49

De herrie was ontstellend. De aanblik ervan was verlam­mend.

Dit was een wapen dat was opgeroepen met als enige re­den te doden. Dit was dodelijke magie. De magie van Meester Rahl.

Deze keer was er geen Zuster van het Licht om die op te vangen. Magie. Meester Rahls magie. Aanwezig, maar toch ook weer niet. Op het laatste ogenblik wist Jennsen wat ze moest doen. Ze wierp zichzelf over keizer Jagang. In die fractie van een seconde voor­dat het vuur haar had bereikt, dekte ze hem af met haar lichaam, waar hij aan de rand van de kamer tegen de muur lag, en be­schermde hem zoals ze met een kind zou doen. Zelfs met stijf dichtgeknepen ogen zag ze het stralende licht. Ze hoorde het afschuwelijke gieren van de rondtollende vlammen die langs haar heen schoten. Maar Jennsen voelde niets.

Ze hoorde het vuur langs zich heen bulderen en door de gang ver­der denderen. Ze deed één oog open om te kijken. Aan het einde van de gang spatte de bol levend vuur in een regen van vloeibare vlammen uiteen tegen de muur, terwijl er een stortvloed brandend hout op het gazon ver in de diepte werd geblazen. Nu de muur weg was, was het lichter in de gang. Jennsen drukte zichzelf omhoog.

'Keizer... Leeft u nog?' fluisterde ze.

'Dankzij jou...' Hij klonk verbluft. 'Wat heb je gedaan? Hoe kan het dat jij niet...' 'Sst,' fluisterde ze doordringend. 'Blijf laag, anders ziet hij u.' £r was geen tijd te verliezen. Er moest een einde aan komen. Jennsen sprong op en rende de gang door, met haar mes in de hand. Ze kon de man nu zien staan aan het einde van de gang, in het rokerige licht. Hij was blijven staan en had zich omgedraaid om naar haar te kijken. Toen ze op hem af rende, besefte ze dat het niet haar halfbroer kon zijn. Dit was een oude man, een verza­meling botten in een donker kastanjebruin met zwart gewaad, met zilveren banden langs de manchetten. Zijn golvende witte haar stond slordig alle kanten op, maar dat deed geen afbreuk aan het gezag dat hij uitstraalde.

Toch staarde hij haar geschokt aan terwijl ze naar hem toe ren­de, alsof hij het nauwelijks kon geloven dat ze zijn tovenaarsvuur had overleefd. Ze was een gat in de wereld voor hem. Plotseling zag ze aan zijn lichtbruine ogen dat de waarheid tot hem aan het doordringen was.

Ondanks zijn vriendelijke uiterlijk was dit een man die zojuist tal­loze mensen had gedood. Dit was een man die in opdracht van Meester Rahl handelde. Dit was een man die meer mensen zou doden, tenzij hij werd tegengehouden. Hij was een tovenaar, een monster. Ze moest hem tegenhouden.

Jennsen hief haar mes. Ze was er bijna. Ze hoorde zichzelf een woedende schreeuw geven, als de strijdkreten die ze van de sol­daten had gehoord, terwijl ze zich naar voren stortte. Nu begreep ze die strijdkreten. Ze wilde zijn bloed zien. 'Nee...' riep de oude man naar haar. 'Kind, je begrijpt niet wat je doet. We hebben geen tijd... Ik heb geen moment te verliezen! Stop! Ik kan niet langer wachten! Laat me...' Zijn woorden betekenden niet meer voor haar dan die van de stem. Ze rende zo snel als haar benen haar konden dragen door het puin waarmee de gang bezaaid lag en had hetzelfde gevoel van woeste maar weloverwogen razernij dat ze in haar huis had ge­had, toen de mannen haar moeder hadden aangevallen, en daar­na haar; diezelfde felle beslistheid.

Jennsen wist wat haar te doen stond, en ze wist dat zij degene was die het moest doen. Ze was onoverwinnelijk.

Voordat ze hem had bereikt, stak hij één hand naar haar uit, maar lager dan hij eerder had gedaan. Deze keer ontbrandde er geen vuur. Het had haar niets kunnen schelen als dat wel was gebeurd Ze zou zich niet laten tegenhouden. Ze kon niet worden tegenge­houden. Ze was onoverwinnelijk.

Ze wist niet precies wat hij deed, maar het zorgde ervoor dat het puin aan haar voeten plotseling ging schuiven, alsof hij alles een flinke duw had gegeven. Voordat ze eroverheen kon springen, bleef ze met één voet in het puin haken, achter de stukken pleis­terwerk en latten. Verfrommelde tapijten en restanten van meu­bilair sloegen zich rond haar enkel. Met een verraste kreet viel Jennsen hard voorover. Stukken hout en pleisterwerk deden stof en gruis opstuiven toen ze tegen de grond sloeg. Ze kwam hard op haar gezicht neer en was even versuft.

Kleine brokjes en scherfjes regenden op haar rug neer. Het stof ging langzaam weer liggen. Haar gezicht brandde met een duize­lingwekkende, felle pijn.

Jennsen luisterde naar de stem, die haar vertelde dat ze moest op­staan en in beweging moest blijven. Maar haar gezichtsveld was vernauwd tot een klein stipje, alsof ze door een wazige buis keek. De wereld zag eruit als in een droom, door die tunnel waardoor ze keek. Ze lag roerloos en ademde het neerdalende stof in totdat dat een laagje in haar keel had gevormd; ze was zelfs niet in staat te hoesten.

Kreunend kon Jennsen zich uiteindelijk overeind duwen. Haar ge­zichtsvermogen verbeterde snel. Ze begon te hoesten en te kuchen in een poging het verstikkende stof uit haar luchtpijp te krijgen. Haar been zat vast onder het puin. Ten slotte slaagde ze erin een plank opzij te wrikken, zodat ze ruimte had om haar voet los te trekken. Gelukkig had haar laars ervoor gezorgd dat het versplin­terde hout zich niet door haar been had geboord. Jennsen besefte dat haar handen leeg waren. Haar mes was weg. Op handen en knieën zocht ze als een bezetene door de ravage van hout en pleisterwerk en de wirwar van gordijnstof en gooide ze dingen opzij om haar mes maar te vinden. Ze stak haar arm onder een omgevallen tafel die vlak bij haar lag en tastte blinde­lings rond.

Met haar vingertoppen voelde ze iets glads. Ze tastte langs het voorwerp totdat ze de sierlijke letter r voelde. Grommend van in­spanning duwde ze met haar schouder tegen de poot van de om­gevallen tafel totdat de hele troep knarsend een stukje verschoof-

Eindelijk kon ze haar arm er ver genoeg onder steken om haar mes los te trekken.

Toen Jennsen ten slotte weer overeind kon krabbelen, was de man allang verdwenen. Ze ging toch achter hem aan. Toen ze bij een kruising van gangen kwam, zag ze naar alle kanten alleen maar lege gangen. Ze rende de gang in waarvan ze dacht dat hij die had genomen, keek in kamers, doorzocht nissen en drong nog dieper door in het donkere paleis.

In de verte hoorde ze mensen, soldaten, die naar anderen riepen dat ze hen moesten volgen. Ze luisterde of ze Sebastiaans stem ontdekte, maar die hoorde ze niet. Wel hoorde ze het geluid van magie die werd ontketend, als een donderslag, maar dan binnens­huis. Soms schudde het hele paleis ervan. Ook hoorde ze soms de kreten van stervenden.

Jennsen joeg achter de geluiden aan en probeerde de man te vin­den die het tovenaarsvuur had gegooid, maar ze vond alleen nog meer lege kamers en gangen. Op sommige plekken lag het vol do­de soldaten. Ze wist niet of die er al langer lagen of dat ze waren achtergebleven in het spoor van de vluchtende tovenaar. Jennsen hoorde het geluid van rennende soldaten; hun laarzen dreunden door de gangen. En toen hoorde ze Sebastiaan roepen: 'Die kant op! Daar is ze!'

Jennsen rende naar een kruising van gangen en sloeg een gang in die in de richting liep van waaruit ze Sebastiaans stem had ge­hoord. Haar voetstappen werden gedempt door een lang, groen tapijt met gouden franje, dat in de lengte van een statige gang lag. Die leek des te mooier door het contrast met de vernielde delen van het paleis waaruit ze net kwam. Door een raam hoog boven haar hoofd viel licht naar binnen over de bruin met wit gevlekte marmeren pilaren die aan weerszijden bogen ondersteunden, als schildwachten die zwijgend toekeken hoe ze langsrende. Het paleis was een doolhof van gangen en schitterende vertrek­ken. Sommige kamers waar Jennsen doorheen holde, waren over­dadig gemeubileerd in rustige kleuren, terwijl andere waren ge­decoreerd met tapijten, stoelen en gordijnen in uitbundige kleuren. Ze was zich er vaag van bewust dat ze prachtige dingen zag, ter­wijl ze zich erop concentreerde niet te verdwalen. Ze stelde zich het gebouw voor als een uitgestrekt woud en lette onderweg op oriëntatiepunten, zodat ze haar weg terug zou kunnen vinden. Ze moest helpen keizer Jagang in veiligheid te brengen. Nadat ze door de brede gang was gestormd, langs granieten nis­sen in de muren aan weerszijden, met in elk daarvan een sier­voorwerp, vloog Jennsen door dubbele deuren met gouden ran­den een enorm vertrek binnen. Het geluid van de dichtslaande deuren echode door de ruimte. Het vertrek was zo groot en zo schitterend, dat ze als aan de grond genageld bleef staan. Boven haar hoofd strekten kleurrijke schilderingen van gestaltes in ge­waden zich uit over de binnenkant van een groot koepeldak. On­der de majestueuze figuren viel door een ring van ronde ramen overvloedig licht naar binnen. Aan de zijkant was een halfrond podium, en er stonden stoelen achter een imposant, met hout­snijwerk versierd bureau. Achter boogvormige openingen rond­om het vertrek gingen trappen schuil, die naar gewelfde balkons liepen met golvende, glanzende mahoniehouten balustrades er­langs.

Jennsen maakte uit de imposante bouwstijl op dat dit de plek moest zijn van waaruit de Biechtmoeder het Middenland be­stuurde. De zitruimte op de balkons was waarschijnlijk bedoeld voor bezoekers of hoogwaardigheidsbekleders, die van daaraf de gebeurtenissen konden volgen.

Jennsen zag iemand tussen de pilaren aan de andere kant van het vertrek lopen. Op dat moment kwam Sebastiaan door een ande­re deur binnenstormen, rechts van Jennsen. Een compagnie sol­daten stroomde achter hem door de deur naar binnen. Sebastiaan hief zijn zwaard en wees. 'Daar is ze!' Hij was buiten adem. Zijn blauwe ogen fonkelden van woede. 'Sebastiaan!' Jennsen rende naar hem toe. 'We moeten maken dat we hier wegkomen. We moeten de keizer in veiligheid brengen. Er kwam een tovenaar en de Zuster is dood. Hij is alleen. Kom snel!'

De mannen waaierden uit, een rinkelende donkere massa voor­zien van maliënkolders, harnassen en glimmende wapens, die zich langs de rand van het grote vertrek verspreidde als een troep wol­ven die een reekalf besloop.

Sebastiaan wees verhit met zijn zwaard naar de andere kant van het vertrek. 'Niet voordat ik haar heb. Dan heeft Jagang in elk geval de Biechtmoeder.'

Jennsen tuurde in de richting waarin hij wees en zag toen de lange vrouw aan de andere kant van de kamer. Ze droeg een een­voudig gewaad van grof geweven vlas, aan de hals versierd met wat rood en geel. Haar zwart met grijze haar had een scheiding in het midden en was recht afgeknipt ter hoogte van haar sterke kaak.

'De Biechtmoeder,' fluisterde Sebastiaan, terwijl hij als aan de grond genageld naar haar staarde.

Jennsen keek hem met een frons aan. 'De Biechtmoeder?' Jennsen kon zich niet voorstellen dat Meester Rahl zou trouwen met een vrouw die zo oud was als zijn overgrootmoeder. 'Sebastiaan, wat zie je dan?'

Hij wierp haar een zelfvoldane blik toe. 'De Biechtmoeder.' 'Hoe ziet ze eruit? Wat heeft ze aan?'

'Ze heeft die witte jurk van haar aan.' Zijn gelaatsuitdrukking was weer verhit. 'Hoe kan het dat jij haar niet ziet?' 'Het is een lekker stuk,' zei een soldaat naast Sebastiaan met een grijns; hij kon zijn ogen niet van de vrouw aan de andere kant van het vertrek afhouden. 'Maar ze is voor de keizer.' Ook de andere mannen staarden met diezelfde verontrustende, wellustige blik naar de andere kant van de zaal. Jennsen greep Se­bastiaan bij zijn arm en rukte hem naar zich toe. 'Nee!' fluisterde ze scherp. 'Sebastiaan, ze is het niet.' 'Ben je gek geworden?' vroeg hij terwijl hij haar dreigend aan­keek. 'Denk je dat ik niet weet hoe de Biechtmoeder eruitziet?' 'Ik heb haar eerder gezien,' zei de soldaat naast hem. 'Ik weet ze­ker dat ze het is.'

'Nee, ze is het niet,' fluisterde Jennsen doordringend, onderwijl voortdurend aan Sebastiaans arm trekkend om hem ertoe te bren­gen achteruit te gaan. 'Het moet een betovering zijn. Sebastiaan, het is een oude vrouw. Dit gaat helemaal mis. We moeten hier weg...'

De soldaat aan de andere kant van Sebastiaan kreunde. Zijn zwaard kletterde op de marmeren vloer toen hij naar zijn borst greep. Hij viel om als een gevelde boom en kwam met een dreun op de grond terecht. Er viel nog een soldaat, en toen nog een en nog een. Met doffe dreunen raakten ze een voor een de vloer. Jenn­sen sprong voor Sebastiaan en sloeg haar armen om hem heen ter bescherming.

Met een hevige explosie flitste er een verblindende bliksemschicht door de ruimte. De sissende boog kronkelde door de lucht, maar vond feilloos zijn doel en maaide de mannen neer die in een rij langs de rand van het vertrek renden; ze vielen bij bosjes. Jennsen keek over haar schouder en zag de oude vrouw een hand uitste­ken naar de andere kant, naar de mannen en één Zuster die door de kamer heen recht op haar af stormden. De soldaten werden door een onzichtbare kracht geraakt en vielen stuk voor stuk neer op de plek waar ze liepen. Doordat ze rennend ineenzakten, gle­den hun zware lijven nog een stukje over de gladde vloer. De Zuster stak haar handen uit. Jennsen veronderstelde dat ze dat deed om zich met een vorm van magie te beschermen, hoewel ze er niets van zag. Maar toen de Zuster opnieuw een arm uitstak, zag Jennsen niet alleen dat er licht verscheen bij haar vingertop­pen, ze hoorde het ook.

Nu alle soldaten uitgeschakeld waren - allemaal dood, behalve Sebastiaan - richtte de oude tovenares haar volle aandacht op de aanvallende Zuster. Met verweerde handen sloeg de oude vrouw de aanval af en stuurde het gonzende licht terug naar de Zuster. 'Je weet dat je alleen maar trouw hoeft te zweren, Zuster,' zei de oude vrouw met een rasperige stem, 'en je zult vrij zijn van de droomwandelaar.'

Jennsen begreep het niet, maar de Zuster wel. 'Dat werkt niet! Dat risico neem ik niet! Moge de Schepper me vergeven, maar het is voor ons allemaal makkelijker als ik je dood.' 'Als dat je keuze is,' kraste de oude vrouw, 'dan zij dat zo.' De jongere vrouw wilde opnieuw haar magie gebruiken, maar viel met een plotselinge kreet op de grond. Ze klauwde naar het glad­de marmer en probeerde gebeden te fluisteren tussen haar gekreun van vreselijke pijn door. Ze liet een veeg bloed op het marmer achter, maar voordat ze ver kon komen, verstilde ze. Haar hoofd zakte op de grond en ze blies nog één lange, reutelende zucht uit. Met haar mes in de hand rende Jennsen op de moordzuchtige ou­de vrouw af. Sebastiaan volgde haar, maar had pas een paar pas­sen gedaan toen de vrouw zich omdraaide en een flakkerend licht op hem af stuurde, precies toen Jennsen in haar gezichtslijn stap­te. Alleen dat voorkwam dat de flits van flikkerend licht hem vol raakte. Het licht schampte van zijn zij af in een regen van von­ken. Sebastiaan viel met een kreet neer.

'Nee! Sebastiaan!' Jennsen rende naar hem toe. Hij drukte zijn handen tegen zijn ribben en had duidelijk pijn. Maar hij leefde in elk geval nog.

Jennsen draaide zich met een ruk terug naar de oude vrouw. Die stond roerloos, met haar hoofd schuin, te luisteren. Er sprak ver­warring uit haar houding, en een eigenaardige, onhandige hulpe­loosheid.

De tovenares keek niet naar haar, maar had een oor in haar rich­ting gedraaid. Nu Jennsen wat dichter bij haar was, zag ze voor het eerst dat de oude vrouw volkomen witte ogen had. Jennsen staarde ernaar, eerst verrast en toen plotseling met herkenning. 'Adie?' bracht ze fluisterend uit, zonder de bedoeling dat hardop te zeggen.

Geschrokken hield de vrouw haar hoofd schuin de andere kant op, om met haar andere oor te luisteren. 'Wie is daar?' vroeg ze met rasperige stem. 'Wie is daar?'

Jennsen gaf geen antwoord, uit angst haar precieze positie te ver­raden. Het was stil geworden in het vertrek. Er stond grote be­zorgdheid te lezen op het verweerde gezicht van de oude tovena­res. Maar ze had ook een vastberaden trek om haar mond toen ze haar hand opstak.

Jennsen stond met haar mes in de hand en wist niet wat ze moest doen. Als dit echt Adie was, de vrouw over wie Althéa haar had verteld, dan was ze volgens Althéa volkomen blind voor Jennsen. Maar ze was niet blind voor Sebastiaan. Jennsen sloop een stap dichterbij.

De oude vrouw draaide haar hoofd naar het geluid. 'Kind? Ben jij een zus van Richard? Waarom ben je dan bij de Orde?' 'Misschien omdat ik wil leven!'

'Nee.' De vrouw schudde in strenge afkeuring haar hoofd. 'Nee. Als je bij de Orde bent, heb je voor de dood gekozen, niet voor het leven.'

'Jullie zijn degenen die eropuit zijn dood te brengen!' 'Dat is een leugen. Jullie zijn naar mij toe gekomen met wapens en de bedoeling te moorden,' zei ze. 'Ik ben niet naar jullie toe ge­komen.'

'Natuurlijk! Omdat jullie de wereld bezoedelen met jullie verdor­ven magie!' riep Sebastiaan van achter haar. 'Jullie willen de mens­heid onderdrukken en ons allemaal tot slaaf maken met jullie ont­aarde oeroude gebruiken!'

'Aha,' zei Adie, en ze knikte bij zichzelf. 'Dus jij bent degene die dit kind heeft misleid.'

'Hij heeft mijn leven gered! Zonder Sebastiaan zou ik niets zijn! Ik zou niets hebben! Ik zou dood zijn! Net als mijn moeder!' 'Kind,' zei Adie zacht en schor, 'ook dat is een leugen. Kom bij hen vandaan. Kom met mij mee.'

'Dat zou je wel willen, hè?' gilde Jennsen. 'Mijn moeder is in mijn armen gestorven door die Meester Rahl van jullie. Ik ken de waar­heid. De waarheid is dat je dolgraag eindelijk deze belangrijke prooi aan Meester Rahl zou uitleveren.'

Adie schudde haar hoofd. 'Kind, ik weet niet wat voor leugens je allemaal in je hoofd hebt, maar ik heb hier geen tijd voor. Je moet met me meekomen, anders kan ik je niet helpen. Ik kan geen mo­ment langer wachten. Er was weinig tijd en die heb ik allemaal al gebruikt.'

Terwijl de vrouw sprak, maakte Jennsen gebruik van de gelegen­heid om geluidloos een paar kleine stapjes naar voren te zetten. Ze moest deze kans aangrijpen om een einde te maken aan het gevaar. Ze wist dat ze deze vrouw aankon. Als het alleen een kwes­tie van spierkracht en behendigheid met een mes was, dan was Jennsen veruit in het voordeel. De magie van een tovenares kon niets uitrichten tegen iemand die onoverwinnelijk was, tegen een Zuil der Schepping.

'Jenn, neem haar te pakken! Je kunt het! Wreek je moeder!' Jennsen had nog maar een kwart van de afstand tussen Sebasti­aan en Adie afgelegd. Met haar mes in de hand geklemd zette ze nog een stap.

'Als dat je keuze is,' kraste Adie toen ze het zachte geschuifel had gehoord, 'dan zij dat zo.'

Toen de tovenares haar hand opstak naar Sebastiaan, besefte Jenn­sen vol afgrijzen wat ze bedoelde: de tol voor haar keuze was dat Sebastiaan verloren was.