik toe die zei dat ze hem dit moest laten afhandelen. Jennsen liep in de richting van de deur­opening, keek naar buiten en gedroeg zich ongeïnteresseerd, zo­dat Sebastiaan de antwoorden kon krijgen die ze nodig hadden. Jennsens hart bonsde toen ze in gedachten voor zich zag hoe ze Meester Rahl dood zou steken. De schaduw van de vreselijke tol die ze moest betalen om haar broer naar deze plek te lokken, waar ze hem zou doden, hing over het tafereel dat ze in gedachten zag. Sebastiaan wiste het zweet van zijn voorhoofd en wierp zijn zwa­re ransel in een hoek. Die kwam met een klap neer en viel om. Er rolden wat spullen uit. Geërgerd maakte hij aanstalten om die op te rapen, maar Jennsen hield hem tegen.

'Dat doe ik wel,' fluisterde ze, en ze gebaarde hem de ondervra­ging van de kleine man in het zwart voort te zetten. Sebastiaan leunde tegen de zware, ogenschijnlijk zeer oude plan­ken tafel en sloeg zijn armen over elkaar. 'En hebben je mannen de kans gehad om een praatje met die twee mensen te maken?' 'Nee, meneer. De mannen waren niet dicht genoeg bij hen, maar ze stonden aan de rand en zagen de paarden beneden hen langs­komen.'

Jennsen pakte een stuk zeep op en stopte het terug in de ransel. Ze vouwde het scheermes dicht en deed het er weer in, samen met een extra waterzak die eruit was getuimeld. Ze pakte wat kleine spulletjes op, een vuursteen, in doek gewikkelde reepjes gedroogd vlees en een wetsteen. Een busje dat ze nooit eerder had gezien, was uit de ransel onder een lage plank gerold. 'Hoe zagen die twee mensen te paard eruit?' vroeg Sebastiaan ter­wijl hij met een vinger op de tafel tikte.

Terwijl ze haar arm onder de plank stak, luisterde Jennsen aan­dachtig om te horen of het Richard Rahl geweest kon zijn. Ze kon zich niet goed voorstellen wie het anders had kunnen zijn. Ze ge­loofde niet dat zoiets toeval kon zijn.

'Het waren een man en een vrouw. Maar ze reden op één paard.' Jennsen vond het vreemd dat ze samen één paard bereden. Het leek waarschijnlijk dat het de mensen waren die ze verwachtte, Mees­ter Rahl en zijn vrouw, maar het was eigenaardig dat ze maar één paard hadden. Er kon natuurlijk iets met het andere paard zijn ge­beurd. In dit gevaarlijke landschap was dat niet onvoorstelbaar. 'De vrouw, ze...' De man trok een gezicht, niet op zijn gemak met wat hij moest zeggen. 'Ze zat niet rechtop, maar ze lag plat' - hij gebaarde alsof hij iets over een paard hing - 'achter op het paard. Ze was met touw vastgebonden.'

Toen Jennsen verrast het busje naar voren trok, bleef het deksel achter een uitstekende rand van de houten plank hangen en floep­te los. De inhoud rolde over de vloer voor haar. 'Hoe zag de man eruit?' vroeg Sebastiaan.

Een stukje hout, omwonden met twijn dat met vishaakjes was vastgezet, was eerst uit het busje komen vallen. Jennsen staarde naar het donkere hoopje gedroogde bergkoortsroosjes, die ver­volgens eruit waren gerold. Het leken wel tientallen kleine Gra­tiën.

'De man was groot en jong. Hij had een zeer opvallend zwaard, zeggen mijn mannen, en de blinkende schede hing aan een ban­delier over zijn schouder.'

'Dat klinkt als Richard Rahl,' zei Zuster Perdita vanuit de deur­opening, en Jennsen schrok op.

'Er zijn meer mannen die een bandelier voor hun zwaard gebrui­ken,' zei Sebastiaan.

Hoewel ze zich niet kon voorstellen waarom hij zijn vrouw ach­ter op zijn paard zou hebben vastgebonden, was de gedachte dat Richard Rahl gesignaleerd was bedwelmend, en Jennsen schepte de gedroogde bergkoortsroosjes gehaast met trillende vingers op en liet ze terugglijden in het busje, gevolgd door de twijn. Ze duw­de de deksel er weer op en schoof het busje snel in de ransel, en daarna de andere spullen die eruit waren gevallen. Ze controleerde of haar mes goed in de schede aan haar riem zat, terwijl ze snel naast Sebastiaan ging staan om te horen wat de pe­zige man in het zwart verder nog te vertellen had. Zuster Perdita was naar buiten gelopen en wikkelde zich in de beschermende zwarte kleding.

'Kom mee,' riep de Zuster. 'We moeten snel naar beneden.' Jennsen wilde achter haar aan gaan, maar Sebastiaan stond nog met de man te praten. Ze wilde Sebastiaan niet achterlaten en al­leen met Zuster Perdita meegaan, maar de vrouw liep al in de rich­ting van het pad dat de man had aangewezen. Van buiten, aan de andere kant van de gebouwtjes, klonken de opgewonden stemmen van de kooplui. Jennsen keek om de hoek van het huisje en zag hen in de verte wijzen, over de vlakke, dro­ge grond.

'Wat is er?' vroeg Sebastiaan, die achter de man aan de deur uit kwam.

'Er komt iemand aan,' zei de man.

'Wie zou het kunnen zijn?' fluisterde Jennsen tegen Sebastiaan toen hij naast haar kwam staan. 'Ik weet het niet. Misschien gewoon een koopman.' De pezige, kleine man boog en wilde, nu hij de vragen had be­antwoord, naar zijn mannen lopen, die dicht bij elkaar in de scha­duw van een ander huisje stonden. Sebastiaan gebaarde hem dat hij moest wachten en liep terug naar binnen om een zwarte bun­del van een plank te trekken.

'We kunnen maar beter achter Zuster Perdita aan gaan,' zei hij toen hij de vrouw op het pad over de rand zag verdwijnen, de diepte in, naar het gebied waar de Zuilen der Schepping waren en waarboven de lucht trilde. 'Zij zal je beschermen tegen de magie van Richard Rahl en je helpen bij wat je moet doen.' Jennsen wilde zeggen dat ze Zuster Perdita's bescherming niet no­dig had, dat de magie van Meester Rahl haar geen kwaad kon doen, maar dit was niet het moment om dat onderwerp aan te snijden en hem alles uit te leggen. Op de een of andere manier leek het nooit het juiste moment te zijn. Het was trouwens niet belangrijk hoe ze volgens Sebastiaan dicht bij Richard Rahl kon komen, als het haar maar lukte.

Ze stonden met zijn tweeën in de brandende zon te kijken naar een klein stipje dat door het onafzienbare, vlakke landschap aan kwam stuiven. In de verzengende hitte leek de grond in de verte zachtjes te golven, alsof daar ergens een meer was. Achter de een­zame ruiter rees een ijl stofwolkje op. De duizend soldaten van hun escorte controleerden rusteloos hun wapens. 'Is het een van uw mannen?' vroeg Sebastiaan aan de pezige lei­der van de gestaltes in het zwart.

'De grond hier zorgt voor gezichtsbedrog,' zei de man. 'Hij is nog ver weg; door de warmte lijkt hij dichterbij. Het duurt nog wel een tijdje voordat de hij zo dichtbij is dat we kunnen zien wie het is.' Hij glimlachte naar Jennsen en gebaarde bemoedigend. 'Trek de kleren aan, dan bent u beschut tegen de zon.' Jennsen sprak hem niet tegen, maar sloeg het gaasachtige kle­dingstuk, dat min of meer de vorm van een cape had, om haar schouders. Ze wond de lange sjaal over en rond haar hoofd, zo­als ze de mannen had zien doen, trok hem voor haar neus en mond langs en stopte het uiteinde toen onder de zijkant weg. Ze voelde tot haar verrassing onmiddellijk hoe de zwarte stof de hete stra­len van de zon tegenhield. Het was een verademing, bijna alsof ze in de schaduw stond.

De ogen van de man glimlachten toen hij de uitdrukking op haar gezicht zag. 'Dat is beter, hè?' vroeg hij van achter zijn eigen dun­ne zwarte masker.

'Ja,' zei Jennsen. 'Dank u voor uw hulp. Maar we moeten u be­talen voor de gewaden die u ons hebt gegeven.' Met een twinkeling in zijn ogen zei hij: 'Dat hebt u al gedaan.' De man wendde zich tot Sebastiaan, die nog bezig was zijn zwar­te sjaal over zijn hoofd te trekken. 'Ik heb u alles verteld wat ik kan, alles wat we weten. Nu moeten mijn mannen en ik gaan.' Voordat Sebastiaan antwoord kon geven, snelde de man al over de uitgedroogde grond naar het donkere groepje mannen dat met hun stoffige ezeltjes stond te wachten. De mannen gingen op weg en trokken hun ezels aan de leidsels achter zich aan, erop gebrand uit de buurt van de soldaten te komen.

Ze gingen naar het zuiden, in de tegenovergestelde richting als die waaruit de ruiter naderde.

'Als het een van hun mannen kan zijn,' zei Sebastiaan, bijna in zichzelf, 'waarom gaan ze dan weg?'

Hij keek ongeduldig naar het smalle pad waarover Zuster Perdita was verdwenen en wenkte toen zijn colonne, die nog steeds te paard stond te wachten. De grimmig ogende troep mannen kwam naar voren over de harde grond en wierp een trage sluier van stof op.

'Wij moeten daar beneden zijn,' zei Sebastiaan, terwijl hij naar het dal gebaarde waarin de Zuilen der Schepping zich bevonden. 'Wacht hier totdat we terugkomen.'

De officier aan het hoofd van de colonne legde zijn polsen kruise­lings op zijn zadelknop. 'Wat wilt u dat we daaraan doen?' vroeg hij. Zijn vettige slierten haar vielen over zijn schouder naar voren toen hij met zijn kin naar de eenzame ruiter wees. Sebastiaan draaide zich om en keek naar het paard in de verte, dat in hun richting galoppeerde. 'Als hij om wat voor reden dan ook verdacht lijkt te zijn, dood hem dan. Dit is te belangrijk om te riskeren dat er iets misgaat.'

De officier knikte kort naar Sebastiaan. Jennsen zag aan de ver­langende blikken en vreugdeloze grijnzen van de mannen achter hem dat ze tevreden waren met de bevelen. 'Laten we gaan,' zei Sebastiaan. 'Ik wil Zuster Perdita inhalen voordat ze een te grote voorsprong op ons heeft.' 'Maak je geen zorgen,' zei Jennsen. 'Ik verlang er meer naar Mees­ter Rahl te vinden dan Zuster Perdita.'