29

In de verte, aan de andere kant van de overloop, zag Jennsen de ogen van de tovenaar groot worden. Zijn hand kwam om­hoog en hij wees over de menigte heen. 'Stop!' riep hij met diepe, krachtige stem. Zelfs boven het lawaai om haar heen uit kon Jennsen die stem duidelijk horen. 'Stop!' Nyda staarde haar aan alsof de vonk van herkenning elk moment kon overspringen. Jennsen greep haar arm. 'Nyda, je moet hem tegenhouden.'

Nyda onderbrak haar starende blik om over haar schouder naar de man te kijken die naar hen toe kwam rennen. Ze keek weer naar Jennsen.

Jennsen herinnerde zich dat Althéa had gezegd dat ze Rahl-trekken in Jennsens uiterlijk zag, en dat anderen die Darken Rahl had­den gekend haar misschien zouden herkennen. Jennsen greep het rode leer in haar vuist. 'Hou hem tegen! Luis­ter niet naar wat hij zegt!' 'Maar misschien wil hij alleen maar...'

Jennsen verstevigde haar greep op het rode leer en schudde de vrouw door elkaar. 'Heb je dan niets gehoord van wat ik heb ge­zegd? Hij zal me misschien beletten Meester Rahl te helpen. Hij probeert je misschien om de tuin te leiden. Hou hem tegen. Als­jeblieft, Nyda... Meester Rahl is in levensgevaar.' Door de naam van Meester Rahl te noemen, had ze de balans in haar voordeel doen doorslaan. 'Rennen,' zei Nyda. 'Schiet op.'

Jennsen knikte en stormde de trap af. Ze kon maar heel even om­kijken. Ze zag de profeet met grote passen van zijn lange benen naar hen toe komen en met uitgestrekte hand roepen dat ze moes­ten blijven staan. Nyda rende met haar Agiel in de hand op hem af.

Jennsen keek om zich heen op zoek naar soldaten en keek toen nogmaals om, om te zien of Nathan Rahl nog steeds kwam aan­rennen en of Nyda probeerde hem tegen te houden. Sebastiaan greep haar hand en trok haar mee in een overijlde sprint de trap af. Jennsen slaagde er niet in om nog een glimp van haar fami­lielid op te vangen.

Ze had niet beseft hoezeer het haar zou aangrijpen om iemand te zien die familie van haar was. Ze had niet verwacht dat ze het in zijn ogen zou kunnen zien. Ze was altijd alleen met haar moeder geweest. Het bezorgde haar een heel vreemd gevoel, een soort wee­moedig verlangen, om deze man te zien, een bloedverwant. Maar als hij haar te pakken kreeg, was haar lot bezegeld. Sebastiaan en zij stormden samen de trappen af, opzij springend voor mensen die op weg naar boven waren. Sommige mensen mopperden dat ze moesten uitkijken waar ze liepen, of verwens­ten hen omdat ze renden. Op elke overloop schoten Sebastiaan en zij tussen de menigte door en daarna vlogen ze weer de volgende trap af.

Toen ze op een verdieping kwamen waar soldaten gestationeerd waren, gingen ze langzamer lopen. Jennsen trok haar kap wat ver­der over haar hoofd en zorgde ervoor dat haar haar en een deel van haar gezicht verborgen waren, uit angst dat mensen aan haar zouden zien dat ze de dochter van Darken Rahl was. Nu ze had ontdekt dat ze zich daar ook nog zorgen over moest maken, be­zorgde die vrees haar kramp in haar buik.

Sebastiaan had zijn arm om haar middel geslagen en hield haar dicht tegen zich aan terwijl hij zich een weg zocht door de men­senstroom. Om de patrouillerende soldaten te ontlopen die dicht langs de balustrade liepen, moest hij Jennsen leiden naar de kant met de banken, dichter bij de stalletjes, zodat ze tussen rijen wach­tende mensen door moesten laveren.

De overloop was vol mensen die snuisterijen wilden kopen als aan­denken aan hun bezoek aan het Volkspaleis. Het rook naar vlees en specerijen, die er ook verkocht werden. Op de banken zaten Paartjes te eten, te drinken en glimlachend of opgewonden te pra­ten. Anderen zaten naar de voorbijgangers te kijken. Er waren schemerige hoeken tussen kramen en pilaren waar stelletjes dicht tegen elkaar aan op lage banken zaten of, als er geen banken wa­ren, in het donker stonden te knuffelen en kussen. Toen Jennsen en Sebastiaan aan het eind van de overloop waren en op het punt stonden om verder af te dalen, zagen ze een gro­te patrouille soldaten de trap op komen. Sebastiaan aarzelde. Ze wist dat hij dacht aan de vorige keer dat soldaten belangstelling voor hem toonden. Dit was een grote groep; het zou onmogelijk zijn hen te passeren zonder binnen een armlengte afstand te ko­men. Terwijl ze de trap op liepen, namen de mannen iedereen op­lettend op.

Jennsen betwijfelde of ze er ooit nog eens in zou slagen Sebasti­aan vrij te praten. En aangezien ze bij hem was, was het waar­schijnlijk dat zij deze keer ook zou worden meegenomen voor on­dervraging. Als ze haar vasthielden, zou Nathan Rahl haar lot bezegelen. Een gevoel van paniek en naderend onheil bekroop haar.

Jennsen, die niet gescheiden wilde worden van Sebastiaan, greep hem bij de arm en trok hem terug over de overloop, langs stelle­tjes op banken, langs mensen die in de rij stonden bij kramen en mensen die met hun armen om elkaar heen in de schaduw ston­den, en dook een van de donkere, lege nissen in. Hijgend van het lange eind rennen ging ze in het hoekje staan tussen de achterkant van een kraam en een pilaar. Ze trok Sebastiaan voor zich, zodat zijn rug naar de soldaten gekeerd zou zijn. Zoals hij daar stond, met zijn kap omhoog, zouden ze niet veel van hem zien. Als ze hen al opmerkten, zouden ze net genoeg zien om te weten dat zij een vrouw was. Ze zouden eruitzien als een stel heel gewone mensen. Jennsen sloeg haar armen om Sebastiaans middel, zodat ze eruitzagen als de andere stelletjes die zich daar even hadden teruggetrokken.

In hun veilige hoekje was het minder lawaaiig. Hun zware adem­haling overstemde de geluiden om hen heen. De meeste mensen konden hen niet zien en degenen die dat wel konden, waren met andere dingen bezig. Jennsen had zich slecht op haar gemak en opgelaten gevoeld toen ze stelletjes zo dicht tegen elkaar aan had zien staan als Sebastiaan en zij nu stonden, dus vermoedde ze dat dat voor andere mensen ook gold. Zo te zien had ze gelijk; me­mand besteedde enige aandacht aan twee jonge mensen die elkaar omhelsden en kennelijk alleen wilden zijn.

Sebastiaans handen lagen om haar middel. Zij had haar armen om zijn rug geslagen, zodat ze er overtuigend bij stonden terwijl ze wachtten totdat de soldaten voorbij waren. Ze was onuitspre­kelijk dankbaar dat de goede geesten haar hadden geholpen Sebastiaan vrij te krijgen.

'Ik had niet gedacht dat ik je ooit nog zou zien,' fluisterde hij, voor het eerst alleen met haar sinds hij was vrijgelaten, voor het eerst in de gelegenheid te zeggen wat hij wilde. Jennsen keek van de passanten naar zijn ogen en zag hoe serieus hij was. 'Ik kon je daar niet laten zitten.'

Hij schudde zijn hoofd. 'Ik vind het ongelofelijk, wat je hebt ge­daan. Ongelofelijk dat je je daar naar binnen hebt weten te pra­ten. Je hebt ze om je vinger gewonden. Hoe is je dat gelukt?' Jennsen slikte; ze stond op het punt in tranen uit te barsten door de hevige emoties, de angst, de opgetogenheid, de paniek en de triomf. 'Ik moest wel. Ik moest je vrij krijgen.' Ze keek om zich heen om zich ervan te vergewissen dat er niemand in de buurt was voordat ze verder praatte. 'Ik kon de gedachte dat je daar zat niet verdragen, noch de gedachte aan wat ze misschien met je zouden doen. Ik ben naar Althéa, de tovenares, gegaan om haar om hulp te vragen...'

'Dus zo is het je gelukt? Met haar magie?'

Jennsen schudde haar hoofd terwijl ze opkeek in zijn ogen. 'Nee. Althéa kon me niet helpen... Het is een lang verhaal. Ze heeft me verteld dat ze in jouw vaderland is geweest, in de Oude Wereld.' Ze glimlachte. 'Maar zoals ik al zei, dat is een lang verhaal, voor een andere keer. Het heeft iets te maken met de Zuilen der Schep­ping.'

Hij trok een wenkbrauw op. 'Bedoel je dat ze daar echt is ge­weest?' 'Waar?'

'Bij de Zuilen der Schepping. Is ze daar echt geweest toen ze in de Oude Wereld was?' Even volgde zijn blik een soldaat die in de verte langskwam. 'Je zei dat dat iets te maken heeft met hoe ze je heeft geholpen. Heeft ze die plek echt gezien?' 'Wat? Nee... Ze kon me niet helpen. Ze zei dat ik het alleen moest doen. Ik was vreselijk ongerust over je. Ik wist niet wat ik moest

beginnen. Toen herinnerde ik me wat jij had gezegd over bluffen.' Jennsen fronste en keek tegelijkertijd vragend. 'Hoe bedoel je trou­wens, of ze daar is geweest?' Maar toen stierven haar woorden en zelfs de hele gedachte weg, doordat hij in haar ogen keek en haar die fantastische glimlach van hem schonk. 'Ik heb nog nooit iemand zoiets voor elkaar zien krijgen.' Het was een onverwacht heerlijk gevoel om te weten dat ze hem had verrast, en dat in de meest gunstige zin. Het was heerlijk om zijn sterke armen om haar heen te voelen. Weggekropen in de schaduw hield hij haar dicht tegen zich aan. Ze voelde zijn warme adem op haar wang. 'Sebastiaan... Ik was zo bang. Ik was zo bang dat ik je nooit meer zou zien. Ik was zo bang voor wat er met jou zou gebeuren.' 'Ik weet het.' 'Was jij ook bang?'

Hij knikte. 'Ik kon alleen maar denken aan dat ik je nooit meer zou zien.'

Zijn gezicht was zo dichtbij dat ze de warmte van zijn huid voel­de stralen. Ze voelde zijn hele lichaam, zijn benen en zijn romp, tegen haar aan drukken toen zijn lippen zacht over de hare gin­gen. Haar hart bonsde onstuimig.

Maar toen trok hij zich terug, alsof hij zich bedacht. Ze was blij dat hij zijn armen om haar heen had, want toen ze besefte dat hij haar bijna had gekust, voelde ze haar knieën knikken. Wat een bedwelmend idee, een onverhoedse, heimelijke kus in het half­donker. Bijna een kus.

Vlak bij hen schuifelden mensen langs, maar ze leken kilometers ver weg. Jennsen voelde zich helemaal alleen met Sebastiaan, en slap in zijn armen. Veilig in zijn armen.

Toen trok hij haar dichter naar zich toe, alsof hij werd overmand door iets dat hij niet langer kon onderdrukken. Ze zag een soort machteloze overgave in zijn ogen. Hij kuste haar.

Jennsen stond roerloos, verrast dat hij het echt deed, dat hij haar kuste, haar in zijn armen hield, net als ze verliefde stelletjes had zien doen.

En toen verstevigde ze haar omhelzing en kuste hem terug. Ze had nooit gedacht dat iets zo verrukkelijk kon zijn. Jennsen had nooit van haar leven vermoed dat haar zoiets kon overkomen. Ze had er natuurlijk wel van gedroomd, maar ze wist Jat dat alleen maar fantasie was, iets voor andere mensen. Ze had nooit gedacht dat het haar, Jennsen Rahl, kon gebeuren. En nu gebeurde het, wonderbaarlijk genoeg. Er ontsnapte haar een hulpeloos gekreun terwijl hij haar uit alle macht tegen zich aan drukte en haar hartstochtelijk kuste. Ze was zich scherp bewust van zijn arm, die om haar onderrug lag, zijn andere arm achter haar schouders, haar borsten, die tegen zijn harde borstkas werden gedrukt, zijn mond tegen de hare, zijn ei­gen hunkerende gekreun in antwoord op het hare. Onverwacht was het afgelopen. Het was bijna alsof hij zijn zelf­beheersing had hervonden en zichzelf achteruit dwong. Jennsen hijgde, buiten adem. Ze vond het een fijn gevoel om door hem te worden vastgehouden. Van heel dichtbij keken ze elkaar in de ogen.

Het was allemaal zo plotseling, zo snel, zo onverwacht. Zo ver­warrend. Zo fijn.

Ze wilde weer met hem versmelten in een omhelzing, een heerlij­ke kus, maar toen hij om zich heen keek om te zien of er iemand op hen lette, kwam ze tot zichzelf en herinnerde ze zich weer waar ze waren en waarom ze weggedoken stonden in die donkere nis. Nathan Rahl zat hen op de hielen. Alleen Nyda stond tussen hen in. Als hij haar vertelde wie Jennsen was en zij hem geloofde, dan zou het hele leger achter hen aan komen. Ze moesten weg zien te komen uit het paleis. Toen Sebastiaan zich van haar losmaakte, verdween alle aarzeling.

Zijn blik ging over de menigte om zich ervan te vergewissen dat niemand naar hen keek. 'Laten we gaan.'

Zijn hand vond de hare en plotseling trok hij haar uit hun veili­ge, schemerige hoekje van het paleis.

Jennsen voelde zich licht in het hoofd door de veelheid aan ver­warrende emoties, van angst en schaamte tot lichtzinnige opwin­ding. Hij had haar gekust. Een echte kus. Zoals een man een vrouw kust. Haar, Jennsen Rahl, de meest gezochte vrouw van D'Hara. Ze lette nauwelijks op de treden toen ze verder afdaalden. Ze pro­beerde er gewoon uit te zien, als een willekeurig iemand die een bezoek aan het paleis had gebracht en nu weer vertrok. Maar ze voelde zich niet gewoon. Ze had het gevoel dat iedereen die naar haar keek, zou kunnen zien dat hij haar net had gekust. Toen een soldaat zich onverwacht hun kant op draaide, pakte ze Sebastiaans arm in beide handen, drukte haar hoofd tegen zijn schouder en glimlachte naar de man alsof ze hem terloops groet­te. Dat leidde hem voldoende af om hun de gelegenheid te geven langs hem te lopen en uit de buurt te zijn voordat hij er ook maar over dacht om naar Sebastiaan te kijken.

'Dat was een snelle reactie,' fluisterde Sebastiaan met een zucht van opluchting.

Toen ze eenmaal langs de soldaat waren, verhoogden ze hun tem­po weer. Alles wat ze op de heenweg had gezien, was nu een va­ge vlek. Het kon haar allemaal niets schelen. Ze wilde alleen maar naar buiten. Ze wilde weg van de plek waar ze Sebastiaan had­den opgesloten, waar zij tweeën voortdurend in gevaar verkeer­den. De niet-aflatende spanning hier had haar meer uitgeput dan de gevaren in het moeras.

Eindelijk kwam er een einde aan de trappen. Het licht dat door de enorme muil van de grote ingang naar binnen viel, was ver­blindend, maar ze waren blij dat ze de opening vanuit het plateau naar buiten zagen. Hand in hand haastten ze zich naar het licht toe.

Grote aantallen mensen liepen rond, bleven staan bij kraampjes, keken naar voorbijgangers en gaapten geïmponeerd naar de om­vang van het bouwwerk, terwijl anderen langsstroomden op weg naar de trappen naar boven. Langs de kanten stonden soldaten te kijken naar de mensen die binnenkwamen, dus gingen Sebastiaan en zij in het midden lopen. De soldaten leken minder geïnteres­seerd in degenen die vertrokken dan in degenen die kwamen. Buiten het hoge bergplateau werden ze begroet door het koele dag­licht. Op de markt onder aan het plateau was het een drukte van belang, net als de vorige keer dat ze daar waren. In de geïmpro­viseerde straten tussen de tenten en kramen wemelde het van de mensen, die rondkeken en soms bleven staan om een aankoop te doen. Anderen liepen naar de ingang van het Volkspaleis met hun handel, met hoopvolle verwachting, kleine goederen of geld. Tus­sen de bezoekers door liepen marskramers, die luidkeels hun won­derbaarlijke waren aanprezen.

Ze had Sebastiaan verteld dat de paarden en Betty zoek waren, dus nam hij haar mee naar een omheind terrein waarop allerlei paarden stonden. De man die op de paarden paste, zat op een krat dat onderdeel was van de omheining en wreef zich over zijn armen van de kou. Over de rand van de omheining hing een rij zadels. 'We willen graag paarden kopen,' zei Sebastiaan terwijl hij in de richting van de dieren liep om te zien in wat voor conditie ze wa­ren.

De man keek op en kneep zijn ogen tot spleetjes tegen het zon­licht. 'Dat is mooi voor jullie.' 'Nou, verkoopt u paarden of niet?'

'Nee,' zei de man. Hij draaide zich om en spoog op de grond. Met de rug van zijn hand veegde hij zijn kin af. 'Deze paarden zijn van andere mensen. Ik word betaald om op ze te letten, niet om ze te verkopen. Als ik iemands paard verkoop, word ik levend gevild.' 'Kent u misschien iemand die wel paarden verkoopt?' 'Het spijt me, maar ik zou het niet weten. Vraag maar rond.' Ze bedankten hem en liepen door de straten op zoek naar open plekken waar misschien paarden stonden. Jennsen vond het niet erg om te lopen - zo hadden haar moeder en zij meestal gereisd - maar ze begreep dat Sebastiaan dringend op zoek was naar paar­den. Met zo'n nipte ontsnapping en met die tovenaar, Nathan Rahl, op hun hielen om hen tegen te houden, moesten ze zo snel mogelijk ver bij het Volkspaleis vandaan zien te komen. Bij een ander omheind terrein kregen ze hetzelfde antwoord als bij het eerste. Jennsen had honger en wilde dat ze iets kon eten, maar ze wist dat ze beter snel konden vluchten dan rond te blij­ven hangen om een maaltijd te gebruiken en uiteindelijk met een volle maag te sterven. Sebastiaan hield haar hand stevig vast en trok haar tussen kramen door, dwars door de drukke straten naar paarden die op een stoffig terreintje stonden. 'Wilt u die paarden verkopen?' vroeg Sebastiaan aan een man die op de dieren lette.

De man stond met zijn armen over elkaar tegen een paal geleund. 'Nee. Ik heb geen paarden te koop.' Sebastiaan knikte. 'Toch bedankt.'

De man pakte Sebastiaan bij zijn mantel voordat ze verder kon­den lopen. Hij boog zich naar hem toe. 'Gaan jullie op reis?' Sebastiaan haalde zijn schouders op. 'We gaan terug naar het zui­den. We hadden graag een paard gekocht, nu we toch het paleis bezochten.'

De man boog zich een stukje naar voren en keek naar links en naar rechts. 'Kom na het donker bij me langs. Zijn jullie hier dan nog? Dan kan ik jullie misschien helpen.'

Sebastiaan knikte. 'Ik moet nog wat zaken afhandelen, dus ik ben de rest van de dag nog hier. Ik kom na het donker terug.' Hij nam Jennsen bij de arm en voerde haar mee door de drukke straat. Ze moesten om twee zusjes heen lopen die kettingen ston­den te bewonderen die ze net hadden gekocht terwijl hun vader achter hen liep met een vracht spullen die ze hadden aangeschaft. De moeder keek naar haar dochters terwijl ze een paar schapen met zich meetrok. Dat bezorgde Jennsen een steek van verdriet om Betty.

'Ben je gek geworden?' fluisterde ze tegen Sebastiaan, want ze be­greep niet waarom hij de man had verteld dat ze na het donker terug zouden komen. 'We kunnen hier niet de hele dag blijven.' 'Natuurlijk niet. Die man is een overvaller. Aangezien ik hem moest vragen of hij paarden verkocht, weet hij dat ik het geld heb om er een te kopen en daar wil hij me graag van afhelpen. Als we na het donker teruggaan, zitten er waarschijnlijk een paar vriend­jes van hem in de schaduw te wachten om ons de keel door te snijden.

'Is hij een dief? Meen je dat?'

'Het sterft hier van de dieven.' Sebastiaan boog zich met een stren­ge blik naar haar toe. 'Dit is D'Hara, een land waar de hebzuchtigen en verdorvenen misbruik maken van de zwakken, waar men­sen niets geven om het welzijn van hun medemens en nog minder om de toekomst van de mensheid.'

Jennsen begreep wat hij bedoelde. Op weg naar het Volkspaleis had Sebastiaan haar verteld over broeder Narev en zijn leer, zijn hoop op een toekomst waarin het niet langer het lot van de mens­heid was om te lijden, een toekomst zonder honger, ziekte of wreedheid, waarin iedereen zich om zijn medemensen bekom­merde. Sebastiaan zei dat het Genootschap van Orde, met de hulp van Jagang de Rechtvaardige en de medewerking van goede en fatsoenlijke mensen, die toekomst zou kunnen brengen. Jennsen vond het moeilijk zich zo'n mooie wereld voor te stellen, een we­reld zonder Meester Rahl.

'Maar als die man een dief was, waarom zeg je dan tegen hem dat je terugkomt?' 'Als ik dat niet had gedaan, als ik hem had verteld dat ik niet zo lang kon wachten, dan zou hij misschien zijn maten hebben ge­waarschuwd. Wij weten niet wie het zijn, maar zij zouden ons herkennen en waarschijnlijk een plek zoeken waar ze ons konden overvallen.'

'Denk je dat echt?'

'Zoals ik al zei, het sterft hier van de dieven. Kijk maar uit, an­ders wordt je beurs van je riem gesneden zonder dat je het in de gaten hebt.'

Ze wilde net opbiechten dat dat precies was wat haar al was over­komen toen ze haar naam hoorde roepen. 'Jennsen! Jennsen!'

Het was Tom. Door zijn lengte stak hij boven iedereen uit, maar toch had hij zijn hand in de lucht gestoken en zwaaide hij naar haar, alsof hij bang was dat ze hem over het hoofd zou zien. Sebastiaan boog zich dichter naar haar toe. 'Ken je hem?' 'Hij heeft me geholpen jou vrij te krijgen.'

Jennsen had geen tijd om meer uit te leggen en glimlachte naar de grote man die naar haar stond te zwaaien. Tom was zo gelukkig als een jong hondje om haar te zien; hij kwam aanrennen en ont­moette haar midden in het looppad. Ze zag zijn broers bij hun kraam staan.

Tom grijnsde breed. 'Ik wist wel dat je zou komen, zoals je had beloofd. Joe en Clayton zeiden dat ik gek was om te denken dat je dat zou doen, maar ik heb tegen ze gezegd dat je je belofte zou houden en langs zou komen voordat je vertrok.' 'Ik... ik kom nu net uit het paleis.' Ze klopte op haar mantel op de plek waar haar mes zat. 'Ik vrees dat we haast hebben en snel moeten gaan.'

Tom knikte begrijpend. Hij greep Sebastiaans hand en zwengel­de die op en neer alsof ze vrienden waren die elkaar lang niet had­den gezien.

Ik ben Tom. Jij moet de vriend zijn die Jennsen moest helpen.' Dat klopt. Ik ben Sebastiaan.'

Tom knikte in de richting van Jennsen. 'Ze is me er eentje, hè?' 'Ik heb nog nooit zo iemand ontmoet,' verzekerde Sebastiaan hem. Een man zou zich niet meer kunnen wensen dan zo'n vrouw aan zijn zijde,' zei Tom. Hij kwam tussen hen in staan, legde zijn armen om hun schouders, zodat ze niet konden ontsnappen, en nam hen mee naar zijn kraam. 'Ik heb iets voor jullie.' 'Wat bedoel je?' vroeg Jennsen.

Ze hadden geen tijd te verliezen. Ze moesten maken dat ze weg­kwamen voordat de tovenaar naar buiten kwam om naar hen te zoeken, of troepen achter hen aan te sturen. Nu Nathan Rahl haar had gezien, kon hij de wachters een beschrijving geven. Iedereen zou weten hoe ze eruitzagen. 'O, iets,' zei Tom cryptisch.

Ze keek met een glimlach op naar de blonde man. 'Wat heb je dan?'

Tom stak zijn hand in zijn zak en haalde er een beurs uit. Die stak hij haar toe. 'Nou, om te beginnen heb ik dit voor je.' 'Mijn geld?'

Tom grijnsde toen hij de verbazing in haar ogen zag terwijl ze haar vertrouwde, versleten leren beurs aanpakte. 'Het zal je ple­zier doen dat het heerschap dat het in zijn bezit had er niet graag afstand van wilde doen, maar aangezien het niet van hem was, heeft hij uiteindelijk het licht van de rede gezien, en een paar ster­retjes.'

Tom stootte haar schouder aan als om te zeggen dat ze zelf wel kon bedenken wat hij daarmee bedoelde.

Sebastiaan keek toe hoe ze haar mantel opensloeg en de beurs aan haar riem bond. Aan zijn gezicht was te zien dat hij geen moeite had te bedenken wat ermee was gebeurd. 'Maar hoe heb je hem gevonden?' vroeg Jennsen. Tom haalde zijn schouders op. 'Voor bezoekers lijkt de markt groot, maar als je hier vaak bent, weet je wie de vaste mensen zijn en wat ze hier doen. Toen je die beurzensnijder beschreef, wist ik wie je bedoelde. Vanochtend vroeg kwam hij weer langswande- len en hield hij zijn babbel tegen een vrouw om te proberen haar geld uit de zak te kloppen. Toen hij ongeveer ter hoogte van on­ze kraam was, zag ik zijn hand onder haar pakketten verdwijnen, in haar omslagdoek, dus toen heb ik hem bij de kraag gevat. Mijn broers en ik hebben een lang gesprek met die kerel gehad over het teruggeven van de dingen die hij had "gevonden" en die niet van hem waren.'

'Het wemelt hier van de dieven,' zei Jennsen. Tom schudde zijn hoofd. 'Je moet niet op die ene man afgaan. Be­grijp me goed, natuurlijk zijn hier dieven. Maar de meeste men­sen zijn eerlijk. Volgens mij zijn er overal dieven, waar je ook komt. Dat is altijd zo geweest en zal altijd zo zijn. De man die ik het meeste vrees, is degene die rechtschapenheid en een beter leven predikt en intussen de goede bedoelingen van mensen mis­bruikt om ze blind te maken voor het licht van de waarheid.' 'Je hebt waarschijnlijk gelijk,' zei ze.

'Misschien zijn rechtschapenheid en een beter leven wel doelen die een dergelijk middel heiligen,' zei Sebastiaan. 'Wat ik zelf in mijn leven heb gezien, is dat iemand die een bete­re wereld predikt ten koste van de waarheid, maar één ding wil: dat hij de meester wordt en jij de slaaf.'

'Ik begrijp wat je bedoelt,' gaf Sebastiaan toe. 'Ik heb waar­schijnlijk geluk gehad, dat ik nooit met zulke mensen te maken heb gehad.'

'Dan mag je je inderdaad gelukkig prijzen,' zei Tom.

Bij zijn kraam gaf Jennsen Joe en Clayton een hand. 'Bedankt voor jullie hulp. Ik kan bijna niet geloven dat ik mijn beurs terug heb.'

Ze hadden allebei dezelfde grijns als Tom.

'Zoveel lol hadden we in tijden niet gehad,' zei Joe.

'En niet alleen dat,' vervolgde Clayton, 'maar wij zijn jou heel dankbaar omdat je Tom een tijdje bezig hebt gehouden, zodat we een paar dagen hadden om het paleis te bezoeken. Het werd tijd

dat Tom ons een korte vakantie gunde.'

Tom legde zijn hand op Jennsens rug en leidde haar om de tafel heen naar zijn wagen, die erachter stond. Sebastiaan volgde hen tussen de vaten wijn en de kraam naast hen door, waar lederwa­ren werden verkocht, op de plek waar een paar dagen eerder Ir­ma met haar worstjes had gestaan.

Achter Toms wagen zag Jennsen zijn grote paarden staan. En toen, daar weer achter, zag ze de andere twee.

'Onze paarden!' Jennsens mond viel open. 'Heb je onze paarden voor ons?'

Jazeker,' zei Tom, stralend van trots. 'Ik zag Irma vanochtend, toen ze met een nieuwe lading worstjes naar de markt kwam. Ze had de paarden bij zich. Ik vertelde haar dat jij had beloofd om vandaag bij me langs te komen voordat je vertrok, en ze was blij de kans te hebben om ze jullie terug te geven. Al jullie spullen zijn er ook bij.'

'Wat een geluk!' zei Sebastiaan. 'We kunnen je niet genoeg be­danken. We hebben haast om op pad te gaan.' Tom gebaarde naar Jennsens middel, waar het mes onder haar mantel hing. 'Dat dacht ik al.'

Jennsen keek om zich heen en werd overmand door teleurstelling. 'Waar is Betty?' Tom fronste. 'Betty?'

Jennsen slikte. 'Mijn geit, Betty.' Het kostte haar veel moeite om met vaste stem te spreken. 'Waar is Betty?' 'Het spijt me, Jennsen. Ik weet niets van een geit. Irma had alleen de paarden bij zich.' Toms gezicht betrok. 'Ik heb er niet aan ge­dacht om naar iets anders te vragen.' 'Weet je waar Irma woont?'

Tom liet zijn hoofd hangen. 'Nee, het spijt me. Ze dook vanoch­tend op en ze had jullie paarden en spullen bij zich. Ze heeft haar worstjes verkocht, nog een tijdje gewacht, en toen zei ze dat ze weer eens op huis aan moest.'

Jennsen greep zijn mouw. 'Hoe lang geleden is dat?' Tom haalde zijn schouders op. 'Ik weet het niet. Een paar uur?' Hij keek over zijn schouder naar zijn broers. Die knikten. Jennsens onderlip trilde. Ze durfde haar stem niet nog eens te be­proeven. Ze wist dat Sebastiaan en zij hier niet konden blijven om te wachten. Met de tovenaar zo dicht op hun hielen zouden ze ge­luk hebben als ze het er levend afbrachten. Terugkomen was uit­gesloten.

Een blik op Sebastiaans gezicht bevestigde dat. Er prikten tranen in haar ogen. 'Maar... ben je er niet achter ge­komen waar ze woont?'

Tom sloeg zijn ogen neer en schudde zijn hoofd. 'Heb je niet gevraagd of ze nog iets anders van ons had?' Hij schudde opnieuw zijn hoofd.

Jennsen wilde wel krijsen en met haar vuisten tegen zijn borst slaan. 'Heb je er dan tenminste aan gedacht om te vragen wan­neer ze terug zou komen?' Tom schudde zijn hoofd.

'Maar we hebben haar geld beloofd om op onze paarden te pas­sen,' zei Jennsen. 'Je zou verwachten dat ze gezegd zou hebben wanneer ze terugkwam om betaald te kunnen worden.' Nog steeds naar de grond kijkend, zei Tom: 'Ze heeft me verteld

dat ze geld te goed had voor het oppassen. Ik heb haar betaald.' Sebastiaan haalde geld te voorschijn, telde zilveren munten uit en stak die uit naar Tom. Tom weigerde het geld, maar Sebastiaan stond erop het te betalen en wierp het geld uiteindelijk op de ta­fel om de schuld af te lossen. Jennsen bedwong haar wanhoop. Betty was weg. Tom leek diepbedroefd. 'Het spijt me.'

Jennsen kon alleen maar knikken. Ze veegde langs haar neus ter­wijl ze toekeek hoe Joe en Clayton hun paarden voor hen zadel­den. De geluiden van de markt leken van ver te komen. Ze was zo verslagen dat ze de kou nauwelijks voelde. Toen ze de paar­den had gezien, had ze gedacht...

Nu kon ze alleen nog maar aan Betty denken, aan hoe die ver­drietig mekkerde. Als ze tenminste nog leefde. 'We kunnen niet blijven,' zei Sebastiaan zacht in antwoord op haar smekende blik. 'Dat weet je net zo goed als ik. We moeten echt gaan.'

Ze keek weer naar Tom. 'Maar ik had je verteld over Betty.' Wan­hoop klonk door in haar stem. 'Ik had je verteld dat Irma onze paarden en mijn geit, Betty, had. Ik had het je verteld, dat weet ik zeker.'

Tom durfde haar niet aan te kijken. 'Dat klopt. Het spijt me, maar ik ben domweg vergeten het haar te vragen. Ik kan niet tegen je liegen en iets anders zeggen of een uitvlucht verzinnen. Je had het me verteld. Ik ben het vergeten.'

Jennsen knikte en legde een hand op zijn arm. 'Bedankt voor on­ze paarden en voor alle andere hulp. Zonder jou had ik het niet klaargespeeld.'

'We moeten gaan,' zei Sebastiaan terwijl hij controleerde of zijn zadeltassen goed vastzaten en de kleppen dichtbond. 'Het zal ons flink wat tijd kosten om ons een weg te banen door de menigte en hier weg te komen.'

Wij rijden wel een stuk met jullie op,' zei Joe.

'De mensen gaan uit de weg voor onze grote trekpaarden,' legde Clayton uit. 'Kom mee. Wij weten wat de snelste weg is. Volg ons Maar, dan helpen we jullie door de menigte.'

De mannen trokken allebei een paard mee, zodat ze met behulp van een vat konden opstijgen; ze gebruikten geen zadel. Handig manoeuvreerden ze de grote paarden door de smalle ruimte tus­sen de kramen en de vaten zonder ook maar iets te raken. Sebastiaan stond op haar te wachten met de teugels van Rusty en Pete in zijn handen.

Toen Jennsen langs Tom liep, bleef ze even staan en keek op in zijn ogen, en ze deelden een intiem, stil ogenblik temidden van al­le mensen om hen heen. Ze ging op haar tenen staan om hem een zoen op zijn wang te geven, en daarna drukte ze haar wang even tegen de zijne. Zijn vingertoppen raakten ternauwernood haar schouder aan. Toen ze achteruitstapte, bleef zijn weemoedige blik op haar gezicht gevestigd.

'Bedankt dat je me hebt geholpen,' fluisterde ze. 'Zonder jou was ik verloren geweest.'

Toen glimlachte Tom. 'Graag gedaan, mevrouw.' 'Jennsen,' zei ze.

Hij knikte. 'Jennsen.' Hij schraapte zijn keel. 'Jennsen, het spijt me...'

Jennsen moest haar tranen terugdringen en legde haar vingers te­gen zijn mond om hem het zwijgen op te leggen. 'Je hebt me ge­holpen Sebastiaans leven te redden. Je bent een held voor me ge­weest toen ik er een nodig had. Ik ben je vanuit de grond van mijn hart dankbaar.'

Hij stak zijn handen in zijn zakken en sloeg zijn ogen weer neer. 'Goede reis, Jennsen, waar het leven je ook zal brengen. Dank je wel dat ik een klein stukje van de reis met je mee mocht maken.' 'Staal tegen staal,' zei ze, zonder dat ze zelf begreep waarom, maar op de een of andere manier klonk het gewoon goed. 'Daar heb jij me bij geholpen.'

Toen glimlachte Tom, en hij keek intens trots en dankbaar. 'Dat hij de magie tegen magie moge zijn. Dank je, Jennsen.' Ze klopte Rusty op haar gespierde hals, voordat ze een laars in een stijgbeugel zette en zichzelf op het zadel duwde. Ze wierp de grote man over haar schouder een laatste blik toe. Tom, die bij de kraam bleef, keek Jennsen en Sebastiaan na, die Joe en Clayton volgden in de mensenzee. Hun twee grote begeleiders joegen de mensen schreeuwend en fluitend opzij en maakten zo een pad vrij. Mensen bleven staan en keken om als ze het tumult hoorden, en stapten opzij als ze de enorme paarden zagen. Sebastiaan boog zich met een lelijk gezicht naar haar toe. 'Wat kletste dat grote rund nou over magie?' fluisterde hij.

'jk weet het niet,' zei ze zacht terug. Ze zuchtte. 'Maar hij heeft me geholpen je vrij te krijgen.'

2e wilde hem zeggen dat Tom weliswaar groot was, maar beslist geen rund. Toch deed ze het niet. Om de een of andere reden wil­de ze niet met Sebastiaan over Tom praten. Hoewel Tom haar had geholpen Sebastiaan te redden, had hun tijd samen voor haar iets zeer vertrouwelijks.

Toen ze eindelijk de rand van de markt bereikten, zwaaiden Joe en Clayton hun vaarwel terwijl Jennsen en Sebastiaan hun paar­den aanzetten tot een galop en de koude, lege Vlakten van Azrith opreden.