39
Eindelijk bereikte Oba sjokkend de rand van de markt. Na de eenzaamheid van de kale vlakte was de lawaaiige maal stroom van activiteit verwarrend. Onder normale omstandigheden zou hij geïntrigeerd zijn door alles wat er gebeurde, maar deze keer besteedde hij er niet veel aandacht aan. Hij had al eerder gehoord dat je in het paleis kamers kon huren. Dat was wat hij wilde: in het Volkspaleis een fatsoenlijke kamer bemachtigen. Een waar het stil was. Na een goede maaltijd en wat rust om weer op krachten te komen, zou hij nieuwe kleren gaan kopen en rondkijken. Maar nu wilde hij alleen maar een kamer waar het stil was, om uit te rusten. Om de een of andere reden werd hij misselijk bij de gedachte aan eten. Het leek hem enigszins ongepast dat een Rahl zich moest verlagen tot het huren van een kamer in zijn eigen voorouderlijk huis, maar die kwestie zou hij later moeten oplossen. Nu wilde hij alleen maar liggen. Zijn hoofd bonsde. Zijn ogen deden pijn als hij ze bewoog om ergens naar te kijken, dus terwijl hij met gebogen hoofd voortsjokte, probeerde hij alleen te kijken naar het stukje stoffige grond vlak voor zijn voeten.
Hij had de lange tocht van het akelige moeras naar het paleis door pure wilskracht volbracht. Ondanks de kou zweette hij. Waarschijnlijk was hij te bang geweest voor het koude weer waarin hij de Vlakten van Azrith zou oversteken en had hij zich, met alle hemden die hij droeg, te warm aangekleed. Per slot van rekening naderde de lente al en was het niet meer zo koud als het hartje winter was geweest, toen zijn krankzinnige moeder hem had opgezadeld met het vernederende karwei om bergen bevroren drek weg te hakken.
Oba tastte naar een prop stof die zich hinderlijk onder zijn oksel had opgehoopt. De hemden waren te klein voor hem geweest, dus hij had hier en daar naden los moeten trekken om ze allemaal aan te krijgen. Sommige mouwen waren tijdens zijn lange tocht over de winderige vlakte opengescheurd en waren langs zijn arm omhooggekropen onder de buitenste lagen textiel, die nu als gehavende vlaggen om hem heen hingen. Zijn ransel van canvas, die hij zo haastig had gemaakt, begon ook uit elkaar te vallen, zodat de punten van de donkere wollen deken naar beneden hingen en achter hem aan wapperden als hij liep.
Met alle verschillende kleuren stof die zichtbaar waren door de gescheurde naden heen en de bruine wollen deken die hij als mantel droeg, moest hij er wel als een bedelaar uitzien. Hij was waarschijnlijk rijk genoeg om de hele markt een keer of tien op te kopen. Later zou hij mooie kleren gaan kopen. Maar eerst had hij een kamer nodig waar het stil was, om langdurig uit te rusten. Maar geen eten. Hij had absoluut geen trek. Hij had overal pijn - zelfs met zijn ogen knipperen deed pijn - maar het ergste was de pijn in zijn buik.
De vorige keer dat hij hier was geweest, was het water hem in de mond gelopen van de heerlijke aroma's van eten dat werd klaargemaakt. Nu werd hij misselijk van de rooksliertjes die van de kookvuren kwamen. Hij vroeg zich af of dat kwam doordat hij nu een verfijndere smaak had. Hij dacht dat hij, als hij het paleis in ging, misschien iets met een milde smaak te eten kon kopen. Maar ook die gedachte wekte zijn eetlust niet op. Hij had geen honger, hij was alleen maar moe.
Met half dichtgezakte ogen slofte Oba verder door de geïmproviseerde straatjes van de onoverdekte markt. Hij zette koers naar het plateau dat daarboven uittorende. De ransel op zijn rug leek wel zo zwaar als drie volwassen mannen. Waarschijnlijk een trucje van de moerasheks, een of andere betovering. Toen ze eenmaal wist dat hij naar haar op weg was, had ze waarschijnlijk wat magische loden gewichtjes in haar worstjes getoverd. Bij de gedachte aan worstjes keerde zijn maag zich bijna om. Toen hij omhoogtuurde naar het paleis, dat ver boven hem glansde in het zonlicht, botste hij per ongeluk tegen iemand op, zodat bij hen allebei hun adem met een grom uit hun longen werd gegeven. Oba wilde het hinderlijke obstakel net uit de weg trappen, toen de gekromde voddenbaal zich omdraaide om een vloek te grommen. Het was Clovis.
Voordat Oba hem kon grijpen, scharrelde Clovis haastig onder hem vandaan en dook tussen twee oudere mannen door die net passeerden. Oba, die hem vlak op de hielen zat maar breder was, duwde de twee mannen opzij. Toen de twee vielen, wankelde Oba tussen hen door, met moeite zijn evenwicht bewarend, en hij ging achter de kleine dief aan. Clovis kwam glijdend tot stilstand. Hij keek naar links en naar rechts. Oba zag zijn kans en deed een uitval naar de in lompen gehulde dief, maar het schriele mannetje slaagde erin net op tijd een andere straat in te schieten en glipte tussen Oba's uitgestrekte armen door. Oba viel voorover en hield er alleen een gezicht vol zand en een flard van de mouw van de man aan over.
Toen Oba moeizaam overeind kwam, zag hij Clovis over een vuur springen waarbij mensen repen vlees zaten te roosteren die aan stokjes waren gestoken, en wegrennen tussen vastgezette paarden. Voor zo'n krom kereltje kwam hij verbazend snel vooruit, als rook in een storm. Maar Oba was groot en sterk... en snel. Oba was altijd trots geweest op zijn lichtvoetigheid. Hij sprong met groot gemak hoog over het vuur heen en rende tussen de paarden door, terwijl hij probeerde zijn prooi niet uit het oog te verliezen. De paarden schrokken van de mannen die zo woest tussen hen door stormden. Een paar dieren steigerden in paniek, trokken de staak los waaraan ze stonden en sloegen op hol. De man die op de dieren paste, sprong luid vloekend dwars voor Oba. Oba hoorde niet echt wat hij riep en het kon hem ook niets schelen. Al zijn aandacht was gevestigd op de man die hij achtervolgde, en hij sloeg de woedende kerel opzij. Er steigerden meer paarden. Zonder in te houden denderde Oba voort, achter de dief aan. Oba had zijn geld niet echt nodig. Hij bezat nu een fortuin. Hij had waarschijnlijk meer geld dan hij ooit zou kunnen uitgeven, zelfs als hij niet echt zuinig was. Maar dit ging niet om het geld. Dit ging om een misdrijf, om bedrog. Oba had de man betaald, had hem vertrouwd, en hij was opgelicht. Bovendien was hij voor gek gezet. Zijn moeder had hem altijd verteld dat hij gek was. Oba de oen noemde ze hem altijd. Oba zou ervoor zorgen dat niemand hem meer voor de gek hield. Hij z0u ervoor zorgen dat zijn zelfvoldane moeder geen gelijk kreeg. Dat Oba alles had overwonnen en rijker dan ooit uit het moeras was gekomen, was niet aan Clovis te danken. Nee, dat was alleen aan Oba zelf te danken. Net toen hij dacht dat hij weer arm was was hij erin geslaagd de sleutel te vinden tot een fortuin dat hem om allerlei redenen gewoon toekwam, al was het maar vanwege zijn lange en zware tocht naar Althéa, waarna ook zij hem had bedrogen en hem zijn antwoorden had ontzegd, alleen omdat ze in- en ingemeen was.
Clovis had een boos plan beraamd en hem voor dood achtergelaten. Het was zijn bedoeling geweest hem te laten sterven. Dat Oba nog leefde, was niet aan Clovis te danken. Alles welbeschouwd was de man een moordenaar. Een koelbloedige moordenaar. Het volk van D'Hara zou bij Oba Rahl in het krijt staan en mocht hem dankbaar zijn als hij die kwaadaardige kleine bandiet snel zijn verdiende straf bezorgde.
Clovis schoot een hoek om, waar een kraam stond met honderden voorwerpen die allemaal gemaakt waren van schapenhoorn. Oba, die zwaarder was, vloog de hoek voorbij en gleed uit over een paardenvijg toen hij probeerde zich om te draaien. Met grote inspanning en behendigheid slaagde hij erin zijn evenwicht te bewaren en overeind te blijven. Oba had een jarenlange ervaring met het lopen door zulke drek, of hij nu met een zware last sjouwde, voor de dieren moest zorgen of wegrende als zijn moeder hem riep. Dat had hij onder allerlei weersomstandigheden moeten doen, inclusief vrieskou.
In zekere zin waren al die jaren van hard werken een oefening geweest die Oba had voorbereid op het omslaan van die hoek, terwijl geen enkele andere man van zijn lengte en gewicht daar kans toe zou hebben gezien. Hem lukte het, en wel op een vloeiende en snelle manier, wat een schok was voor de dief. Toen Clovis met een spottende grijns omkeek, blijkbaar in de veronderstelling dat Oba op de grond zou liggen, zag hij tot zijn verbijstering dat Oba in volle omvang en op topsnelheid op hem afkwam. Clovis, die natuurlijk vleugels kreeg door de angstwekkende gedachte dat de gerechtigheid zelf achter hem aan zat, stormde een ander marktpad in, dat smaller en stiller was. Maar deze keer was
Oba vlak achter hem. Hij greep de wapperende voddenbaal bij de schouder en draaide Clovis met een ruk om. De man struikelde. Zijn armen maaiden onhandig door de lucht toen hij probeerde 0p de been te blijven en tegelijk te ontsnappen. De ogen van Clovis werden groot. Eerst van verbazing en daarna van de druk die de hand om zijn keel uitoefende. Hoe hij ook probeerde te gillen of te smeken, het geluid kwam niet langs de bankschroefgreep van Oba's vingers.
Oba's vermoeidheid was vergeten; hij sleurde de moordzuchtige dief, die om zich heen schopte en zich in bochten wrong, naar achteren tussen twee wagens in. De wagenkappen van canvas schermden de smalle ruimte ertussen af. Achter in de nauwe ruimte stond een hoge muur van kratten. Oba blokkeerde de smalle opening tussen de wagenbakken en onttrok de kleine ruimte net zo efficiënt aan het gezicht als een celdeur zou doen. Oba hoorde achter zich mensen lachen en praten terwijl ze haastig voorbijliepen, want het was nog fris. In de verte hoorde hij anderen met kooplui redetwisten en onderhandelen over de prijs van goederen. Paarden klepperden met rammelend tuig voorbij. Marskramers liepen heen en weer over de paden en prezen hun waren met een hoog, monotoon stemgeluid luidkeels aan, in de hoop kopers in de verleiding te brengen.
Alleen Clovis was stil, maar niet uit vrije wil. Het leugenachtige mondje van de venter ging wijd open in een poging iets te zeggen. Aangezien Oba hem van de grond tilde en de ogen van de man heen en weer rolden, was het duidelijk een vergeefse schreeuw om hulp. Terwijl zijn voeten door de lucht schopten, trachtte Clovis de sterke vingers om zijn nek los te wrikken. Zijn vieze vingernagels braken af toen hij vertwijfeld naar de ijzeren vuist der gerechtigheid klauwde. Zijn ogen werden net zo groot en rond als de gouden marken die hij van Oba had gestolen. Terwijl hij hem met één hand in de lucht hield en tegen een van de zware houten kratten drukte, doorzocht Oba de zakken van de man, maar hij vond niets. Clovis wees wanhopig naar zijn borst. Oba voelde een bobbel onder de gescheurde lagen vodden en het hemd. Hij rukte het hemd open en zag zijn vertrouwde dikke beurs aan een leren koordje om de hals van de dief hangen. Een flinke ruk deed het koordje in het vlees van de man snijden totdat het leer knapte.
Oba liet zijn beurs veilig in een van zijn zakken glijden. Clovis probeerde te glimlachen en trok een verontschuldigend gezicht alsof hij wilde zeggen dat alles nu weer in orde was. Maar Oba was het stadium van vergeving allang gepasseerd. Zijn hoofd bonsde met een razernij die de vrije loop kreeg. Hij drukte Clovis met zijn schouders tegen de kratten en ramde zijn vuist in de buik van het kereltje. Clovis liep paars aan. Oba gaf hem een harde stomp in zijn verachtelijke gezicht. Hij voelde bot breken. Hij draaide vliegensvlug zijn arm om, stootte zijn elleboog in dat liegende, gemene mondje en brak alle tanden eruit. Oba gaf de kleine gluiperd nog drie snelle klappen. Bij elke klap sloeg het hoofd van Clovis achterover, en elke keer dat zijn achterhoofd tegen de kratten sloeg, liet zijn vette haar bloedsporen achter. Oba was woedend. Hij had de vernedering ondergaan het weerloze slachtoffer te worden van een dief die hem voor dood had achtergelaten. Hij was aangevallen door een reusachtige slang. Hij was bijna verdronken. Hij was door Althéa getergd en in de maling genomen. Ze had zonder zijn toestemming in zijn ziel gekeken. Ze had hem zijn antwoorden onthouden, hem gekleineerd omdat hij iets probeerde te bereiken, en was bovendien gestorven voordat hij haar kon doden. Hij had, gekleed in vodden, een lange tocht over de Vlakten van Azrith moeten maken. Hij, Oba Rahl, praktisch van koninklijken bloede. Alleen al die vernedering was krenkend.
Hij was razend, en terecht. Hij kon nauwelijks geloven dat hij het voorwerp van die gerechtvaardigde woede nu in handen had. Hij zou zich zijn verdiende vergelding niet laten ontzeggen. Terwijl hij Clovis met een knie tegen zijn borst tegen de grond hield, gaf Oba eindelijk zijn volle en rechtmatige razernij en wraaklust de vrije loop. Hij voelde de klappen net zomin als hij de pijn voelde die hij in allerlei lichaamsdelen had. Hij vervloekte de moordzuchtige kleine dief, terwijl hij recht liet wedervaren en Clovis tot een bloedige pulp sloeg.
Het zweet droop van Oba's gezicht. Hij hapte naar adem terwijl hij verder zwoegde. Zijn armen voelden aan als lood. Naarmate hij uitgeputter begon te raken, voelde hij dat zijn hoofd net zo hard bonkte als zijn vuisten. Hij had moeite het voorwerp van zijn woede helder te zien.
De grond was doordrenkt van het bloed. Wat Clovis was geweest, was in de verste verte niet meer herkenbaar. Zijn kaak was verbrijzeld en hing los uit de gewrichten naar één kant. Eén oogkas was helemaal ingeslagen. Oba had met zijn knie het borstbeen van Je man gebroken en zijn borst in elkaar gedrukt. Het was knap werk.
Oba voelde dat hij bij zijn kleren en armen werd gegrepen en naar achteren werd getrokken. Hij had geen kracht meer om overeind te blijven staan. Toen hij achterwaarts tussen de wagens vandaan werd gesleept, zag hij een menigte mensen in een halve cirkel staan. Hun gezichten waren vertrokken van afschuw. Dat plezierde Oba, want het betekende dat Clovis had gekregen wat hij verdiende. Een goede straf voor een misdrijf hoorde mensen met afschuw te vervullen, bij wijze van voorbeeld. Dat zou zijn vader gezegd hebben.
Oba keek eens wat beter naar de mannen die hem tussen de wagens vandaan sleurden. Een muur van leren harnassen, maliënkolders en staal omgaf hem. Pieken, zwaarden en bijlen schitterden in het zonlicht. Ze waren allemaal op hem gericht. Hij kon alleen maar met zijn ogen knipperen, te afgemat om een hand te kunnen optillen om hen weg te sturen.
Oba was uitgeput, buiten adem en doornat van het zweet, en hij kon zijn hoofd niet meer omhooghouden. Hij verslapte in de armen van de mannen die hem vasthielden en zakte weg in duisternis.