47

Bijna buiten adem boog Jennsen zich diep over Rusty heen en ze strekte haar armen aan weerszijden van de hals van het paard uit om haar de vrije teugel te geven, terwijl ze in volle galop vanaf de rand van de stad het uitgestrekte Aydindril in stoven. Het lawaai van veertigduizend brullende mannen en het gedreun van de hoeven waren angstaanjagend en oorverdovend. Maar tegelijk was de opwinding, het gevoel van wilde uitgela­tenheid, ook bedwelmend. Niet dat ze de gruwelijkheid van de ge­beurtenissen niet inzag, maar iets in haar werd onwillekeurig toch meegesleept door het intense gevoel om deel van dat alles uit te maken.

Woeste mannen met bloeddorstige gezichten waaierden naar op­zij uit terwijl ze verder stormden. Om zich heen zag ze licht flit­sen in alle zwaarden en bijlen die hoog in de lucht werden ge­houden, en in de scherpe punten van lansen en pieken die in de stille ochtendlucht prikten. Die tintelende aanblik, de aanzwel­lende geluiden en de hoog oplopende emoties vervulden Jennsen met de lust om haar mes te trekken, maar dat deed ze niet; ze wist dat haar tijd nog zou komen.

Sebastiaan reed naast haar, om ervoor te zorgen dat ze veilig was en niet verdwaald raakte in de krankzinnige, onstuimige, roeke­loze stormloop. Ook de stem reed met haar mee en weigerde te zwijgen, ondanks haar pogingen die te negeren en haar inwendi­ge smeekbedes om haar met rust te laten. Ze moest zich concen­treren op wat er gebeurde, op wat er zo meteen misschien zou ge­beuren. Ze mocht zich niet laten afleiden. Niet nu.

Toen de stem haar naam riep, haar opriep om haar wil en haar lichaam over te geven, mysterieuze maar eigenaardig verleidelijke woorden tegen haar zei, bood de herrie om haar heen Jennsen de gelegenheid om eindelijk zo hard mogelijk te schreeuwen: 'Laat me met rust! Ga weg!' zonder dat iemand het merkte. Het gaf haar een heerlijk gevoel van bevrijding om de stem met onbeteu­gelde kracht en beslistheid uit te bannen.

Na wat een oogwenk leek, doken ze plotseling de stad in en spron­gen ze over hekken, ontweken ze palen en vlogen ze met een ver­bijsterende snelheid langs gebouwen. Het feit dat ze eerst in open gebied waren geweest en daarna plotseling rekening moesten hou­den met alles om hen heen, deed haar denken aan hoe het was om in galop een bos in te duiken.

De wilde charge was niet wat ze zich ervan had voorgesteld - een ordelijke tocht door open terrein - maar eerder een krankzinnige spurt door een grote stad; langs brede hoofdstraten met schitte­rende gebouwen erlangs, dan plotseling donkere steegjes in, met hoge stenen muren die soms het smalle streepje lucht boven hun hoofd nog overspanden, zodat het leek alsof je een ravijn in reed, en dan abrupte, roekeloze sprints door doolhoven van smalle, bochtige straatjes langs oeroude gebouwen zonder ramen die kris­kras waren neergezet. Er werd geen vaart geminderd om te over­leggen of beslissingen te nemen; het was één lange, roekeloze stormloop.

Die werd nog onwerkelijker door het feit dat nergens mensen wa­ren. Er hoorden massa's mensen in paniek weg te vluchten en schreeuwend opzij te duiken. Ze dacht terug aan taferelen die ze eerder in steden had gezien: marskramers die handkarren duwden met van alles erop, van vis tot fijn linnengoed, winkeliers die voor hun winkel achter tafels met brood, kaas, vlees of wijn stonden, ambachtslieden die schoenen, kleren, pruiken en lederwaren had­den uitgestald, etalages vol koopwaar.

Nu waren al die etalages eigenaardig leeg; sommige waren dicht­gespijkerd, andere gewoon achtergelaten alsof de winkel elk mo­ment weer open kon gaan. Maar achter geen enkel raam langs hun route was een levende ziel te bekennen. Straten, banken en parken waren de stille getuigen van de oprukkende cavalerie. Het was beangstigend om op volle snelheid door de ingewikkel­de wirwar van straten te rijden, huizen en andere obstakels te ver­mijden, onverharde steegjes door te stormen, over bochtige, met keitjes geplaveide wegen te vliegen en hellingen op te stuiven om vervolgens aan de andere kant weer naar beneden te suizen, als­of je met een slee halsoverkop een met ijs bedekte heuvel af dook, tussen de bomen door en zonder je slee goed onder controle te hebben. Het was ook net zo gevaarlijk. Soms galoppeerden ze met zijn zessen naast elkaar en werd de weg plotseling smaller door een muur of de hoek van een huis dat uitstak. Meer dan eens ging er een ruiter onderuit, met rampzalige gevolgen. Huizen, kleuren, hekken, palen en zijstraten flitsten in een duizelingwekkende vaart voorbij.

Zonder de tegenstand van een vijandelijk leger gaf de ongebrei­delde stormloop Jennsen het gevoel dat die volkomen uit de hand liep, maar ze wist dat dit de elite van de cavalerie was, dus een grillige charge was hun specialiteit. Bovendien maakte keizer Jagang op zijn schitterende hengst de indruk de zaken volledig on­der controle te hebben.

De paarden trapten een regen van graspollen op toen ze plotse­ling via een brede opening in een muur het uitgestrekte gazon van het Paleis van de Belijdsters op stormden. De horde brullende rui­ters verspreidde zich alle kanten op; hun paarden vernielden de schilderachtige omgeving en de onbehouwen, vieze, bloeddorsti­ge aanvallers bezoedelden de bedrieglijk serene schoonheid van het terrein. Jennsen reed naast Sebastiaan, niet ver achter de kei­zer en een aantal van zijn officieren, tussen brede flanken van schreeuwende mannen in, recht over de brede promenade met gro­te esdoorns erlangs, waarvan de kale takken, zwaar van knoppen, boven hun hoofden verstrengeld waren.

Ondanks alles wat ze had gehoord, alles wat ze wist, alles waar ze waarde aan hechtte, had Jennsen tot haar verbazing toch de in­druk dat ze deelnam aan de ontwijding van een heilige plek. Dat gevoel verdween toen ze zich concentreerde op iets dat ze voor zich uit zag. Het stond niet ver van de brede marmeren trap die omhoogliep naar de weidse entree van het Paleis van de Belijdsters. Het zag eruit als één enkele paal met iets erop. Dicht onder de top van de paal was een lange rode lap geknoopt, die wapperde in de wind alsof hij naar hen zwaaide, alsof hij hun aandacht vroeg en hun allemaal eindelijk een bestemming gaf. Keizer Jagang leidde de charge rechtstreeks naar die paal met de rode vlag eraan.

Terwijl ze over de grasvelden stoven, concentreerde ze zich op de warmte van Rusty's sterke, gehoorzaam bewegende lijf onder zich en putte geruststelling uit de vertrouwde bewegingen van haar paard. Jennsen kon zich er niet van weerhouden omhoog te kij­ken naar de witte marmeren pilaren die boven hen uittorenden. Het was een majestueuze entree, imposant, maar toch sierlijk en verwelkomend. Vandaag zou de Imperiale Orde eindelijk het pa­leis innemen waar het kwaad zo lang ongehinderd had geheerst. Keizer Jagang stak zijn zwaard hoog in de lucht, ten teken dat de cavalerie tot stilstand moest komen. Het gejuich, het gebrul en de strijdkreten stierven weg toen tienduizenden mannen allemaal te­gelijk hun opgewonden paarden uit een wilde galop tot stilstand brachten. Het verbaasde haar dat dat, met zoveel mannen met hun wapen in de hand, maar een paar seconden kostte en geen ge­wonden opleverde.

Jennsen klopte Rusty op haar bezwete hals voordat ze zich van haar paard liet glijden. Ze stond temidden van een wirwar van mannen, voornamelijk officieren en adviseurs, maar ook gewone cavaleristen, die allemaal kwamen aanzwermen om de keizer te beschermen. Ze had nog nooit zo dicht tussen de gewone solda­ten gestaan. Ze waren intimiderend, zoals ze haar opnamen. Ze leken allemaal vol ongeduld uit te kijken naar een vijand om te­gen te vechten. Het was een vuil, smoezelig stelletje en ze stonken erger dan hun paarden. Om de een of andere reden was het die verstikkende, zweterige, vieze stank die haar de meeste angst aan­joeg.

Sebastiaan pakte haar arm en trok haar naar zich toe. 'Is alles goed met je?'

Jennsen knikte en probeerde de keizer te zien, en dat wat hem had doen stilhouden. Sebastiaan probeerde hetzelfde en trok haar met zich mee toen hij tussen de potige officieren door stapte die de keizer afschermden. Toen ze zagen dat hij het was, lieten ze hem erlangs.

Sebastiaan en zij bleven even staan toen ze de keizer op een paar passen afstand zagen staan, alleen, met zijn rug naar hen toe en met gebogen schouders, terwijl zijn zwaard in zijn hand langs zijn zijde bungelde. Blijkbaar waren al zijn manschappen bang om hem te benaderen.

Jennsen zette de laatste stappen naar keizer Jagang, met Sebastiaan op haar hielen. De keizer stond als verstijfd voor de speer, die met de achterkant in de grond was geplant. Hij staarde met die volledig zwarte ogen van hem omhoog alsof hij een geestver­schijning zag. Onder de lange, van weerhaken voorziene, vlijm­scherpe metalen punt van de speer wapperde de lange, rode lap in de verder doodse stilte. Op de speer stond het hoofd van een man. Jennsen deinsde achteruit bij de afschrikwekkende aanblik. Het hoekige hoofd, dat halverwege de nek recht was afgehakt, zag er bijna uit alsof het nog leefde. De donkere ogen, die diep lagen on­der de zware wenkbrauwen, staarden zonder te knipperen recht vooruit. Tot halverwege het voorhoofd reikte een donkere, ge­plooide kap. Op de een of andere manier leek de sobere kap goed te passen bij het strenge gezicht van de man. Boven zijn oren krul­den lokken weerbarstig haar onder de kap vandaan en die bewo­gen in de wind. Het leek alsof de dunne lippen elk ogenblik drei­gend vanuit de wereld van de doden naar hen konden glimlachen. Het gezicht zag eruit alsof de man tijdens zijn leven net zo mee­dogenloos was geweest als de dood.

Door de manier waarop keizer Jagang als aan de grond genageld naar het hoofd stond te kijken en de manier waarop niet een van de duizenden mannen ook maar durfde te hoesten, bonsde Jennsens hart sneller dan toen ze in een roekeloze galop op Rusty had gereden.

Jennsen gluurde voorzichtig opzij naar Sebastiaan. Ook hij was verbijsterd. Ze verstevigde de greep op zijn arm om haar medele­ven uit te drukken toen ze de blik in zijn wijd opengesperde ogen zag, waar de tranen in stonden. Ten slotte boog hij zich een stuk­je naar haar toe om met verstikte stem te fluisteren: 'Broeder Narev.'

De schok van die twee nauwelijks verstaanbare woorden was als een klap in haar gezicht. Het was de grote man zelf, de geestelijk leider van de hele Oude Wereld, keizer Jagangs vriend en belang­rijkste persoonlijke raadsman; een man die volgens Sebastiaan dichter bij de Schepper stond dan enig ander, een man aan wiens leer Sebastiaan zich nauwgezet hield, en nu was hij dood en was zijn hoofd op een speer gespietst.

De keizer stak zijn hand uit en trok een klein, opgevouwen stuk­je papier los dat in de zijkant van de kap van broeder Narev was gestoken. Toen Jennsen zag hoe Jagang met zijn dikke vingers het zorgvuldig opgevouwen velletje papier openvouwde, deed dat haar plotseling denken aan het moment dat ze het papiertje had opengevouwen dat ze op die noodlottige dag in de zak van de do­de D'Haraanse soldaat had gevonden die ze in het ravijn had ont­dekt, de dag dat ze Sebastiaan had ontmoet. De dag dat de man­nen van Meester Rahl haar uiteindelijk gevonden hadden en haar moeder hadden vermoord.

Keizer Jagang las zwijgend wat er op het papiertje stond. Beang­stigend lang bleef hij alleen maar naar het papier staren. Ten slot­te liet hij zijn armen omlaag zakken. Zijn borst ging hevig op en neer terwijl hij langzaam in razernij ontstak en opnieuw naar broe­der Narevs hoofd op de punt van de speer staarde. Met gesmoorde stem, bitter van verbolgenheid, herhaalde Jagang de woorden op het briefje net hard genoeg voor de mensen vlak om hem heen. 'Groeten van Richard Rahl.'

De straffe wind huilde door een groepje bomen. Niemand zei een woord en iedereen wachtte op bevelen van keizer Jagang. Jennsen rook een vieze lucht en trok haar neus op. Ze keek op en zag dat het hoofd, dat nog maar enkele ogenblikken geleden vol­ledig intact was geweest, voor haar ogen begon te vergaan. Het vlees zakte naar beneden. De onderste oogleden hingen open, waardoor hun rode binnenkant zichtbaar was. De kaak zakte. De smalle streep die de mond was geweest, ging open, zodat het bij­na leek alsof het hoofd schreeuwde.

Jennsen en alle anderen, onder wie keizer Jagang, deden een stap achteruit terwijl het vlees van het gezicht wegrotte en op allerlei plekken plotseling openscheurde, waardoor de rottende weefsels daaronder te zien waren. De tong zwol op en de kaak viel verder open. De oogbollen zakten naar voren, uit hun kassen, en ver­schrompelden. Stinkend vlees viel in stukken naar beneden. De ontbinding, die normaal gesproken lange maanden in beslag nam, voltrok zich nu in een paar seconden, waarna de schedel on­der die geplooide kap naar hen grijnsde, tussen flarden vlees door. 'Er was een web van magie rond geweven, Excellentie,' zei Zus­ter Perdita, bijna alsof ze een onuitgesproken vraag beantwoord­de. Jennsen had haar niet aan horen komen. 'De bezwering zorg­de ervoor dat het in goede staat bleef totdat u het briefje uit de kap trok, waarmee de magie die het intact hield, werd onderbroken. Toen die magie eenmaal werd uitgeschakeld, zijn de... de res­ten tot de ontbinding overgegaan die normaal plaatsgevonden zou hebben.'

Keizer Jagang staarde haar met koude, donkere ogen aan. Wat hij dacht, wist Jennsen niet precies, maar ze zag dat de razernij groei­de in die nachtmerrieachtige ogen.

'Het was een zeer ingewikkelde en krachtige beveiliging, die het intact heeft gehouden tot de juiste persoon het briefje los zou trek­ken,' zei Zuster Perdita met zachte stem. 'Waarschijnlijk was de beveiliging afgestemd op uw aanraking, Excellentie.' Een lang, angstig ogenblik was Jennsen bang dat keizer Jagang met een woeste kreet zijn zwaard door de lucht zou zwaaien en de vrouw zou onthoofden.

Naast haar wees een officier plotseling naar het Paleis van de Belijdsters.

'Kijk! Daar is ze!'

'Goede Schepper,' fluisterde Sebastiaan, terwijl ook hij opkeek en iemand in het raam zag staan.

Andere mannen riepen ook dat ze haar zagen. Jennsen ging op haar tenen staan om over de grote soldaten die naar voren ren­den en de wijzende officieren heen te kijken en, door de weer­spiegelingen in het glas, naar degene die ze in de schemerige ruim­te zag, te turen. Ze beschermde haar ogen om het beter te kunnen zien. Mannen fluisterden opgewonden.

'Daar!' riep een andere officier, aan de andere kant van Jagang. 'Kijk! Het is Meester Rahl! Het is Meester Rahl!' Jennsen verstijfde toen ze die woorden hoorde. Het leek onwer­kelijk. Ze liet de woorden nog eens door haar hoofd gaan, want ze waren zo schokkend dat ze de behoefte voelde te controleren of ze wel echt had gehoord wat ze gehoord dacht te hebben. 'Daar!' schreeuwde een andere man. 'Ze gaan die kant op! Ze zijn het!'

'Ik zie ze,' gromde Jagang terwijl hij de twee vluchtende gestaltes met zijn zwarte, dreigende blik volgde. 'Dat kreng zou ik in de verste uithoeken van de onderwereld nog herkennen. En daar! Meester Rahl is bij haar!'

Jennsen zag alleen maar in een flits twee gestaltes langs de ramen wegrennen.

Keizer Jagang doorkliefde de lucht met zijn zwaard om zijn manschappen een teken te geven. 'Omsingel het paleis, zodat ze niet kunnen ontsnappen!' Hij wendde zich tot zijn officieren. 'Ik wil dat de stormtroepen met mij meekomen! En een stuk of tien Zus­ters! Zuster Perdita, blijf met de andere Zusters hier. Zorg dat niemand langs jullie komt!'

Hij zocht Sebastiaan en Jennsen. Toen hij zag dat ze vlak bij hem stonden, keek hij Jennsen met zijn gloeiende blik strak aan. 'Als je je kans wilt, meid, kom dan met me mee!' Toen Sebastiaan en zij achter keizer Jagang aan stormden, besef­te Jennsen dat ze haar mes in haar hand had geklemd.