13
Oba gooide een hooibaal van de zolder naar beneden, toen hij de stem van zijn moeder hoorde. 'Oba! Waar ben je? Kom onmiddellijk hier!' Oba haastte zich de ladder af. Hij klopte het hooi van zich af en richtte zich op onder haar afwachtende, dreigende blik. 'Wat is er, mama?'
'Waar is mijn medicijn? En jouw drankje?' Haar boze blik dwaalde over de vloer. 'Ik zie dat je die troep nog steeds niet uit de schuur hebt. Ik heb je gisteravond niet thuis horen komen. Waar heb je gezeten? Kijk eens naar die koestijl! Heb je die nou nog niet gerepareerd? Wat heb je al die tijd gedaan? Moet ik je dan altijd alles voorkauwen?'
Oba wist niet precies welke vraag hij het eerst zou moeten beantwoorden. Dat deed ze nou altijd, hem in de war brengen voordat hij antwoord kon geven. Als hij dan hakkelde, beschimpte ze hem en maakte hem belachelijk. Na alles wat hij de voorgaande avond had gehoord en na alles wat er was gebeurd, had hij gedacht dat hij misschien wat meer zelfvertrouwen zou hebben tegenover zijn moeder.
Maar in het daglicht, achter in de schuur, met zijn moeder dreigend als een donderwolk tegenover zich, voelde hij zich eigenlijk net als altijd onder haar gekijf: beschaamd, klein en onbetekenend. Toen hij thuiskwam, had hij zich groot gevoeld. Belangrijk. Nu had hij het gevoel dat hij kromp. Haar woorden deden hem verschrompelen. 'Nou, ik was...'
'je was aan het lanterfanten! Dat is wat je hebt gedaan: lanterfanten! Terwijl ik hier op mijn medicijn zit te wachten, met pijn in mijn knieën, loopt mijn zoon Oba de oen rond te lummelen en vergeet hij waarvoor ik hem heb gestuurd.' 'Ik was niet vergeten...' 'Waar is mijn medicijn dan? Waar is het?' 'Mama, ik heb het niet...'
'Ik wist het wel! Ik wist dat je het geld dat ik je heb gegeven hebt verkwist. Ik werk me kapot om genoeg wol te spinnen om het te verdienen, en jij verkwist het aan vrouwen! Aan hoeren! Dat heb je gedaan, je hebt het naar de hoeren gebracht!' 'Nee, mama, ik heb het niet aan vrouwen verkwist.' 'Waar is mijn medicijn dan? Waarom heb je het niet gehaald, zoals ik je had gezegd?' 'Dat kon ik niet, want...'
'Je bedoelt dat je het niet wilde, waardeloze oen! Je hoefde alleen maar naar Lathea te gaan...' 'Lathea is dood.'
Zo, hij had het gezegd. Nu was het eruit en wist ze het. Zijn moeders mond ging open, maar er werden geen woorden op hem afgevuurd. Hij had haar nooit eerder zo zien verstommen, haar nooit eerder zo geschokt gezien dat haar mond ervan openhing. Het beviel hem wel.
Oba viste een muntstuk uit zijn zak dat hij apart had gehouden om terug te geven, zodat ze niet zou denken dat hij haar geld had verkwist. In die dramatische, zeldzame stilte gaf hij haar het muntstuk.
'Dood... Lathea?' Ze staarde naar de munt in haar hand. 'Hoe bedoel je, dood? Is ze ziek geworden?'
Oba schudde zijn hoofd; hij voelde zijn zelfvertrouwen groeien toen hij dacht aan wat hij met Lathea had gedaan, hoe hij met die lastige tovenares had afgerekend.
Nee, mama. Haar huis is afgebrand. Ze is omgekomen in de brand.'
Haar huis afgebrand...' Zijn moeder fronste haar voorhoofd. Hoe weet je dat ze gestorven is? Het is niet erg waarschijnlijk dat Lathea wordt overvallen door een brand. De vrouw is een tovenares!'
Oba haalde zijn schouders op. 'Nou, het enige dat ik weet, is dat
ik een hoop tumult hoorde toen ik naar het dorp ging. Er renden mensen naar haar huis. Toen we er aankwamen, bleek het in vuur en vlam te staan. Er verzamelde zich een grote menigte, maar het vuur was zo heet dat er geen kans was om het huis te redden.' Dat was in zekere zin waar. Hij had het dorp willen verlaten en naar huis willen gaan, omdat hij dacht dat als niemand de brand in de gaten had, de mensen het misschien pas de volgende ochtend zouden merken. Hij wilde niet degene zijn die 'brand' riep. Gezien de voorgeschiedenis zou dat misschien argwaan wekken, vooral bij zijn moeder. Ze was een argwanende vrouw, een van haar vele onaangename karaktertrekken. Oba was van plan geweest zijn moeder gewoon datgene te vertellen waarvan hij zeker wist dat het zou gebeuren: dat de resten van het huis gevonden waren, en het verkoolde lichaam.
Maar toen hij na zijn bezoekje aan de herberg naar huis liep, niet lang nadat die Jennsen en haar metgezel, Sebastiaan, hem waren gepasseerd op weg het dorp uit om op reis te gaan naar Althéa, hoorde hij mensen schreeuwen dat er brand was bij Lathea. Oba was met de andere mensen de lange, donkere weg afgerend naar de oranje gloed tussen de bomen in de verte. Hij was gewoon een omstander geweest, net als alle anderen. Er was geen reden om hem ergens van te verdenken.
'Misschien is Lathea aan de vlammen ontsnapt.' Zijn moeder klonk meer alsof ze zichzelf daarvan wilde overtuigen dan hem. Oba schudde zijn hoofd. 'Ik ben blijven wachten, omdat ik hetzelfde hoopte als u, mama. Ik wist dat u zou willen dat ik haar hielp als ze gewond was. Ik ben gebleven om te doen wat ik kon. Daardoor was ik zo laat.'
Ook dat was gedeeltelijk waar: hij was met de rest van de menigte naar de brand blijven staan kijken en had de mensen horen praten. Hij had genoten van het gespeculeer van de mensen. De roddels en de vermoedens.
'Ze is tovenares. Een brand kan zo'n vrouw toch niet fataal worden.'
Zijn moeder begon wantrouwig te klinken. Daar had Oba op gerekend. Hij boog zich een stukje naar haar toe. 'Toen het vuur genoeg was uitgeraasd, hebben een paar mannen er sneeuw op gegooid, zodat we over het rokende puin naar binnen konden. Daar vonden we Lathea's geraamte.'
Oba trok een zwartgeblakerd vingerbotje uit zijn zak. Hij stak het naar zijn moeder uit. Ze keek strak naar het lugubere bewijsstuk, maar sloeg haar armen over elkaar zonder het aan te pakken. Tevreden met het bereikte effect, stak Oba zijn schat ten slotte weer in zijn zak.
'Ze lag in het midden van de kamer, met één hand boven haar hoofd gestoken, alsof ze had geprobeerd naar de deur te lopen maar door de rook was overmand. De mannen zeiden dat mensen buiten bewustzijn raken door de rook van een brand, en daarna ten prooi vallen aan het vuur. Dat moet ook met Lathea zijn gebeurd. De rook heeft haar te pakken gekregen. Daarna, toen ze op de grond lag, met haar hand uitgestoken naar de deur, is ze verbrand.'
Zijn moeder keek hem boos aan; haar gemene mondje was afkeurend dichtgeknepen, maar ze zei niets. Deze ene keer was ze sprakeloos. Maar hij merkte dat haar boze blik net zo erg was. Aan die vernietigende blik zag hij dat ze dacht dat hij niet deugde. Haar bastaardzoon.
Darken Rahls bastaardzoon. Bijna van koninklijken bloede. Ze liet haar armen langs haar zij vallen en wendde zich van hem af. 'Ik moet weer gaan spinnen voor meneer Tuchmann. Zorg dat je die troep van de vloer schept, hoor je me?' 'Dat zal ik doen, mama.'
'En je kunt die koestijl maar beter repareren voordat ik terugkom en zie dat je de hele dag hebt lopen verlummelen.'
Oba was een paar dagen bezig met de bevroren drek op de grond, maar boekte weinig resultaat. Het was bitter koud gebleven, dus de bevroren hoop was alleen maar harder geworden. Er leek nooit een einde te komen aan zijn pogingen om hem kleiner te maken, net zomin als wanneer je probeerde een granieten rotsrand weg te bikken. Of zijn moeders keiharde karakter. Hij had natuurlijk ook zijn andere karweitjes, en die mocht hij niet verwaarlozen. Hij had de koestijl gerepareerd, en een kapot scharnier van de schuurdeur. De dieren moesten verzorgd worden, en zo waren er nog talloze andere klusjes. Onder zijn werk dacht hij na over de constructie van hun open haard. Hij zou de achtermuur tussen het huis en de schuur gebruiken, omdat die er al stond. In gedachten stapelde hij er stenen tegenaan in de vorm van een haard. Hij had zijn oog al laten vallen op een lange steen, die hij als latei wilde gebruiken. Hij zou alles stevig aan elkaar metselen. Als Oba zich eenmaal had voorgenomen iets te doen, zette hij zich daar ook helemaal voor in. Als hij aan een klus begon, leverde hij geen half werk. Hij stelde zich voor hoe verrast en blij zijn moeder zou zijn als ze zag wat hij voor hen had gebouwd. Dan zou ze hem op waarde schatten. Dan zou ze eindelijk erkennen dat hij iets kon. Maar hij had ander werk te doen voordat hij kon beginnen aan een haard. Eén karwei in het bijzonder lag als een berg voor hem. Aan het oppervlak van de hoop bevroren drek in de schuur waren de sporen van de strijd te zien. Het was nu pokdalig doordat hij op sommige plaatsen een zachte plek had weten te vinden, waar lucht of droog stro onder zat, zodat hij er een stuk uit kon breken. Elke keer dat er een stuk met een knal loskwam, had hij zeker geweten dat hij eindelijk een weg door de enorme berg ijs had gevonden, maar elke keer was dat valse hoop gebleken. Het afbikken van de drek met de schop ging vreselijk langzaam, maar Oba was er niet de man naar om het op te geven.
Hij had zich bezorgd afgevraagd of een zo belangrijk man als hij zijn tijd wel moest verdoen met zulk nederig werk. Bevroren mest leek nauwelijks het werkterrein van een man die naar alle waarschijnlijkheid een soort prins was. In elk geval wist hij nu dat hij een belangrijk man was. Een man met Rahlbloed in de aderen. Een rechtstreekse afstammeling - een zoon - van de man die over D'Hara had geheerst, Darken Rahl. Er was waarschijnlijk niemand te vinden die nooit van Darken Rahl had gehoord. Oba's vader.
Vroeg of laat zou hij zijn moeder met de waarheid confronteren die ze voor hem had achtergehouden, de waarheid wie hij werkelijk was. Hij had alleen nog niet bedacht hoe hij dat kon doen zonder dat ze ontdekte dat Lathea dat nieuws had verraden voordat ze het leven had gelaten.
Hijgend van een zeer energieke aanval op de bevroren hoop, legde Oba zijn onderarmen op het handvat van de schop om even op adem te komen. Ondanks de kou liep het zweet van tussen zijn verwarde, blonde haar over zijn voorhoofd. 'Oba de oen,' zei zijn moeder terwijl ze de schuur in beende. 'Staat maar een beetje te staan, doet niets, denkt niets, is niets waard.
Dat ben jij, hè? Oba de oen?'
Ze kwam glibberend tot stilstand, met haar kleine, gemene mondje helemaal samengetrokken, en keek hem hooghartig aan. 'Mama, ik kwam alleen even op adem.' Hij wees om zich heen naar de schilfers ijs die overal op de grond lagen, het bewijs van zijn inspanningen. 'Ik ben heel hard bezig geweest, mama. Heus waar.'
2e keek niet. Ze hield haar dreigende blik op hem gericht. Hij wachtte af, want hij wist dat ze meer op haar lever had dan de hoop bevroren drek. Hij wist het altijd als ze aanstalten maakte om hem eens flink de les te lezen, om hem het gevoel te geven dat hij net zo waardeloos was als de drek waarin hij stond. Overal vanuit de donkere hoeken en gaten in de schuur keken de ratten met hun kleine, zwarte rattenoogjes toe.
Met haar kritische blik strak op hem gevestigd stak zijn moeder hem een muntstuk toe. Ze hield het tussen haar duim en wijsvinger, niet gewoon om hem het muntstuk te geven, maar om hem te doordringen van het belang ervan.
Oba was een beetje van zijn stuk gebracht. Lathea was dood. Voor zover hij wist, woonde er geen andere tovenares in de buurt die zijn moeders medicijn zou kunnen leveren, of zijn drankje. Toch hield hij gehoorzaam zijn hand op.
'Kijk hier eens naar,' commandeerde ze, terwijl ze het muntstuk in zijn hand liet vallen.
Oba hield het in het licht dat door de deuropening scheen en bekeek het nauwkeurig. Hij wist dat ze van hem verwachtte dat hij iets zou vinden; wat, dat wist hij niet. Hij draaide het om, terwijl hij behoedzaam een tersluikse blik op haar wierp. Hij inspecteerde ook de andere kant zorgvuldig, maar zag nog steeds niets bijzonders. 'Ja, mama?'
'Zie je er iets ongebruikelijks aan, Oba?' 'Nee, mama.'
Er loopt geen kras langs de rand.'
Oba dacht daar even diep over na en keek toen opnieuw naar de munt. Deze keer controleerde hij de rand nauwkeurig. 'Nee, mama.'
^at is de munt die je me hebt teruggegeven.'
Oba knikte, want hij had geen reden om aan haar woorden te twijfelen. 'Ja, mama. De munt die u me had gegeven voor Lathea. Maar ik heb u al verteld dat Lathea bij de brand is omgekomen, dus kon ik uw medicijn niet kopen. Daarom heb ik u uw munt teruggegeven.'
Haar blik was moordzuchtig, maar haar toon was verbazend koel en beheerst. 'Dit is niet dezelfde munt, Oba.' Oba grijnsde. 'Jawel, mama.'
'De munt die ik je heb gegeven, had een merkteken langs de rand. Een merkteken dat ik zelf had aangebracht.' Oba's grijns verflauwde terwijl hij koortsachtig nadacht. Hij probeerde te bedenken wat hij moest zeggen - wat hij kon zeggen - dat ze zou geloven. Hij kon niet beweren dat hij de munt in zijn zak had gestopt en er een andere uit had gehaald om aan haar terug te geven, want hij had zelf nooit geld. Ze wist heel goed dat hij geen geld had, want dat stond ze hem niet toe. Ze vond dat hij niet deugde en dat hij het waarschijnlijk zou verkwisten. Maar nu had hij wel geld. Hij had al het geld van Lathea, een fortuin. Hij herinnerde zich dat hij haastig alle munten had opgeraapt die uit Lathea's zakken waren gevallen, waaronder de munt die hij zijn moeder net had gegeven. Toen hij later een munt apart had gelegd om terug te geven aan zijn moeder, had hij niet geweten dat ze haar munt had gemerkt. Oba had de pech gehad dat hij een andere munt had teruggegeven dan de oorspronkelijke. 'Maar mama... weet u dat zeker? Misschien dacht u alleen maar dat u het muntstuk had gemerkt. Misschien was u het vergeten.' Ze schudde langzaam haar hoofd. 'Nee. Ik heb het gemerkt zodat ik zou weten wat je had gedaan als je het zou verkwisten aan drank of vrouwen, omdat ik er dan, als het moest, naar kon gaan zoeken.'
Het achterbakse kreng. Ze vertrouwde haar eigen zoon niet eens. Wat was ze eigenlijk voor moeder?
Wat had ze voor bewijs, afgezien van het ontbreken van een piepklein krasje op de rand van een muntstuk? Niets. De vrouw was krankzinnig.
'Maar mama, u moet het mis hebben. Ik heb helemaal geen geld, dat weet u. Hoe zou ik aan een andere munt moeten komen?' 'Dat zou ik ook weleens willen weten.' Haar ogen waren angstaanjagend. Hij kon nauwelijks ademhalen onder die verzengende, kritische blik. Maar haar toon was nog steeds beheerst. 'Ik
had je gezegd medicijn te kopen van dat geld.' 'Maar dat kan toch niet' Lathea is dood. Ik heb u uw munt teruggegeven.'
Ze zag er breed en sterk uit, zoals ze daar voor hem stond, als een vleesgeworden wrekende geest die namens de doden sprak. Misschien was Lathea's geest teruggekeerd om hem te verraden. Aan die mogelijkheid had hij nog niet gedacht. Dat zou echt iets voor die lastige tovenares zijn. Ze was geniepig. Misschien had ze dat wel gedaan, vastbesloten om hem zijn status, zijn welverdiende aanzien te ontzeggen.
'Weet je waarom ik je Oba heb genoemd?' 'Nee, mama.'
'Het is een oude D'Haraanse naam. Wist je dat, Oba?' 'Nee, mama.' Zijn nieuwsgierigheid kreeg de overhand. 'Wat betekent het?'
'Het betekent twee dingen. Dienaar en koning. Ik heb je Oba genoemd in de hoop dat je op een dag een koning zou zijn, en zo niet, dan zou je in elk geval een dienaar van de Schepper zijn. Stommelingen worden zelden tot koning gekroond. Je zult nooit koning worden. Dat was alleen een dwaze droom van een jonge moeder. Dan blijft er "dienaar" over. Wie dien je, Oba?' Oba wist heel goed wie hij diende. Door dat te doen, was hij onoverwinnelijk geworden. 'Hoe kom je aan deze munt, Oba?'
'Mama, ik heb u al verteld dat ik uw medicijn niet kon halen omdat Lathea bij de brand in haar huis is omgekomen. Misschien is het merkteken op uw munt afgesleten door iets anders dat in mijn zak zat.'
Ze leek over zijn woorden na te denken. 'Weet je dat zeker, Oba?' Oba knikte, in de hoop dat hij haar aandacht eindelijk kon afleiden van de verwisseling van de munten. 'Natuurlijk, mama. Lathea is gestorven. Daarom heb ik u uw munt teruggegeven. Ik kon uw medicijn niet halen.'
Zijn moeder trok een wenkbrauw op. 'Heus waar, Oba?' Langzaam trok ze haar hand uit de zak van haar jurk. Hij kon niet zien wat ze in haar hand had, maar hij was opgelucht dat ze eindelijk een beetje bijdraaide.
Ja mama. Lathea was dood.' Hij merkte dat hij dat graag zei. Echt waar, Oba? Kon je het medicijn niet halen? Je zou toch niet tegen je moeder liegen, hè, Oba?' Hij schudde nadrukkelijk zijn hoofd. 'Nee, mama.' 'Wat is dit dan?' Ze draaide haar hand om en stak het flesje met het medicijn naar hem uit dat Lathea hem had gegeven voordat hij met haar had afgerekend. 'Dit heb ik in de zak van je jasje gevonden, Oba.'
Oba staarde naar het vervloekte flesje, naar de wraak van de lastige tovenares. Hij had dat mens meteen moeten vermoorden, voordat ze hem dat flesje medicijn had gegeven dat hem nu verraadde. Hij was helemaal vergeten dat hij het in zijn jaszak had gestoken, met het plan het op weg naar huis die avond ergens in het bos weg te gooien. Met al die belangrijke, nieuwe dingen die hij had gehoord, was hij het vervloekte medicijnflesje volkomen vergeten.
'Nou, ik denk... Ik denk dat het een oud flesje moet zijn...' 'Een oud flesje? Het is vol!' Haar stem was weer vlijmscherp. 'Hoe ben je erin geslaagd een flesje met medicijn te krijgen van een vrouw die dood in haar afgebrande huis lag? Hoe, Oba? En hoe kan het dat je me een andere munt hebt teruggegeven dan het exemplaar dat ik je heb gegeven om mee te betalen? Hoe?' Ze kwam een stap naderbij. 'Hoe, Oba?'
Oba deinsde achteruit. Hij kon zijn blik niet losmaken van het vervloekte medicijn. Hij kon niet opkijken in de felle ogen van zijn moeder. Als hij dat deed, wist hij dat ze hem in tranen zou doen uitbarsten met haar vernietigende blik. 'Nou, ik...'
'Nou ik wat, Oba? Nou ik wat, jij smerige bastaard? Jij waardeloze, luie, leugenachtige bastaard. Jij verachtelijke, sluwe, ellendige bastaard, Oba Schalk.'
Oba sloeg zijn ogen op. Hij had gelijk, ze had hem te pakken met haar vernietigende blik.
Maar hij was onoverwinnelijk geworden.
'Oba Rahl,' zei hij.
Ze vertrok geen spier. Toen besefte hij dat ze hem had uitgelokt om toe te geven dat hij het wist. Het maakte allemaal deel uit van haar plan. Die naam, Rahl, schreeuwde gewoon uit hoe hij die te weten was gekomen en verraadde alles aan zijn moeder. Oba stond verstijfd, zijn gedachten een kolkende chaos, als een rat met iemands voet op zijn staart.
'jvlogen de geesten me vervloeken,' zei ze zacht. 'Ik had moeten doen wat Lathea me van het begin af aan heeft gezegd. Ik had ons allemaal moeten verlossen. Jij hebt haar vermoord. Jij weerzinwekkende bastaard. Jij verachtelijke, leugenachtige...' Razendsnel zwaaide Oba de schop door de lucht. Hij gebruikte zijn hele gewicht en al zijn kracht. De stalen schop raakte haar schedel met een galmende klap.
Ze viel als een zak graan die van de zolder werd geduwd: pfoeff. Oba deed snel een stap achteruit, bang dat ze als een spin naar hem toe zou schieten en hem met haar gemene, kleine mondje in zijn enkel zou bijten. Hij was ervan overtuigd dat ze daar volledig toe in staat was. Het achterbakse kreng. Bliksemsnel sprong hij naar voren en gaf haar opnieuw een mep met de schop, precies op dezelfde plaats op haar brede voorhoofd, en trok zich toen terug buiten het bereik van haar tanden, voordat ze hem als een spin kon bijten. Hij dacht vaak aan haar als aan een spin. Een zwarte weduwe.
De echo van het staal tegen haar schedel hing in de diepe stilte in de schuur en stierf heel, heel langzaam weg. De stilte sloot zich als een zware lijkwade om hem heen.
Oba stond met zijn schop over zijn schouder klaar om opnieuw toe te slaan. Hij hield haar behoedzaam in de gaten. Er druppelde een bijna doorzichtige, rozige vloeistof uit allebei haar oren over de bevroren drek.
In een vlaag van angst en razernij rende hij naar voren en hakte keer op keer met de schop in op haar hoofd. De galmende klappen van staal op bot echoden door de schuur en vormden één ononderbroken ritme. De ratten, die met hun kleine, zwarte ratten- oogjes hadden toegekeken, renden naar hun holen. Oba wankelde achteruit, naar adem happend na de hevige inspanning om haar het zwijgen op te leggen. Hij stond hijgend te kijken naar haar roerloze gestalte, die languit op de hoop bevroren drek lag. Haar armen lagen uitgespreid, alsof ze om een knuffel vroeg. Het gemene kreng. Ze kon iets in haar schild voeren. Waarschijnlijk wilde ze het goedmaken. Bood ze hem een knuffel aan, alsof dat al die keren kon compenseren dat hij in het hok had gezeten.
Haar gezicht zag er anders uit. Het vertoonde een rare uitdrukking. Hij sloop op zijn tenen naderbij om haar beter te bekijken.
Haar schedel was helemaal misvormd, als een rijpe meloen die op de grond kapot was gevallen.
Dit was zo nieuw dat hij zijn gedachten niet op een rijtje kon krijgen.
Mama met haar meloenenhoofd helemaal opengebarsten. Voor de zekerheid gaf hij haar zo snel mogelijk nog drie meppen, en toen trok hij zich op veilige afstand terug, met zijn schop in de aanslag, voor het geval dat ze plotseling zou opspringen om tegen hem te gaan schreeuwen. Dat zou echt iets voor haar zijn. Geniepig. De vrouw was krankzinnig.
Het bleef stil in de schuur. Hij zag zijn adem wolkjes vormen in de koude lucht. Zijn moeder ademde niet. Haar borst bewoog niet. De karmozijnrode plas om haar hoofd liep weg langs de hoop drek. Sommige gaten die hij erin had geslagen vulden zich met de vloeibare inhoud van haar eigenaardige meloenenhoofd, dat helemaal opengebarsten op de grond lag.
Toen begon Oba er wat meer vertrouwen in te krijgen dat zijn moeder geen hatelijke dingen meer tegen hem zou zeggen. Aangezien zijn moeder niet al te slim was, had ze zich waarschijnlijk door Lathea's gesar laten beïnvloeden en had ze zich laten overhalen hem, haar enige zoon, te haten. De twee vrouwen hadden zijn leven beheerst. Hij was slechts een machteloze dienaar geweest van die twee harpijen.
Gelukkig was hij uiteindelijk onoverwinnelijk geworden en had hij zich van hen beiden bevrijd.
'Wilt u weten wie ik dien, mama? Ik dien de stem die me onoverwinnelijk heeft gemaakt. De stem die me van u af heeft geholpen!'
Zijn moeder zei niets meer terug. Eindelijk zei ze niets meer terug.
Toen grijnsde Oba.
Hij trok zijn mes te voorschijn. Hij was een ander mens. Een man die zich in intellectuele vraagstukken verdiepte als die zich voordeden. Hij bedacht dat hij eens moest bekijken wat er verder nog voor vreemde en eigenaardige dingen te vinden waren in zijn krankzinnige moeder. Oba leerde graag nieuwe dingen.
Oba zat een smakelijke lunch te eten van eieren die hij had gekookt in de haard die hij voor zichzelf aan het bouwen was, toen hij een wagen ratelend het erf op hoorde rijden. Het was meer dan een week geleden dat zijn geniepige moeder voor het laatst haar gemene mondje had opengedaan.
Oba liep naar de deur, opende die op een kiertje en at verder van zijn eieren terwijl hij naar buiten gluurde, waar hij de achterkant van een wagen zag, die vlak bij het huis was blijven staan. Er klom een man vanaf.
Het was meneer Tuchmann, die regelmatig wol bracht. Oba's moeder spon die wol tot garen voor meneer Tuchmann. Hij gebruikte het garen op zijn weefgetouw. Doordat er de laatste tijd zoveel nieuwe dingen waren gebeurd die zijn aandacht hadden gevraagd, was Oba meneer Tuchmann helemaal vergeten. Oba wierp een vluchtige blik in de hoek om te zien hoeveel garen zijn moeder klaar had. Niet veel. Er lagen nog balen wol te wachten om tot garen te worden gesponnen. Het minste wat zijn moeder had kunnen doen, was zorgen dat haar werk af was geweest voordat ze problemen was komen maken.
Oba wist niet wat hij moest doen. Toen hij weer naar de deuropening keek, stond meneer Tuchmann voor de deur naar binnen te kijken. Hij was een lange, magere man met een grote neus en grote oren. Zijn haar was grijzend en net zo krullerig als de wol die hij altijd bracht. Hij was sinds kort weduwnaar. Oba wist dat zijn moeder meneer Tuchmann graag mocht. Misschien had hij haar wat minder giftig kunnen maken. Wat zachtmoediger. Het was een interessante theorie om te overpeinzen. 'Middag, Oba.' Zijn ogen, die Oba altijd eigenaardig waterig had gevonden, gluurden door de kier en zijn blik zocht het huis af. 'Is je moeder in de buurt?'
Oba, die zich een beetje stoorde aan de zoekende blik van de man, stond daar met het bord eieren en probeerde te bedenken wat hij moest doen, wat hij moest zeggen. Meneer Tuchmann liet zijn blik rusten op de open haard.
Oba, die slecht op zijn gemak achter de deur stond, herinnerde zichzelf eraan dat hij een ander mens was. Een belangrijk man. Belangrijke mannen waren niet onzeker. Belangrijke mannen grepen de gelegenheid aan en creëerden hun eigen grootsheid. Mama?' Oba zette zijn bord neer terwijl hij een blik op de open haard wierp. 'O, die is wel ergens in de buurt.'
Meneer Tuchmann met zijn wollige haar keek de grijnzende Oba een tijdje strak en met onbewogen gezicht aan. 'Heb je het gehoord, van Lathea? Wat ze in haar huis hebben gevonden?'
Oba vond dat de man net zo'n soort mond als zijn moeder had. Gemeen. Geniepig.
'Lathea?' Oba zoog aan een sliertje ei dat tussen zijn tanden zat. 'Die is dood. Wat kunnen ze gevonden hebben?' 'Eigenlijk kun je beter spreken van wat ze niet gevonden hebben. Geld. Lathea had geld, dat wist iedereen. Maar ze hebben er niets van teruggevonden in haar huis.'
Oba haalde zijn schouders op. 'Dat is vast verbrand. Gesmolten.' Meneer Tuchmann bromde sceptisch. 'Misschien. Misschien ook niet. Sommige mensen zeggen dat het misschien al weg was voordat de brand uitbrak.'
Oba dacht verbolgen dat mensen ook nooit eens iets konden laten rusten. Konden ze zich niet met hun eigen zaken bemoeien? Waarom moesten ze altijd overal hun neus in steken? Ze zouden blij moeten zijn dat ze geen last meer hadden van de tovenares en het daarbij moeten laten. Maar ze bleven er maar over doorzeuren, ze gaven het niet op. Pik, pik, pik, als een troep snaterende ganzen bij het graan. Bemoeials, dat waren het. 'Ik zal mama zeggen dat u bent geweest.'
'Ik heb het garen nodig dat ze heeft gesponnen. Ik heb een nieuwe lading wol voor haar. Ik moet zo weer verder. Er wachten nog meer mensen op me.'
De man had een hele groep vrouwen die wol voor hem sponnen. Gaf hij die arme spinsters van hem dan nooit een kans om bij te komen?
'Nou, ik ben bang dat mama geen tijd heeft gehad om...' Meneer Tuchmann staarde opnieuw naar de open haard, maar deze keer aandachtiger. De uitdrukking op zijn gezicht was nu eerder boos dan nieuwsgierig. De man, die eraan gewend was orders te geven en altijd vrijpostiger was dan Oba lief was, stapte door de deur het huis in, naar het midden van de kamer, terwijl hij nog steeds naar de haard staarde. Hij hief zijn arm en wees. 'Wat is... wat is dat? Goede Schepper...'
Oba keek waar hij naar wees: de nieuwe open haard, die hij aan het bouwen was tegen de stenen muur die het huis van de schuur scheidde. Oba vond dat hij goed werk had geleverd: de haard was stevig en recht. Hij had andere haarden bekeken en onthouden hoe die waren gemaakt. Hoewel de schoorsteen nog niet helemaal tot boven aan toe doorliep, gebruikte hij de haard al wel. Hij had er zelfs zeer nuttig gebruik van gemaakt. Toen zag Oba waar meneer Tuchmann precies naar wees. Mama's kaakbeen.
Wel had je ooit. Oba had geen bezoek verwacht, en zeker geen bemoeiziek bezoek. Wat gaf deze man het recht om zijn neus in andermans zaken te steken, ook al sponnen ze dan wol voor hem? Meneer Tuchmann wilde weer naar de deur lopen. Oba wist dat meneer Tuchmann zou gaan praten over wat hij had gezien. De man was een roddelaar; hij verkocht nu al aan iedereen die het wilde horen kletspraatjes over Lathea's vermiste geld, wat per slot van rekening eigenlijk van Oba was, als je in aanmerking nam wat hij zijn leven lang had moeten verduren om het te verdienen. Wie waren al die mensen, die nu ineens uit alle hoeken en gaten te voorschijn kwamen om het op te nemen voor die lastige tovenares?
Als meneer Tuchmann ging lopen kletsen over wat hij in de haard had gezien, zouden er zeker vragen worden gesteld. Iedereen zou zich ermee gaan bemoeien en willen weten van wie het bot was. Ze zouden waarschijnlijk net zo gaan kniezen over zijn moeder als over de tovenares.
Oba, een ander mens, een man van de daad, kon dat eigenlijk niet laten gebeuren. Oba was een belangrijk man, daar was hij nu achter. Per slot van rekening stroomde er Rahlbloed door zijn aderen. Belangrijke mannen traden handelend op en losten problemen op als die zich voordeden. Snel. Efficiënt. Afdoend. Oba greep meneer Tuchmann in zijn nek, waardoor die niet kon wegkomen. De man verzette zich hevig. Hij was lang en pezig, maar legde het af tegen Oba's kracht en snelheid. Met een grom van inspanning stootte Oba zijn mes in het middel van meneer Tuchmann. De mond van de man ging wijd open. Zijn ogen, die altijd zo waterig en zo nieuwsgierig waren, werden groot van ontzetting.
Oba liet zich met de verfoeilijke meneer Tuchmann mee op de grond zakken. Ze hadden werk te doen. Oba schrok nooit terug voor hard werken. Eerst moest hij afrekenen met de worstelende bemoeial met de wollige haardos. Dan was er ook nog zijn wagen. Er zouden waarschijnlijk mensen naar hem komen zoeken. Oba's leven begon ingewikkeld te worden. Meneer Tuchmann riep om hulp. Oba ramde zijn mes opwaarts door het zachte vlees onder meneer Tuchmanns kin. Oba boog zich over hem heen en keek toe hoe de man zich verzette, in de wetenschap dat hij zou sterven.
Oba had eigenlijk niets tegen meneer Tuchmann, ook al was de man vrijpostig en bazig. Dit was allemaal de schuld van die lastige tovenares. Ze maakte Oba het leven nog steeds zuur. Waarschijnlijk had ze vanuit de onderwereld een of andere boodschap aan zijn moeder gestuurd, en daarna aan meneer Tuchmann. Het kreng. Toen moest zijn moeder zo nodig geniepig en achterdochtig worden. En nu deze ergerlijke lastpost weer, meneer Tuchmann. Het leek wel een zwerm sprinkhanen, die uit het niets was gekomen om hem te kwellen.
Het was omdat hij belangrijk was, dat wist hij zeker. Het was waarschijnlijk tijd voor verandering. Oba kon hier niet blijven en steeds mensen over de vloer krijgen die hem kenden en hem met vragen kwamen lastig vallen. Hij was trouwens toch te belangrijk om in zo'n onbetekenend plaatsje te blijven. Meneer Tuchmann gromde in zijn vergeefse poging om te ontkomen. Het was tijd voor de ongelukkige weduwnaar om zich bij Oba's krankzinnige moeder en de lastige tovenares te voegen, bij de Wachter van de onderwereld, de wereld van de doden. En voor Oba was het moment gekomen om zijn belangrijke leven als een ander mens te beginnen en weg te trekken naar een betere plek.
Net toen het tot hem doordrong dat hij nooit meer de schuur in hoefde te gaan en de hoop bevroren drek hoefde te zien die hij met de schop niet had kunnen verwijderen, ondanks de tirades van zijn krankzinnige moeder, schoot hem te binnen dat hij het pikhouweel had kunnen gebruiken en dat het dan een stuk gemakkelijker zou zijn gegaan. Wel had je ooit.