11

  Oba vond het jammer om er een einde aan te maken, maar hij wist dat het moest. Hij moest naar huis. Zijn moeder zou boos zijn als hij te lang in het dorp bleef. Bovendien was er niet veel plezier meer aan Lathea te beleven. Ze had hem alle voldoening geschonken die hij van haar zou krijgen. Het was fascinerend geweest, zolang het duurde. Grenzeloos fas­cinerend. En hij had veel nieuwe dingen geleerd. Dieren bezorg­den een mens toch niet dezelfde gevoelens als die hij van Lathea had gekregen. Kijken naar een mens die stierf leek in veel op­zichten weliswaar op kijken naar een dier dat stierf, maar tegelij­kertijd was het eigenlijk ook weer heel anders. Dat had Oba ge­leerd.

Wie wist wat een rat dacht, en of ratten eigenlijk wel konden den­ken? Maar mensen konden denken. Je kon hun gedachten in hun ogen zien. De wetenschap dat ze echte mensengedachten dachten, en geen kippen-, konijnen- of rattengedachten, achter die men­senogen, achter die blik die alles verraadde, was bedwelmend. Het was een genot geweest om Lathea's lijdensweg gade te slaan. Voor­al omdat hij wachtte op dat ene inspirerende ogenblik van doods­angst, toen haar ziel haar menselijke gedaante verliet en de Wach­ter van de doden haar opnam in zijn eeuwige rijk. Toch vond hij dieren ook heel opwindend, al ontbeerden ze dat menselijke aspect. Er was enorm veel plezier te beleven aan het vastspijkeren van een dier tegen een hek of de muur van een schuur, en het dan te villen terwijl het nog leefde. Maar hij ge­loofde niet dat ze een ziel hadden. Ze... gingen gewoon dood.

Lathea was ook doodgegaan, maar dat was een volkomen nieuwe ervaring geweest.

Lathea had hem doen grijnzen als nooit tevoren. Oba schroefde het glas van de lamp los, trok het geweven kous­je eruit en druppelde lampolie over de grond, over de resten van Je schragentafel en om Lathea's medicijnkast heen, die met de voorkant naar beneden midden in de kamer lag. Hoe hij er ook van zou genieten, hij kon haar niet zomaar laten liggen, zodat ze gevonden zou worden. Er zouden vragen worden gesteld als ze op deze manier werd gevonden. Hij wierp een blik op haar. Vooral als ze op deze manier werd gevonden. De gedachte fascineerde hem in zekere zin wel. Hij zou ervan ge­nieten om naar alle hysterische praatjes te luisteren. Hij zou zich dolgraag alle macabere details laten vertellen van de onmenselij­ke dood die Lathea was gestorven. Alleen al het idee dat een man de machtige tovenares op zo'n weerzinwekkende manier kon heb­ben uitgeschakeld zou voor grote opschudding zorgen. De men­sen zouden willen weten wie het gedaan had. Voor sommigen zou hij een wrekende held zijn. Overal zouden de mensen erover pra­ten. Naarmate het bericht over Lathea's beproeving en gruwelij­ke einde zich verspreidde, zou het geroddel een verhit hoogtepunt bereiken. Dat zou leuk zijn.

Terwijl hij de laatste olie uit de lamp goot, zag hij zijn mes liggen waar hij het had achtergelaten, naast de omgevallen kast. Hij gooi­de de lege lamp op de hoop rommel en bukte zich om zijn mes te pakken. Het was een rotzooi geworden. Maar je kon geen ome­let bakken zonder eieren te breken, zei zijn moeder altijd. Dat zei ze heel vaak. In dit geval vond Oba haar afgezaagde gezegde toe­passelijk.

Met één hand pakte hij Lathea's favoriete stoel en smakte die in het midden van de kamer neer, en daarna begon hij zijn lemmet zorgvuldig schoon te vegen aan de doorgestikte sprei over de stoel. Zijn mes was een waardevol stuk gereedschap, en hij hield het vlijmscherp. Hij was blij toen hij de glans zag terugkomen nadat het bloed en het vuil eraf waren geveegd. Hij had gehoord dat mag!e buitengewoon vervelende effecten kon hebben. Oba had zich er even zorgen over gemaakt dat de tovenares misschien vreselijk zuur tovenaressenbloed zou hebben, dat staal wegvrat als het werd vergoten.

Hij keek om zich heen. Nee, heel gewoon bloed. Wel erg veel. Ja, de opschudding die dit zou veroorzaken, zou opwindend zijn Maar het idee van soldaten die langskwamen om vragen te stel­len stond hem niet aan. Dat was een achterdochtig zootje, solda­ten. Ze zouden hun neus erin steken, zo zeker als koeien melk ga­ven. Ze zouden alles bederven met hun achterdocht en vragen. Hij dacht niet dat soldaten van omelet hielden. Nee, het was het beste als Lathea's huis afbrandde. Dat zou lang niet zoveel genoegen bieden als al het gepraat en het schandaal zouden doen, maar het zou ook minder verdacht zijn. Er brand­den zo vaak huizen af, vooral in de winter. Houtblokken rolden uit de open haard en sleurden brandende kooltjes mee; vonken vlogen in gordijnen en zetten huizen in vuur en vlam; kaarsen smolten en vielen om, waardoor brand ontstond. Dat gebeurde zo vaak. Niet echt verdacht, een brand in hartje winter. Met alle bliksemflitsen en vonken die de tovenares in het wilde weg om zich heen afschoot, was het een wonder dat het huis niet eerder was afgebrand. De vrouw was een gevaar voor haar omgeving. Iemand zou de vuurzee aan het eind van het weggetje natuurlijk kunnen zien, maar tegen die tijd zou het te laat zijn. Dan zou het vuur zo warm zijn dat niemand er meer bij in de buurt kon ko­men. En als niemand de brand zag, zou er morgen alleen nog maar as over zijn.

Hij slaakte een bedroefde zucht over het geroddel dat niet zou ko­men, over wat er had kunnen gebeuren als Lathea's einde niet aan de tragische brand zou worden geweten.

Oba had verstand van brand. In de loop der jaren waren ver­scheidene van zijn huizen afgebrand. Hun dieren waren levend verbrand. Dat was toen ze nog in andere dorpen hadden gewoond, voordat ze waren verhuisd naar de plek waar ze nu woonden. Oba hield ervan om een huis te zien branden en om dieren te ho­ren krijsen. Hij hield ervan om mensen in paniek aan te zien ko­men rennen. Ze staken altijd zo miezerig af bij wat hij had ge­creëerd. De mensen waren bang als er brand was. De verwarring die veroorzaakt werd door een brandend gebouw deed hem altijd zwellen van een gevoel van macht.

Soms gooiden mannen, terwijl ze om meer hulp riepen, emmers water op het vuur of ze sloegen met dekens naar de brullende vlammen, maar daarmee was nog nooit een vuur gedoofd dat Oba had aangestoken. Hij was niet slordig. Hij leverde altijd goed werk. Hij wist wat hij deed.

Toen hij ten slotte klaar was met het schoonvegen en poetsen van zijn mes, gooide hij de bloederige, doorgestikte sprei op het met olie doordrenkte hout naast de omgevallen kast. Wat er over was van Lathea, had hij tegen de achterkant van de kast gespijkerd, die met zijn voorkant naar beneden op de grond lag. Ze staarde naar het plafond.

Oba grijnsde. Binnenkort zou er geen plafond meer zijn om naar te staren. Zijn grijns werd breder. En geen ogen om mee te sta­ren.

Oba zag iets schitteren op de vloer naast de kast. Hij bukte zich en pakte het voorwerpje op. Het was een gouden munt. Vóór die avond had Oba nog nooit een gouden mark gezien. Die moest uit de zak van Lathea's jurk zijn gevallen, samen met de rest. Hij liet de gouden munt in zijn eigen zak glijden, waar hij ook de ande­re munten in had gestopt die hij van de grond had opgeraapt. Hij had ook een dikke beurs onder haar stromatras gevonden. Lathea had hem rijk gemaakt. Wie had kunnen denken dat de to­venares zo rijk was? Een deel van dat geld was door zijn moeder verdiend met spinnen en was gebruikt voor zijn gehate drankjes, en kwam nu weer bij Oba terug. Eindelijk gerechtigheid. Toen Oba naar de haard wilde lopen, hoorde hij buiten het zach­te maar onmiskenbare geknerp van voetstappen in de sneeuw. Hij verstijfde midden in een pas.

De voetstappen kwamen naderbij. Ze gingen naar de deur van La­thea's huis.

Wie zou er zo laat op de avond naar Lathea komen? Dat was rond­uit onbehoorlijk. Konden ze niet tot morgenochtend wachten op hun medicijnen? Konden ze de arme vrouw niet een beetje rust gunnen? Sommige mensen dachten ook alleen maar aan zichzelf. Oba greep de pook die naast de haard stond en duwde snel de brandende blokken eikenhout uit de haard over de met olie door­drenkte vloer. De olie, het versplinterde hout, het beddengoed en de doorgestikte sprei vatten met een luid gesis vlam. Er kolkte dik­ke, witte rook op rond Lathea's brandstapel. Razendsnel haastte Oba zich naar buiten door het gat dat de lastige tovenares zo handig in de achtermuur had geblazen toen ze had geprobeerd hem met haar magie te doden.

Ze had niet geweten dat hij onoverwinnelijk was geworden.

Jennsen bleef abrupt staan toen Sebastiaan haar bij de arm pak­te. Ze draaide zich om en keek hem aan bij het flauwe licht dat door het enige raam naar buiten scheen. Die oranje gloed danste in zijn ogen. Aan zijn ernstige uitdrukking zag ze meteen dat ze stil moest zijn.

Sebastiaan trok geruisloos zijn zwaard terwijl hij langs haar glip­te op weg naar de deur. In die vloeiende, geoefende beweging her­kende ze de vakman, een man die gewend was dit soort dingen te doen.

Hij boog opzij in een poging door het raam te kijken zonder in de diepe sneeuw eronder te hoeven stappen. Hij draaide zich om en fluisterde: 'Brand!'

Jennsen rende naar hem toe. 'Snel. Ze slaapt misschien. We moe­ten haar waarschuwen.'

Sebastiaan aarzelde maar een ogenblik en trapte toen de deur in. Jennsen kwam vlak achter hem aan. Ze had er moeite mee om wijs te worden uit wat ze binnen zag. Overal om haar heen was wervelend oranje licht dat spookachtige schaduwen op de muren wierp. In dat flakkerende licht leek alles surrealistisch, buiten pro­porties en onwerkelijk.

Toen ze de hoop troep in het midden van de kamer zag liggen, werd alles maar al te werkelijk. Ze zag de open hand van een vrouw boven de rand uitsteken van wat een omgevallen, grote houten kast leek te zijn. Jennsen ademde de verstikkende rook en de lucht van lampolie in. Omdat ze dacht dat de kast misschien was gekanteld en de tovenares had verwond, rende ze erheen om te helpen.

Toen ze om de versplinterde kast heen stormde, zag ze de over­blijfselen van Lathea pas goed.

Ze verstijfde van schrik. Ze kon zich niet verroeren en kon niet met haar opengesperde ogen knipperen. Ze kokhalsde van de mis­selijkmakende stank van opengehakt vlees en bloed. Terwijl ze er­naar staarde, ging haar ontzette kreet verloren in het aanzwel­lende gebulder van de vlammen en het geknetter van brandend hout.

Sebastiaan wierp een korte blik op de resten van Lathea, die te­gen de achterkant van de kast gespijkerd waren, slechts een van

vele details die hij in zich opnam toen hij de kamer afspeurde. Uit zijn afgemeten bewegingen maakte ze op dat hij dit soort din­gen al zo vaak had gezien dat hij zich niet meer liet afleiden door het menselijke aspect, zoals zij deed. Jennsen.

Jennsens vingers sloten zich om het heft van haar mes. Ze voelde de sierlijk bewerkte randen van metaal in haar handpalm druk­ken, de metalen uitsteeksels en krullen die de letter R vormden. Terwijl ze moeizaam ademde en probeerde de misselijkheid te on­derdrukken die in haar opwelde, trok ze het mes. Geef je over.

'Ze zijn hier geweest,' fluisterde ze. 'De D'Haraanse soldaten zijn hier geweest.'

Wat ze in zijn ogen zag, leek nog het meest op verrassing of ver­warring.

Hij fronste en keek weer om zich heen. 'Denk je dat echt?' Jennsen.

Ze negeerde de echo van de levenloze stem in haar hoofd en dacht terug aan de man die ze op het weggetje waren tegengekomen na­dat ze de eerste keer bij de tovenares waren geweest. Hij was groot, blond en knap geweest, zoals de meeste D'Haraanse soldaten. Toen ze hem zagen lopen, had ze niet gedacht dat hij een soldaat was. Zou hij er toch een geweest zijn?

Nee, hij had eerder geïntimideerd door hen geleken dan anders­om. Soldaten gedroegen zich niet zoals die man had gedaan. 'Wie anders? We hebben ze niet allemaal gezien, de vorige keer. Het moet de rest van het viermanschap van bij mij thuis zijn ge­weest. Toen we via het achterpad zijn ontsnapt, moeten ze ons toch op de een of andere manier zijn gevolgd.' Hij tuurde nog steeds om zich heen terwijl de vlammen groeiden en nu aan het plafond likten. 'Je zou gelijk kunnen hebben.' Geef je over.

'Sebastiaan, we moeten maken dat we hier wegkomen, anders zijn wij de volgenden.' Jennsen greep hem bij de schouder aan zijn mantel en trok hem achteruit. 'Ze zijn misschien nog hier.' Maar hoe konden ze het weten?'

Goede geesten, Meester Rahl is een tovenaar! Hoe doet hij alles Wat hij doet? Hoe heeft hij mijn huis gevonden?' Sebastiaan keek nog steeds om zich heen en porde met zijn zwaard

in de berg troep. Jennsen trok weer aan zijn mantel en probeerde hem mee te krijgen naar de open deur.

'Jouw huis...' zei hij met een frons. 'Ja, ik begrijp wat je bedoelt' 'We moeten maken dat we wegkomen, voordat ze ons te pakken krijgen!'

Hij knikte om haar gerust te stellen. 'Waar wil je heen?' Ze keken allebei van de donkere deuropening achter hen naar de groeiende vuurzee aan de andere kant.

'We hebben nu geen keus meer,' zei Jennsen. 'Lathea was onze enige hoop om een antwoord te krijgen. We moeten nu wel naar het Volkspaleis gaan. Haar zus opzoeken, Althéa. Zij is de enige die antwoorden heeft. Ze is ook tovenares, en de enige die de ga­ten in de wereld kan zien... Wat dat ook moge betekenen.' 'Weet je zeker dat je dat wilt?'

Ze dacht aan de stem. Die klonk zo koud en levenloos in haar hoofd. Ze was erdoor verrast, want ze had de stem niet meer ge­hoord sinds de moord op haar moeder.

'Wat hebben we verder nog voor keus? Als ik ooit te weten wil komen waarom Meester Rahl me wil doden, waarom hij mijn moeder heeft vermoord, waarom ik achterna word gejaagd, en misschien hoe ik aan zijn klauwen kan ontsnappen, moet ik die vrouw vinden, die Althéa. Ik kan niet anders!' Hij haastte zich samen met haar door de deur naar buiten, de bit­ter koude nacht in. 'We kunnen het beste teruggaan en onze spul­len inpakken. Dan kunnen we vroeg op pad gaan.' 'Nu ze zo dichtbij zijn, ben ik bang dat ze ons in de herberg om­singelen terwijl we slapen. Ik heb het geld van mijn moeder. Jij hebt wat je van de mannen hebt meegenomen. We kunnen paar­den kopen. We moeten vannacht nog vertrekken en hopen dat niemand ons eerder op de avond of nu, de tweede keer, hierheen heeft zien gaan.'

Sebastiaan stak zijn zwaard in de schede. Zijn adem vormde wolk­jes in de lucht terwijl hij hun mogelijkheden naging. Hij keek achterom door de deur. 'Met die brand blijft er hier in elk geval geen enkel bewijs over van wat er is gebeurd. Dat is in ons voordeel. Niemand heeft ons eerder op de avond hierheen zien komen, dus niemand zal reden hebben om ons vragen te stellen. Niemand zal weten dat we hier opnieuw zijn geweest. Ze zullen geen reden hebben om de soldaten over ons te vertellen.'

'Als we hier maar weg zijn voordat de brand wordt ontdekt en iedereen achterdochtig wordt,' zei Jennsen. 'Voordat soldaten ' n rondvragen over vreemdelingen in de stad.' Hij pakte haar bij de arm. 'Goed. Laten we voortmaken.'